| |
| |
| |
[De sneeuw in het straatje werd al blauwig]
De sneeuw in het straatje werd al blauwig van schemer, de lage huisjes leken in witte doeken gespeld, en de gele lantaarn-lichten spatten als sterretjes open.
Alles stond vaag-uitgevloeid, en onwezenlijk als een sprookje achter het vochtige raam.
Dirk maakte werktuigelijk een beweging of hij de dunne wasem van het glas weg wou strijken, en het bleef maar bij een loom gebaar. Hij zag toevallig de breede, en wat-te-wijde verlovingsring aan zijn vinger, glimlachte even, en zakte sloom weer terug in de mollige crapaud.
Als een bobbelige rol witte kraaltjes lag de sneeuwlaag buiten in de vensterbank, en in het klimop aan de gevel-muur tjilpten nog hongerig de musschen, maar de donker-en-ernstig beierende kerkklok - in een dichtbij gelegen straat - overstemde het...
De kamer werd er nog gezelliger bij.
Het stovende vuur in de kachel knapperde zacht; de tik van de klok leek omzwachteld, en warm-rood hingen vlak bij de koude vensterruiten de opengeschoven gordijnen.
Dirk zuchtte van behagelijkheid.
‘De tweede Kerstdag alweer...,’ zei hij een paar keer bij zichzelf, en het leek toch niet goed tot hem door te dringen. Hij begon over zijn werk te mijmeren, over Toos, maar het hield geen stand, hij liet het onbewust weer los.
Het kachel-vuur knetterde of het de kolen pruimde, door de schoorsteen baste de wind, en dicht langs het venster ging af en toe een mulle stap.
‘'n Kerkganger,’ begreep Dirk. Hij strekte zijn beenen zoo ver mogelijk uit, en rekte zijn armen. Zijn vingers aaiden over het dikke pluche van de stoelrug,
| |
| |
en soezerig - uit zware oogen - keek hij de kamer rond, naar de dingen die snel opflitsten in het flikkerend kachellicht en gauw weer doofden: schilderijen in vergulde lijsten, een bos hulst in een pot, de gedekte tafel met het glimmende eetservies, en de aardig-bedachte versiering van witte kaarsjes in roode winterappels op groen klimop-blad.
‘Toos was toch ook wel uit 'n nette omgeving,’ bedacht hij, ‘'n heel andere nette dan hij...’ Het gleed al weer weg, alleen zijn frons bleef over, leeg luisterde hij naar de matte tik van de klok, en naar de hooge winterwind.
‘Haar Moeder,’ viel hem dan weer in, ‘had toch ook wel 'n aardig pensioentje, tenminste naar wat ze zei.... En dat voor 'n drogist, 'n drogist in zoo'n klein stadje was nou ook niet bepaald 'n rijkmakerij, 'n heel ding om je vrouw dan nog zóo in 'n verzekering te koopen. Toos zei: 't was 'n gelukkig huwelijk, en ze liepen nooit anders dan stijf gearmd, altijd even innig.... Ja, nou, zoo zag hij het ook: tot in je ouë dag samen-jong en op elkaar gesteld, en nog als je grijs was, verliefd op je vrouw.’ Hij glimlachte, en streek bewuster over het kriebelige pluche van zijn stoel. ‘Ja,’ voorzag hij, ‘zoo zal ik 't later ook hebben in mijn huis, net zoo'n kamer-interieur, geen haar minder, geen haar...’
Maar zijn gedachten gingen al trager, en zijn oogleden vielen haast toe. Het was ook of er hamertjes in zijn achterhoofd tikten.
Even was er enkel leegte, een deinend weg-glijden in slaap... Toen, van een gerucht vlakbij, een hoest, schrok hij weer op. Zijn oogen gingen wijd-open. Hij sputterde. ‘Weet je wat ik ben? Ik ben moe. Dâ-'s gek, maar waar... Nou heb ik wel wat te hard gewerkt vanmiddag, of té hard, 't schoot mooi op, nou na 't eten
| |
| |
nog 'n uurtje, dan was hij daar weer door, kon hij morgen verder zien...’ Hij geeuwde overluid.
Meteen hoorde hij Jan's gedempt mokkig praten heel achter in de gang. ‘Hee,’ hoorde hij daar van op, ‘is die ook gearriveerd?, zal wel weer 'n stroppie hebben ergens mee! Nou, die Jan, 'n zeldzame stoetel, had niet eens de zaak van zijn Vader op de been kennen houën, en nou sukkelde hij weer met z'n blommetjes...’
De deur ging open.
Toos en haar Moeder droegen om beurten iets naar binnen: een soepterrine, een pudding. Ze liepen voetje voor voetje voort op de fletse lichtbaan uit de gang, verschikten nog een en ander op tafel, en spraken fluisterend.
Dirk drukte zijn hoofd dieper in zijn armen, en glimlachte in het donker. Hij dacht: ‘Ze meenen dat ik maf. Jee, en wat maken ze toch telkens 'n omslag met 't eten: ze sloven d'r-eigen wél voor me uit...’ Er leek een glans door zijn hart te gaan, zijn borst zwol.
‘Man,’ zei hij bij zichzelf, ‘'t is of je 'n koning ben, 'n kòning...’ Toen viel zijn aandacht weer op Toos.
Ze boog over de tafel heen, en stak de kaarsjes achter de borden aan, een haag van gouden lichtjes bloeiden onder haar stil-bezige handen uit, ze klom ook bij het Kerst-lantaarntje voor de spiegel... Het vlammetje in de hoogte, verguldde haar kroezige haar, en haar peinzende glimlach, haar heete blos.
‘Mooi,’ zei hij halfluid.
Ze schokte even in haar schouders, en lachte dan geluidloos, en knikte.
Maar toen ze even later nog iets verlei op de tafel - haar gezicht vlak bij de stille spitse lichtjes - was het ineens of haar mond een beetje trok, en of er in haar ooghoekjes glimmende plekjes waren.
| |
| |
Dirk keek nog scherper. ‘Nee,’ verwierp hij gemelijk van schrik, ‘ben jij gek?’
Er bleef toch wat onrustigs in hem achter. ‘Ja, nou, hij had zóó zitten werken... ze zouen om zoo te zeggen 'n revolver af kennen schieten voor 't huis, zonder dat hij 't hoorde, maar anders van zijn kant, er was toch niks geweest? Nee, en zij...?, stil was ze wel 'n beetje, niet?, stil en - ja wat? Ze zat naast je, dicht bij je, en ze keek aldoor langs je heen naar... naar iets dat je zelf niet zag.’
Hij streek over zijn haar. ‘Och, verbeelding, waarom zou ze ook?, en nou alles zoo voor de wind ging, eerst met 't Fransch-examen en nou weer met z'n studie, dat 't zoo vlotte, er was toch geen reden...’ Zijn mond spande, de slaap was ineens weg van zijn oogen.
‘Of,’ zocht hij weer, ‘voste je nou zóo, dat je - dat je onhartelijk leek? Och, maar 't was toch voor hun tweeën dat hij zoo z'n best dee'? En, daar kwam ook nog bij... als zij bij hem was op 't kamertje: god, maathouën wat was dat duvels moeilijk. Eerst 'n zoen, en dan nog een, en dan: jô pas nou op... Ja, zoo'n kind als ze nog was... En als hij haar nou afschrikte, te wild dee', dat ze bang van hem wier...’ Hij slikte, zijn handen knepen ineen. ‘Nee, dan kon je beter 'n beetje strak doen: niet uit je humeur natuurlijk, maar 'n gezicht van: stoor me nou liever niet...’
Even kneep hij zijn oogen stijf toe: en het leek wel of het rood sneeuwde in het donker. ‘In de vacantie,’ overlei hij beschroomd, ‘was 't toch evengoed al erger dan anders met je... je gestel: je bleef langer te bed, was aldoor bij elkaar, ze kon zoo zwaar tegen je aanleunen, ze wist niks van die - die aandrang in je... Zonder erg zei ze 's avonds: slaap maar lekker, dàg. Ja, nou ja, dat moest... mòest... wat wou hij
| |
| |
anders?, al die jaren van studie nog vóór je, maar strak maakte 't je wel...’
Hij schrok op.
De gordijnen achter hem werden ritselend dichtgetrokken, en een zijleuning van zijn stoel kraakte: Toos zat er op.
Ze lachten in elkaars oogen.
‘Schat,’ zei hij zonder stem.
Ze lei haar wang tegen zijn haar. ‘Je heb vàst geslapen,’ giste ze, ‘heel even.’ Haar lippen krieuwelden hem. ‘Ik kwam binnen, en zei wat, en je hoorde 't niet eens.’
Hij wou antwoorden, maar kwam er niet toe.
Haar mond schoof luchtig en speelsch langs zijn voorhoofd. ‘Lief,’ vroeg ze met een grappig uithaaltje, ‘die kaarsen?’
‘Ja, ja,’ mompelde hij, en trachtte het vreemde schokken van zijn armspieren te bedwingen, ‘jij ook...’
Zijn oogen leken vol warmte te loopen. Hij zei bij zichzelf: ‘Wat 'n gelukkige kerel ben je toch, wat 'n gelukkige kerel...’ En de vlammen op tafel werden ook weer sterren.
Toen kwam Jan met een geeuw de kamer in. ‘Zoo,’ hij gaf Dirk een kouë hand, ‘zwager.’
Een stap schuifelde gedempt achter hem aan op het wollen kleed, en feestelijk in haar zwarte japon met de flitsende gitten, stond de Moeder in de ijl-gouden schijn van de lichtjes.
Ze zette nog een schotel met groene druiven tusschen de kaarsen in, sloot de deur, en trok haar stoel bij de tafel. ‘Kom kinderen.’
Haastig schoven ze bij, en Toos schepte handig de soep op.
| |
| |
De glans van de strak-stille vlammetjes, sloeg hel tegen de onderkant van hun gezicht. Ze keken elkaar aan over de borden en leken niet dezelfden van altijd. Er lagen schaduwen in hun oogen en aan hun mondhoeken. Maar op hun koonen hing een gele gloed. En achter hen leek het donker te trillen.
De Moeder zei: ‘Laat ons bidden.’
In een gedweeë stilte, boog ieder het hoofd.
Jan's breed-rond gezicht werd zoo strak als steen, van zijn dikke korte wipneus viel een hoekige schaduw over zijn rechterwang, en zijn bolle oogleden hield hij zoo stil of hij sliep.
Doch de bleeke droge lippen van de Moeder bewogen beverig-druk en al de rimpeltjes in haar fijn-oud gezicht leken mee te trillen. Ze had veel te zeggen tot God.
Maar Toos keek met haar kinderlijk-ronde oogen, droomerig in het licht van een kaars, en als een spiegeltje deinde op haar snelle adem een antiek-goud medaillon.
Dirk blikte van de een naar de ander, het langst naar Toos.
Hij-zelf bad ook niet. ‘Ik ben heelemaal gebed,’ soesde hij blij-verwonderd, ‘'n dankgebed...’
Achter de dikke gordijnen knapten scherp-fijn de ruiten: dat was de vorst die weer ijs-bloemen grifte op het glas, en zacht in een donkerhoog geruisch neuriede de wind.
De korte stilte scheen van vrede vol te loopen...
Maar zoo gauw de Moeder zich bewoog, begon Jan te praten. ‘Nee, die Kerstrozen, dâ-'s 'n wanbof, en aardig wat geld zit er in. Nou, ik dacht 't wel... Moeder, U raadde 't nog zoo ân, hè?, u verwachtte er wonder wat van. Nou, zooals ik zeg, net niks, niet een verkocht, en dat engelenhaar, en die sterren, en die kabouters...’
| |
| |
‘Die,’ viel zijn Moeder er sussend op in, ‘kan je tenminste nog opbergen tot 't volgende jaar.’ Ze morste, de lepel beefde in haar hand. ‘En die bloemen, nou, je kan niet weten, morgen...’
Jan lachte nijdig. ‘Ja zeker, als God 'n engel stuurt! Wel ja! 'n dag na Kerst.’ Hij slurpte.
Toos schopte hem vermanend tegen de beenen.
Toen deed hij het nog erger. Hij keek over het glanzende tafel-vlak heen, en leek met alles wat hij waarnam de spot te drijven, zijn blik bleef stil op Dirk.
‘Zwagertje,’ beklaagde hij schimpend, ‘wat zie je er melig uit.’
Alle-drie keken ze op.
Dirk lachte bloo.
Het was of hij zelf ook zijn gezicht zag: klam en bleek in de stille schaduw en de grillige gloed van het licht.
‘Vin' jullie nou?’, vroeg hij bedremmeld.
‘Waarachtig zeker,’ zei Jan voor zijn beurt, ‘je werkt te veel, man, je ziet er uit als de dood op 't ganzenbord.’ Hij blies net zoo lang op het vlammetje voor zijn bord tot het plat sloeg en splijtte.
Toos zuchtte van ergernis.
Maar de Moeder werd nóg zorgelijker. ‘Ja, eigenlijk... kon je dat nou zóo vacantie noemen?, Zondag of in de week, hij werkt maar, en zoo als nou: nog wel feestdagen...’
Dirk lachte er wat om. ‘Voor mij,’ betuigde hij jolig en fier tegelijk, ‘zijn er geen Zon- en feestdagen, of beter gezegd: alle dagen zijn feestdagen voor me, werkelijk, dat meen ik, ik heb toch zoo'n plezier in m'n studie.’
Jan applaudisseerde met zijn duimen. ‘Wat 'n toffe jongen,’ piepte hij als een clown.
Ze lachten een beetje.
| |
| |
Maar Toos schoot overeind of ze kwaad was. Ze verwisselde de gebruikte borden voor schoone, en schoof een schotel met kalfsvleesch door, naar Dirk.
Hij bediende zich langzaam en onhandig.
Het gesprek ging evengoed door.
‘Je ben,’ prees de Moeder, ‘net zoo ijverig als m'n man was, wat dat betreft kon jij 'n jongen van hem wezen.’
Jan beknikte het spottend, met een breed-toegeknepen mond, en grinnekend spitte hij de zilveren lepel in de schaal met dorperwten. ‘Denk je wel, dat je klaar komt, zwager?’, vroeg hij goedig ineens.
‘Zoo vast,’ verzekerde Dirk, ‘als tweemaal twee vier is, maar ja, ik moet veel bijwerken: Duitsch, Engelsch, Latijn...’
Jan maakte een keel-geluid, en speelde weer met het vlammetje. ‘Maar,’ gaf hij oolijk in overweging, ‘als dat nou 's niet gebeurt? Dan vergooi je toch maar effe vijf jaar van je leven! En wat ook nog kan?, dat je je in die tusschentijd zenuwziek werkt, of op z'n minst overspannen...’
De Moeder betoomde het beverig. ‘Schei toch uit...’
Maar Dirk zei rustig en trotsch: ‘Ik kom klaar: ik weet wat ik kan. Ik overschat mezelf niet.’
‘Nou,’ weifelde Jan, ‘afijn, ik help 't je wenschen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘We zalle zien, zei de blinde, maar hij kon niet zien.’ Aanstellerig-hoog rekte hij over de lichtjes heen, naar de schaal met aardappelen, en trok gauw zijn arm weer terug. ‘Allemachtig,’ vitte hij, ‘wat 'n origineele tafelversiering heb jullie toch, je kan nergens bij, geen aardappel kan je pikken of je brandt je polsen. Moeder geef me de petatten 's ân, maar vlieg niet in brand, want ik heb geen tafelwijn om te blusschen.’
| |
| |
Dirk lachte slap een beetje mee, zijn mond had er wat onrustigs bij. ‘Nou,’ verdedigde hij warm, ‘'t staat toch bàr aardig.’ Hij lette tersluiks op Toos' betrokken gezichtje.
Ze zei niets, keek ook niet op, traag zonder trek at ze door.
‘Zoo pas,’ viel hem in, ‘toen 't over hem ging, had ze ook niets gezegd...’ Hij tuurde absent. ‘Ja, gut, wat was dàt nou? Geloofde zij dan ook niet dat hij... dat hij bereiken zou, wat hij z'n eigen voorgesteld had? Nou, en zei hij dan soms óók niet: in twee jaar tijd de hoofdacte en had hij die dan niet in twee jaar tijd gehaald?, en in twee jaar z'n Fransch, nou dit... god, maar zou zij 't dan òòk niet gelooven?’ Er grilde iets van kou door zijn borst. ‘Heb ik dan zooveel eigenwaan?’, tobde hij, ‘nee-nee, ik ben toch geen bluffer?, ik... ik wist 't toch zoo vast... pas nog...’
Het praten van de anderen gleed leeg langs hem heen. Werktuigelijk zei hij af en toe een woordje, en in een opvallende haast at hij af. Zijn mager-wit gezicht verstrakte van werkdrift, zijn slapen klopten, in een gespannen vuist lag zijn linkerhand op de rand van de tafel... ‘Er was nog zooveel te doen, zooveel, hij moest nou maar gauw weer beginnen, 'n tijdje, al dat geleuter gaf niks...’
Het eten proefde hij niet, jachtig at hij wat druiven, en dadelijk na het danken stond hij op. ‘Nou, ik ga nog maar even... 'n uurtje in de op-kamer, nog 'n paar hoofdstukken doorwerken van m'n boek.’
Jan zakte met een smak in een crapaud bij de kachel en stak een sigaar aan.
‘Kerel,’ zei hij smadelijk, ‘wor' nou niet heelemaal krankjorem, gaan hier zitten ân me groene zij en steek 'n stinkadores op.’
| |
| |
De Moeder drong ook aan. ‘Jongen, jongen, moet je nou de laatste Kerstavond ook weer..?, 't is juist zoo gezellig hier, nou met de kaarsen er bij en... en alles. We hebben zoo meteen versche thee en dan melkchocola en eigen gebakken appelkoekjes.’
Dirk keek aarzelend om naar Toos.
Maar ze leek niets te hooren, keerde zich achteloos af, naar het buffet. ‘Moeder,’ vroeg ze onverschilligterloops, ‘moet die porceleinen peperbus hier op de plank?, en staat er wel water op?’
Dirk was al op de drempel. ‘Ja,’ bedong hij, ‘onderwijl jullie de vaat afwasschen, hè?, tot zoolang.’ Hij stapte de kille gang in, wipte de enkele treden naar het kamertje op, en plofte het gas aan. Scherp-wit-en-nuchter viel het licht over zijn handen. De petroleumkachel was leeg gebrand, er hing nog een benauwd-prikkelende reuk van, ook leek het of van alle dingen een kou optrok. Verstrooid gleed zijn blik even over de hard-groene raam-luiken, het gladde tafelvlak, het vloerzeil... huiverend wreef hij in zijn handen.
Het boek lag nog open bij het aangestreepte zinnetje waar hij, vóór het eten, geëindigd was. Hij ging er bij zitten, zijn ellebogen weerzijds op de tafel, zijn handen in vuisten tegen zijn slapen, en tusschen zijn oogen kwam een frons als een snee.
Er was een hinderlijk gestommel in de keuken, en aldoor bij zijn ingespannen ploeteren om te begrijpen en vast te houden wat hij las, hoorde hij - tusschen het rutselen van het water uit de kraan en het rammelen van het vaatwerk - het gedempte praten van Toos en haar Moeder, van Jan.
Vaag dacht hij nog een paar keer: ‘Wees nou stil jullie, wees nou stil.’
| |
| |
En geleidelijk wéék alles terug, zat hij volkomen ‘weg’ in zijn studie, met vuurroode koonen door-te-lezen. Zijn prevelende mond verstilde er bij, en zijn adem werd ijl.
Geen geluid drong tot hem door.
Er huilde een hond in de straat, een paar katten vochten op het dak, de gangbel ging over, hij hoorde niets.
De tijd gleed langs hem heen of hij sliep... Maar er kwam toch een oogenblik dat de stilte in huis, hem als wat kouds leek aan te raken.
Toen oogde hij verwonderd-zoekend om zich heen, en luisterde of hij ook stemmen kon hooren uit de kamer. Doch hij ving niets op, geen enkel gerucht.
Het huis stond nachtelijk-stil om hem heen, en niemand passeerde meer voorbij het dichte venster.
Hij haalde zijn horloge uit, en merkte dat het stil stond. ‘Enfin,’ dacht hij, ‘nog even, eventjes maar..’
Tot tweemaal toe las hij de laatste bladzij over, van zijn boek: de stilte werkte plotseling als een rem, hij moest er telkens naar luisteren.
Met een zucht-van-voldoening schoof hij eindelijk het boek van zich af, en zakte moe terug in de stoel. ‘Ja, nou zaten ze in de huiskamer bij elkaar, maar Toos... nee, dat was waar, Toos had hem nog geen thee gebracht.’ Een zwaarte leek op zijn adem te vallen.
Dadelijk pleitte hij weer. ‘Neem nou gerust van mij aan: ik haal 't... Daar kan je zoo zeker van wezen als... als van de maan en de sterren. Ik ben geen pocher, nee, nee, ik wéét wel dat ik hard zal moeten vossen om er te komen, dat weet ik beter dan iemand anders, ik heb maar 'n middelmatige aanleg. Duinker, die kan misschien net zoo veel, maar mijn wil is taaier, ik heb meer doorzettings-vermogen, en ik werk graag
| |
| |
hard. 't Is 'n genot voor me om te werken, 't is m'n lust en m'n leven. Nou, en als ik dan ook zoover ben... als ik slaag... en dat zàl ik, dan zijn we toch ook “boven Pampus”, dan hebben we tijd voor alles, tijd voor Kerst te vieren, en om bij de kachel te zitten in zoo'n ronde pluchen stoel en 'n fijn sigaartje te rooken.’ Het gleed weg in zijn luisteren.
Hij dacht: ‘Komt ze nou nòg niet?’ Zijn oogen knipperden van onrust. ‘Zie je, dat was wel zoo, ze had iets... er zat 'n kreukeltje tusschen hullie, en dat moest eerst weer effen. De heele dag waren ze ook nog niet alleen...’
De kou trok bij zijn beenen op, en maakte zijn spieren pijnlijk-stijf, hij zette zijn voeten op een sport van de stoel, en stak zijn handen in zijn jaszakken. ‘Kwam ze nou maar,’ zuchtte hij.
De luiken voor het raam trilden van tocht.
Hij tuurde naar de witte hartjes in het groene gladde hout en luisterde naar de wind.
Opeens moest hij toen aan de boerderij denken en aan zijn Moeder. ‘Wat deeën ze daar nou? Zouen ze al slapen?, en Moeder zou die wakker liggen? Slàpen...?, zou wel niet, veel te vroeg nog. Hoewel, de Ouë zei altijd: ik gaan met de kippen op stok. Nee, maar er zou wel 'n boel drukte geweest hebben, nou 't “an” was met Brecht en die jongen van Zwarte-Jaap Groen, ook net eentje als Ares, ja, nou, wat zou zij meer begeeren, Brècht... En Ares... hoe nou zoo'n knappe meid als Trien Groot met die Ares wou verkeeren, goeie genade, 'n remedie tégen de liefde. Wat dreef zoo'n vief meidje nou toch naar die sufkop? 'n Bij-de-handte bliksem, zei de Ouë van haar. Maar juist daarom... Jee, en de eenigste die er wat overgeschoten bij zou zitten, dat was Anne-Marie...’
| |
| |
Zijn blik vervaagde.
Hij soesde. ‘Wat was er toch weg thuis? 'n Ding, iets..., nee, alles stond op zijn gewone plaats. En je had toch wat gemist, rond moeten kijken... Gek hoor, gek was dat. En Moeder zei: je bin ongedurig 'worden, leer je dat gunter, of brengt je meidje dat mee?’
Zijn oogen gingen wat toe, hij glimlachte mat, en trachtte zich de boerderij voor de geest te halen: de witte muren met de parelmoerachtige vensters onder een strakke vrieslucht met sterren. Maar het werd niet veel meer dan een verbleekt prentje.
Dadelijk er op dacht hij weer: ‘Ik moet toch te weten komen wat Toos heeft...’
Meteen hoorde hij haar gedempte tred in de gang. Ze tikte niet als anders jolig-hard op zijn deur, maar kwam zoo maar binnen.
Dirk keerde zijn hoofd met een ruk naar haar om en glimlachte vragend.
Ze bracht hem thee.
Maar verwonderd hield ze haar stap wat in. ‘Ik dacht,’ zei ze met een grappig-bescheiden stemmetje, ‘dat je nog werkte.’
‘'k Ben net klaar,’ lachte hij moeiig naar haar op, ‘nèt...’
‘O...’, ze knikte, en tuurde langs hem heen in het fel-witte gas-licht. Er was wat zieligs in haar bleek gezichtje, ze glimlachte, en haar mond trok. Uit gewoonte ging ze zitten op de leuning van zijn stoel. En hij drukte zich behagelijk tegen haar aan, en blies op zijn heete thee.
‘We hebben de kaarsen maar uitgedaan,’ vertelde ze terloops, ‘en de lamp aan... Steenberg is Jan komen halen, 'n uur geleden, toe' zaten we met ons tweeën zoo
| |
| |
gek bij al die lichtjes, Moeder en ik, en omdat 't tegen tienen liep...’
Hij zette rinkelend het leege kopje neer. ‘Wat?’
Ze knikte zonder nadruk. ‘Ik moest je al voor 'n uur van Moeder zeggen, dat de chocolamelk dik en lauw van 't opwarmen werd en dat je de appelkoekjes eigenlijk zoo uit de pan moet eten. Maar och, ik wou niet storen, en 't komt even goed nog wel op... 'k Heb maar wat zitten praten met Moeder...’ Ze wreef in haar handen of ze het koud had. ‘Eerst was ze 'n beetje knorrig, nou niet meer...’
Dirk schoof zijn branderig-moeie oogen langs de koelgladde stof van haar bloesje. ‘God,’ zuchtte hij tusschen haar praten door, ‘'t spijt me, 't spijt me zoo, wat 'n avond voor je! Had me toch maar gewaarschuwd, ik zit hier verdorie met m'n neus in 'n boek te suffen en jij...’
Ze drukte haar mond op zijn glinsterend-wit haar. ‘Dat móet je toch wel,’ zei ze zacht.
Dirk duwde zijn zware volle hoofd vaster tegen haar aan. Het flitste als zonlicht door hem heen. ‘Zie je, ze is niet boos, niet eens ontstemd, er is niks.’
‘Weet je wat ik eigenlijk dacht?’, praatte hij gedempt in de plooien van haar bloes, ‘dat je iets had, iets tegen mij, omdat je onder 't eten en er na zoo afgetrokken was.’
Hij voelde de schok in haar schouder. ‘Och, die Jan ook,’ mompelde ze met haar tanden opeen.
Dirk begreep plotseling. ‘Dus, dàt...’
‘Ja,’ verschoonde hij dan nog, ‘maar als nou ook alles in 't leven je bij de handen afbreekt...’
Dat moest ze eerst nog verwerken. Toen zoende ze weer zijn haar. ‘Och ja, en misschien had ik dat met de kaarsen maar achterwege moeten laten. Jan kan 't
| |
| |
niet schelen, die is er in geen stemming voor en jij hebt 't nou druk. Maar dat komt...,’ ze stokte even, en haar geprevel verflauwde tot een beverig fluistertje, ‘ik hou zoo van die dingen... van die dingen allegaar. Soms loop ik de jaren vooruit: dan zit ik in 'n kleine aardige kamer met jou. En ik weet precies hoe alles er uitziet, de bloemen op 't behang en de strepen in 't vloerkleed... En dan stel ik me van alles voor: nou bijvoorbeeld, dat we Kerstmis met z'n tweeën vieren. De kamer ruikt naar sparre-takken, en we hebben 'n kleine Kerstboom, en - zeg - 'n kind is er ook bij, 'n kindje van ons...’ Ze verstopte haar heet gezicht tegen zijn hals, en lachte van verlegenheid want haar oogen voelden prikkelig en nat, en haar zwak gefluister hakkelde. ‘Soms,’ zei ze toch nog, ‘is 't 'n jongetje, en dan weer 'n meisje, en ook wel allebei...’
Dirk kreeg er een schuchter gezicht bij. ‘Ja?, ziè je dat zóo..?, droom je zoo...? Ik dacht 't wel, ik wist 't zoo goed als zeker...’ Hij zocht naar woorden, een onrust stond in hem op, en hij slikte of hij iets verkropte, zoende herhaaldelijk de warme binnenkant van haar hand. ‘'t Is ook mooi, en dàt komt, daarvoor werk ik zoo.’ Zijn adem hokte. ‘Zelf soes ik er ook wel over, soms als ik doodmoe in bed lig, en niet slapen kan, dan fantaseer ik er maar op los.’ Schaamachtig keek hij van haar weg, bedwong zich alweer.
Een zorg schemerde nog op in zijn moeie hoofd, iets waar hij over getobd had. Hij bezon zich er op, en wist het al gauw. Haperend begon hij er over.
‘'t Is goed dat we alles van elkaar weten... en we moeten ook altijd op elkaar aankunnen, voor elkaar opkomen. Want zooals vanavond nou, toen 't onder 't eten over mij ging: Jan me feitelijk aanviel, en jij geen woord...’
| |
| |
Verschrikt lei ze haar hand op zijn mond. ‘Ik kòn niet,’ lei ze uit, ‘dàn was ik woedend uitgevallen of ik was gaan snikken. Ik had zoo'n dik gevoel in mijn keel, och, alles kwam bij elkaar, ik zat al te piekeren...,’ verward brak ze af, ‘och...’
‘Ja?’, drong hij aan, ‘waarover dan?’
‘Nou,’ ze plukte aan zijn das, ‘och, wat verdrietigs.’
‘Iets door Jan?’, vorschte hij strak. Zijn traneriggetuurde oogen werden rond van spanning. Er kwam een vreemd-sterk gesuis in zijn hoofd. ‘Wat ben ik ineens moe,’ dacht hij nog vaag, ‘gek moe.’ Hij praatte afgebroken. ‘Als je 't niet zegt... ik voel 't toch even goed en - en daar lijdt m'n werk onder, m'n werk en ik, alles...’
Stevig lei ze haar armen om zijn hals. ‘Jongen, of ik dat nou al zeg?, wat baat 't?’ Toch praatte ze er gretig op door. ‘Misschien vin' je 't kinderachtig... dàt zeg ik vaak genoeg tegen me zelf ook. Maar dat helpt niet, 't komt toch weer terug... Zie je, ik zit nòu al te bedenken, dat ik over acht dagen terug moet naar school... dat dan de vacantie weer voorbij is, och 't is flauw, natuurlijk, maar aldoor ben ik aan 't aftellen, aan 't uitrekenen: nou nog zooveel dagen... nou nog zooveel... nou Ouëjaarsavond nog en Nieuwjaarsdag en dàn...’ Haar adem schokte in haar borst. ‘Daarom toen Jan zei: vijf jaar, rees die tijd als 'n berg voor me op. Vijf jaar, je kan er niet over heen zien...’
Hij wou er iets tegen inbrengen, maar zij gaf hem geen gelegenheid.
‘Zie je, zoo bij elkaar wezen als nou, en dan allerlei gezellige dingen doen in de huishouding, voor de koffietafel zorgen en 't avondeten klaar maken en zoo van alles... dat is 'n heerlijkheid voor me... Nièt
| |
| |
door regen en wind de deur uit, naar die - die vervelende school met die nare vieze achterbuurtkinderen, maar aldoor rustig thuis, God, ik zou van elk uur wel tien willen maken, wel honderd... En vaak stel ik me voor dat we al getrouwd zijn, dat 't nou zóó blijven zal, altijd door, altijd... Want nou vanavond ook: ik weet toch, ik hoef de deur maar open te doen, dan ben ik bij je, dan zie ik je en kan ik met je praten, dat is toch ook weer fijn, maar dáár...’
‘Daar,’ nam hij van haar over, ‘ben we toch ook samen? Niet zóoveel maar toch dikwijls? En dan moet je niet vergeten, elke dag brengt ons weer 'n stap dichter bij 't doel: 't eind-en-'t-begin... Want dat geloof je toch ook wel, hè?, dat ik er kom?, dat ik 't werkelijk zoover brengen zal? En dat we dan 'n fijne tijd beleven zullen..?’
Ze knikte heftig-beslist. ‘O ja, já.’ En ze schokte er bij of ze snikte. ‘Maar zoo'n tijd nog, die tijd, dat is alles.’
‘'n Jaar of wat,’ zei hij losweg.
En Toos dacht: ‘Nee, nièt waar, vijf jaar! In 't gunstigste geval vijf jaar, en als je dan tegen iedere nieuwe morgen opziet, jaar in, jaar uit...?’ Maar ze praatte er niet meer over: ze kneep haar lippen stijf toe, en nam verstrooid een van zijn studieboeken op, tuurde strak op de titel: ‘Prinzipien der Sprachgeschichte,’ een Latijnsche grammatica. De letters leken te verwazen onder haar starre blik.
En Dirk bepeinsde verruimd. ‘Als ze niet ân me twijfelt, dan is er ook niks.’
‘'t Valt wel mee,’ bemoedigde hij, ‘als je daar eenmaal weer bent. En elke dag hebben we toch onze fijne wandeling samen terug en heen. En haast alle avonden die drie kwartiertjes op jouw kamer, dan is Jans Faber er wel bij, maar...,’ hij aarzelde even.
| |
| |
‘Ook wel beter,’ stoof het in hem op, ‘dat Jans er bij was...’ Zijn doffe oogen glinsterden heet.
‘Maar 't is toch evengoed wel gezellig,’ praatte hij al weer door, ‘en we ben toch ook nog zoo jong, de meeste menschen die studeeren, trouwen niet voor hun zes-zeven-en-twintigste jaar.’
Toos zei er niets op terug.
Ze keek over zijn schouder met bange strakke oogen, of ze door de kamerwand heen, verweg, wat verschrikkelijks zag.
En Dirk had wel erg in de stilte, hij tobde: ‘Ja, voor hem zelf was 't daarginder toch ook geen koek-en-ei, met Gieling nog al 's mot, en dan had je Vuick met haar kleverige vriendelijkheid...’ Een ijl-rood brandde op in zijn wangen en zakte dadelijk weer weg. ‘Nou kon je verkassen, dan kreeg je 't anders, maar beter? 't Zag je aan Duinker, eerst die psalmzingende juffrouw, toe' 'n lichtekooi en nou weer een die 'n sloddervos was, 'n smerige priek...’
De stilte ondermijnde het.
Hij keek op, en probeerde Toos in haar gezicht te zien. ‘Dus,’ drong hij onrustig, ‘anders is er niks?’
‘Nee,’ zei ze of ze schimpte, ‘anders niks.’ Haar lippen beefden er bij. ‘Je weet,’ praatte ze als in gedachten, ‘m'n heele leven, voor jou heb ik nooit wat achtergehouën.’
Toen wachtte ze nog.
Maar hij knikte onbestemd. Zijn aandacht vervaagde weer en hij kreeg een strakke in-zich-zelf gekeerde blik. Hij haalde de toekomst naar zich toe, en zag dan al het mooie van heel dichtbij...
Toen was het of hij in een helle glans gekeken had: hij moest zijn oogen even stijf dicht knijpen, en weer voelde hij hoe moe hij was.
| |
| |
‘Maar wat 'n geluk anders,’ hield hij vast, ‘heeregod, wat 'n geluk.’
Forsch in zijn sterke blijheid trok hij Toos op zijn knieën, en drukte zijn glimlachende mond warm op de hare.
Doch lang liet hij dat niet duren.
‘Laten we nou,’ zei hij ineens gehaast, ‘naar je Moeder gaan.’
En Toos knikte zielig-gedwee.
Maar in haar oogen bleef het verschrikte staren naar iets verweg...
|
|