| |
| |
| |
[Dirk zat met strepen rood in zijn wangen]
Dirk zat met strepen rood in zijn wangen over het boek gebogen, zijn prevelende lippen hadden vouwtjes van droogte en tusschen zijn geboeide oogen stond een diepe denk-frons.
Het leven leek verweg geweken, en ook de gonzende gloeiende stad....
Er was niets dan het boek en de stilte.
Want de Zondag lei een doffe loome rust over de heete saai-nauwe achterstraat, en de kamer scheen als met watten toegestopt. Ook de vlot wegsijpelende tijd stoorde niet met de indachtig-makende tik van een klok.
Dirk leek alleen op de wereld.
Zelfs was hij aan eigen aandacht ontsnapt...
Toen, onverhoeds, randden kleine geluiden de stilte aan.
Eerst was het de lichte behoedzame stap van een vrouw, vlakbij, achter de matglazen schuifdeur van de alcoof, en dadelijk daarna een prikkelend geritsel van terugvallende kleeren.
Een dun geneurie trilde er bij op.
Een corset werd krakerig vastgehaakt met benauwde hijgen van inspanning, en tegen de dichte matglazen sterretjes van de deurruit sloeg een wazig-blauw silhouet: ronde vrouwe-schouders en een hoofd met loshangend haar.
Dirk merkte ineens dat hij er tusschen zijn stuttende handen uit, naar keek. Toen schokte hij een beetje of hij rillen moest en trok een schampere mond. ‘Nou, dat was om hem niet te hinderen, dat Vuick zoo dee'.’
Wat schamigs bleef toch in hem achter.
En hij boog zijn hoofd dieper over het boek, en las met dikke groeven van inspanning, de regels van de Fransche grammaire.
Maar hij luisterde meteen.
| |
| |
‘Zou ze daar nou geen erg in hebben,’ vroeg hij zich af, ‘dat ik hier alles zien kan?’ Gemelijk woelde hij in zijn haar. Hij pakte het beet met twee volle grepen, en als droog-glinsterend hooi spriette het tusschen zijn vingers uit...
Dof-mompelend las hij verder.
En het streek door hem heen. ‘Denk je dat 't me schelen kan van Vuick?, dat 't me afleidt?, niks hoor...’
Leeg staarde hij op een bladzij. ‘Kwam ze nou?, nee, heeregod, 't dúurde met de thee.’ Driftig sloeg hij plotseling een paar bladen terug, en las haast overluid. Maar er leek eensklaps iets te haperen aan zijn bevattingsvermogen: de zin van de woorden ontging hem.
‘Nou moet je ook bedenken,’ bracht hij zich onder het oog, ‘dat je al uren bezig ben...’
Meteen kwam Juffrouw Vuick met de thee. Ze droeg een gele japon met roode bloemetjes, en ver voor haar uit zweefde een benauwd-zoete parfumreuk.
Het gedempte licht achter de dichte gordijnen had toen ineens wat beklemmends.
Dirk knikte bedremmeld. Hij zei geen woord.
Maar de Juffrouw hield toch evengoed haar breede gladde glimlach. ‘'k Ben schrikkelijk laat,’ excuseerde ze, ‘'n schande, vin' u niet?, dat komt, ik zat te lezen...’
‘Nou,’ zei Dirk stuursch, ‘'k heb 'n dorst...’
Hij keek maar vluchtig naar haar op, en zag toch alles wel: de helgekleurde lintjes van haar ondergoed, door de dunne stof van haar japon, en de speldenkrullen op haar bloed-roode koonen, heel de frissche kranigheid van haar verschijning, en ook haar zwarte vroolijke oogen. Maar zijn glijende blik bleef stil op het blaadje dat ze droeg.
Ze zette het vlak voor hem neer. ‘Dâ-'s dan 'n vergoeding.’
| |
| |
‘Tja,’ zei hij verbaasd, want hij merkte dat hij inplaats van éen kop thee, de volle trekpot kreeg.
‘Gaat u uit?’, vroeg hij plichtmatig, en hij luisterde meer dan hij keek.
De Juffrouw stond dicht naast hem, en aldoor voer er door de trillende plooien van haar rok een fijn donker geruisch.
‘Wat is dat toch bij haar?’, sufte hij.
Toen hoorde hij haar weer.
‘Och ja,’ urmde ze, ‘zoo alleen achter, de heele dag, dat hou ik niet uit, u moet denken, daar ben ik nog te jong voor.’
Dirk glimlachte verlegen. ‘Wat moet je op zoo iets nou zeggen?’, dacht hij. Met een onvaste hand schonk hij zijn kopje vol.
De Juffrouw ritselde als een populier.
‘Hier aan de straat,’ zei ze weer, ‘dat is wat anders, daar zie je altijd nog 's wat. Vroeger, toe' me man nog leefde, had ik hier ân 't raam me vaste plaats.’ Ze zuchtte door haar glimlach heen. ‘En nou zit ik er nóg graag, in de vicanties en zoo.... in de vicanties, en als u op school ben...’ Ze wachtte.
En Dirk zat in zijn theekopje te kijken of hij een orakel raadpleegde. Stil-beducht spotte hij in zijn binnenst: ‘Als je nou meent dat ik met molentjes loop...?, wel ja, 't is opgeschept met de pollepel...’
Maar hij zei bedaard en goedig: ‘Daar heb u groot gelijk aan, welzeker...’ Toen dronk hij met dorstige haast zijn thee uit.
Het gesprek leek afgedaan.
Maar de Juffrouw kwam nog dichterbij, ze frutselde aan de rugleuning van zijn stoel. ‘Zoo'n fijne dag,’ zeurde ze, ‘zonde om in huis te blijven hangen, voor u ook...’
| |
| |
‘Nou-ou,’ haalde Dirk uit, ‘och...’
Daar viel niet veel tegen in te brengen.
Maar de stilte er op, was toch wel benauwend.
Hij maakte een beweging of hij zich uitrekken wou, en bedwong dat ineens weer.
Nijdig verzet stoof in hem op, en hij wist niet precies waarom en waartegen. ‘Ze kletst zoo,’ mokte hij, ‘en dat was 't toch ook weer niet heelemaal...’
Zenuwachtig begon hij te geeuwen.
Maar de Juffrouw lette daar zoo niet op. ‘Uit...? Ik wou wel elke dag.’ Ze praatte of ze op de woorden zoog. ‘En 's winters na' de opera... ik ben dol op opera-muziek, en als je nou 's 'n nette iemand kon krijgen, voor gezelschap, al moest je 't uit je eigen zak bijpassen, dat zou niks geven, zoo'n keertje, en de hoogste rang, die hoefde je niet te nemen...’
Ze wachtte alweer.
En Dirk pinkte van schrik. ‘Heere-me-god,’ suisde het door zijn denken.... Maar hij zei nog gewikst: ‘Dan zal u dames genoeg kunnen krijgen, dunkt me.’
Ineens was ze toen bij de deur.
‘Met 'n uurtje ben ik weerom,’ beloofde ze stroef.
Zonder groet ging ze de kamer uit.
En Dirk bekwam. Hij leunde achterover, en zuchtte of hij een vlam uitblies. ‘Nou zal ik 't raam 's hoog opschuiven,’ nam hij zich voor.
Hij hoorde Vuick de trap afgaan, en dan het doffe toeslaan van de buitendeur. Snel liep hij naar het venster, trok het schuifgordijn open, en keek naar haar uit.
Ze liep met korte lichte stappen, en leek een meisje. Haar gele japon glinsterde als een vlam in de zon...
Opeens blikte ze glimlachend naar boven, en knikte zonder verrassing naar hem: zóo of ze wel geweten had dat hij daar staan zou.
| |
| |
Dirk bewoog met een zenuwachtige ruk zijn hoofd, een heet gevoel sloeg door hem heen, en in zijn borst was even een pijnlijk-harde tik.
‘Goeie god,’ dacht hij, ‘wat 'n vrouw... wat 'n vrouw is dat... knap ook, nee, knap?, eer leelijk. En wat moest je van haar leeftijd denken? Dertig leek ze, en soms kon ze vijf-en-dertig wezen. Maar was dat jong?’
Als in schrik onderbrak hij zichzelf, en wendde zich haastig - in barsche ijver - om, naar het boek op de tafel.
Toen was het ineens of de stilte hem aanvloog.
Hij deed een paar onzekere stappen op het kale karpet en luisterde....
Er was een gerucht van stemmen, ergens buiten, en een vaag jolig-verward rumoer dreef naar hem over, een verre vroolijkheid waar hij niets mee te maken had.
Maar de stilte in de kamer werd er nog zwaarder bij.
Met strakke zoekende oogen keek hij om zich heen...
Het scherm met de gebarsten kraanvogels, waar zijn bed achter stond, glinsterde mat in de zon, maar over de zwijgende kleine schoorsteen-klok die niet meer tikken kon, lag een dikke laag stof, en de krukkerige stoelen met de uitgezakte zittingen, stonden om hem heen als afgeleefde luiden met een oude geschiedenis... een geschiedenis die hem niet aanging.
Dirk trok zijn oogen klein, hij wou wel glimlachen.
‘Je bent geen kleine jongen,’ zei hij vermanend, ‘wat kan 't je schelen, dat je alleen in huis zit...?’
En het was toch of zijn borst nauwer werd, zijn adem ging kort.
‘Toe,’ suste hij, ‘wat is dat nou?, er is immers niks...?, 't is toch alles goed, thuis en hier?’
Zijn oogleden trilden.
Hij moest maar-al op de stilte letten. Het werd zoo een obsessie.
| |
| |
Er slofte iemand voorbij, en hij luisterde naar de slepende stap tot die heel in de verte vervaagde...
Een plank kraakte in de vloer, en hij wachtte, zonder gedachten, of het weer gebeuren zou.
Met een schok van schrik betrapte hij zich er op. Door zijn rug ging een rilling.
‘Kerel,’ schimpte hij toen, ‘Mehéer Hartsen...’
Zijn smal-teêr jongensgezicht werd egaal-rood, en hij kneep zijn magere handen tot vuisten...
Maar in zijn denken praatte hij fel-verwerend, alsof hij een heimelijke betichting gehoord had.
‘V'domme, nee hoor, niet waar, had hij daar in Stompetoren soms niet midden in de nacht, op die dooie dijk na' huis geloopen?, en kuierde hij hier dan niet in zijn eentje, 's avonds-laat, door wild-vreemde achterbuurten?, nou dan...?’
Meteen trok hij zijn hoofd in zijn schouders.
‘'t Is,’ onderscheidde hij zacht-beducht, ‘die lamme stilte.’
Weifelend haalde hij het boek naar zich toe, en schoof zijn stoel al-weer bij tafel, maar bedacht zich dan toch, en liep terug naar het raam, leunde met zijn voorhoofd tegen het heete glas.
Gesloten stonden de huizen aan de overkant, een lange rij van zwarte deuren en dichte vensters.
De vrouwen hadden 's ochtends de gordijnen neergelaten voor de zon, en nu de schaduw er was, vergaten zij ze op te trekken. Het maakte de straat nog vervelender.
‘Net of er nergens 'n mensch thuis is,’ moest Dirk denken, ‘nou mogelijk waren ze ook wel uit, of dat ze sliepen...’ Hij fronste beverig. ‘En waaraan kon je nou zien dat 't al-weer ver in Augustus was?’
Hij merkte dat hij zweette, en schoof met een
| |
| |
booze ruk het raam hooger open. Doch op een bepaald punt weigerde het en zijn hoofd kon er niet onder door.
‘Nou,’ zei hij halfluid. ‘'t is niet anders.’ Lijdzaam droeg hij de hitte van de dag op zijn half toegezakte oogen, en luisterde gretig naar het deinend gedruisch van de stad...
‘Zoo sta je dichter bij 't leven,’ overlei hij, ‘kijk - en de lieve Heer stuurde de zon naar je toe met eigen hand, die eendere zon stond nou ook op de boerderij, en op Moeder's gezicht misschien...’
Het was of er een deur open ging.
Hij vroeg niet eens als anders: ‘Wat zouen ze doen?’ Alles kwam vanzelf naar hem toe.
Eerst een oneindigheid van donker-frisch grasland, met warme tinten er in van rood en geel, met koeien aan de slooten. Dan ook een blinkende horizon, en hooimijten als torens...
Toen kwam de witte boerderij in een lijst van witte peren-bloesem. En onder het venster met de geraniumpotten zat zijn Moeder: een klein rimpelig vrouwtje in verschoten kerke-zwart, zij glimlachte met natte oogen en haar stem kwam ijl uit de verte: ‘Jongen - jongen,’ zei ze, ‘nou bin je toch al 'n heele piet.’ Haar hoofd in het witte hulletje beefde een beetje: dat had ze wel meer de laatste tijd, als ze aangedaan was. Maar zijn Vader zat met de rug naar haar toe, en zette met een stugge beet zijn oude bruine tanden vaster om de pijpesteel. Zijn groot steen-rood gezicht had gespannen scherpe lijnen, of hij in zijn denken met iemand twistte. ‘Dat schoolmeestere, wat zou 't...!’
En de zomer ritselde droog over ze heen, aldoor was er dat eene geluid....
Het leven leek er bij stil te staan.
| |
| |
Maar Anne-Marie tuurde ver voor zich uit. Anne-Marie tuurde altijd verder dan iemand kijken kon. Haar blauwe oogen leken van doorschijnend porcelein, en haar glad goudachtig haar glinsterde als zon.
‘Als ik later wat bèn,’ zei Dirk bij zichzelf, ‘dan zal ik om je denken, Anne-mie, dan zal je 's zien... en Moeder jij ook...’ Toen vermagerde zijn mond.
Want hij zag zijn oudere broer Ares, en Brecht zijn oudste zuster... Een schaamachtige tegenzin trok in hem op.
Ares zat suf in het ritselend groen van de meidoornhaag. Hij beet op een bloem, traag bewogen zijn roode sloome kaken: hij had wat van een grazende koe, in zijn glazige bolle oogen waren geen gedachten. Het leek wel of God iets vergeten had in Ares' gezicht.
Maar Brecht's kleurige poppelijze-kop dook dan toch wel weer grappig-kordaat op, achter de groote zonnebloemen, bij het hek, ze smoesde daar met een boerenzeun...
Dirk zag het of hij er bijstond, maar het langst bleef zijn aandacht bij de zonnebloemen.
‘Die waren zoo mooi de laatste keer...’ En ineens dacht hij terug aan een stille zomer-avond van het vorige jaar.
Er was een voorzichtig gesuis van wind en blâren geweest, iets dat droomerig maakte, en over de weien hing een dunne witte nevel, de lantaarns op het landpad werden er gele vuurkorrels bij en de boomkruinen brokken duisternis. Alleen de zonnebloemen stonden in het licht van de open staldeur, als glanzende sterren van goud.
Zijn Vader praatte op de deel, brommerig met Ares over een zieke koe, en zijn Moeder naaide binnen bij de lamp, met Brecht en Anne-Marie, aan blauw-katoenen werkkielen.
Alleen was hij nog wat achtergebleven, buiten....
| |
| |
Toen had hij zijn leven in handen genomen, en de weg afgebakend die hij gaan zou. ‘Zijn hoofdacte had hij, nou eerst 'n plaats zien te krijgen in 'n groote stad, daar kon je verder leeren; met twee jaar examen doen voor je Fransch, en slagen natuurlijk, ja eerst Fransch, dat was secuurder, dan hard gaan werken voor een acte M.O. Nederlandsche taal, en leeraar worden...’
Dirk kuchte zenuwachtig.
Hij dacht: ‘'t Zal niet meevallen, lang niet...’
Toen stond hij ook weer in het kleine heete kamertje, en drong het verwonderd tot hem door dat hij nog altijd met zijn voorhoofd tegen het raamglas leunde.
Meteen week alles ver terug: de suizende avond, en de boerderij, en zijn Moeder's gezicht...
Een hol gevoel bleef in hem achter, en hij was opeens zoo zeker niet meer van zichzelf. ‘Ja, dat had hij z'n eigen toen allemaal zoo voorgesteld, hè?, maar of 't wel zou kennen? En al die jaren door alleen, tot hij klaar zou wezen...?’
Een nerveuze onrust overviel hem.
Maar een glimlach nam de verbeten trek toch weg van zijn mond. Hij dacht opeens aan de komende avond met Toos. ‘'t Was dan wel 'n uurtje op z'n allerlangst, maar toch wel aardig.... nòu verdùveld aardig...’
Zijn blik verwaasde.
* * *
Met zijn bedachtzame trage stap-van-het-dorp, liep Dirk door de volle straten.
Hij lette tersluiks op de menschen en dacht: ‘Zal ik later ook zoo'n haast hebben?’ Maar hij moest er bij glimlachen omdat het zoo dwaas was.
Het carillon van de Westertoren begon te spelen, en
| |
| |
het liedje spatte broos uit-een over de joelende stad, maar het dringend gebel van de trams stootte wel, hoog en hel, het gezoem van de straten aan.
Er brandden ook al lichten. Maar de lucht was nog dag-helder: warm-wit, met een teêre tint van oranje.
Toen Dirk het, bij toeval, gewaar werd, kreeg hij het gevoel of hij een feest tegemoet liep. ‘Zie je, dat was nou mooi. Ja, zoo hoog keek je hier niet, nou maar: 't was ook levensgevaarlijk...’ Hij had er, in zijn ijle blijheid, een verschoonende glimlach bij.
Overal waren open deuren, en menschen. Rossig verkleurd stond de heete zomerdag nog tusschen de hooge huizen. En telkens gaf een intiem-nauw zijstraatje, een vluchtige doorkijk op gevels in de verte, een zomersch-groene boom, stil-glanzende ruitjes in een oud pui, een mijmerend vrouwtje...
Dirk trok zijn brauwen wat op. ‘Mooi toch wel,’ zei hij zacht-verwonderd, ‘ja, tòch mooi...’
De avond-koelte botste fijn-suizend kapot tegen zijn geheven gezicht, hij glimlachte... De trieste eenzame middag leek ver achter hem te liggen, maar zijn oogen voelden toch nog wel strak en vochtig.
‘Dat is immers altijd,’ zei hij geruststellend, ‘als je lang hebt zitten werken. Net of je gehuild heb, hè?, nou huilen...’ Hij haalde zijn eene schouder spottigafwerend op, en met een lach die rimpeltjes aan zijn slapen trok, keek hij - in een dwarsstraat - naar een kring van schel-zingende kinderen.
Rood, geel en groen bolden de jurkjes op in de tocht.
Hij dacht: ‘Net 'n kralensnoer.’
Er was daar ook een Roomsche kerk, oud, met een stille licht-schijn van binnen, en dicht er bij een kleine winkel met heilige-beelden. Naast een blanke Christuskop brandde een donker-rood lampje.
| |
| |
Dirk hield onbewust zijn stap wat in. ‘Ja,’ soesde hij, ‘als je toch gelooven kòn...’
En daar botste de realiteit van de stad tegen aan, hij vergat uit te kijken. Een agent wees dat hij oversteken moest naar het rechter trottoir, en gedwee liep hij weer met de menschenstroom mee.
Maar in het centrum van de stad, op het Rembrandtplein, kantelde zijn vredige stemming. Het was of de pronkende Zondagsch-mooie menschen daar, iets van hem afnamen. En scherp ineens, of hij alles van hen weten moest, observeerde hij ieder die hem passeerde: de vrouwen met haar lichte tred, haar zoekende blik en ijle stem, en de mannen met hun lachende zekerheid en moeie oogen.
Vaag voelde hij een te-kort, maar ook een hoon.
En een fatje verwekte zijn ergernis. Hij oogde naar de wiegende gang van het ventje, en naar het dunne middel in de getailleerde jas.... Reukjes van brillantine en odeur krieuwelden in zijn neus, en hij zei verbluft: ‘Goeie god, is dat ook 'n man?’
Aarzelend stapte hij voort, alsof het doel van de wandeling hem ontgaan was.
De stad verwaasde zwart en hoekig in een gouden schemer. En uit de groote hôtel-restaurants en café's spoot hel-stralend licht, dof klaagde gekneusde muziek uit de warme volte van binnen, en lui-uitgezakt of ze thuis waren, meestal zonder veel te praten, zaten aan de kleine tafels buiten, heeren te borrelen.
Dirk speurde... En nergens leek er iemand alleen te zitten.
‘Nou,’ zei hij - met zijn kin vooruit - ‘aanstonds loop ik hier ook met z'n tweeën.’
Er bleef toch wat zeurigs in hem hangen. Hij dacht: ‘Waarom heb ik nou niet als anders de grachten genomen?, van de grachten hou ik...’
| |
| |
Ook mooier dan in werkelijkheid schemerde voor zijn turende oogen, de deftige stilte van dat stadsgegedeelte op: oude berustende huizen, gesuis van boomen en water zoo glad als een spiegel.
‘Er is daar ook wat van 't dorp,’ zag hij in, ‘'n hèel klein beetje 't dorp in 't groot... Maar hier?, wat moest hij hièr?’
Tersluiks - of hij het voor zichzelf niet weten wou - sjorde hij aan zijn nauwe jasje, maakte de bovenste knoop vast, en betastte zijn das. Hij voelde ook een gaatje in zijn dunne schoenzolen.
Kleineerende beschaamdheid sloeg in hem op, maar spot hield zijn gang onverschillig-traag en zijn oogen vrijpostig. ‘Moest je zien, dat noemden ze 'n zitje: op 'n stoel achter 'n paaltje met 'n bloempot, vijf geraniums en éen foksia, dat was 'n tuin in 'n groote stad.... Zooals Vuick ook: die viooltjeszaad in 'n potje met aarde stopte, en “zoo lief als dat opkomt,” zei ze, och, en die kinderen van school deeën 'n aardappel of 'n ert in 'n bakkie! Tja, stumperds moest je eigenlijk zeggen, groote stumperds...’
Uit een glinsterende kroeg zwierf een weeë dranklucht naar hem toe, en dat leidde hem af. Hij kneep zijn lippen stijf-dicht in afkeer.
‘Hè, tjasses, net 'n bedorven adem, die bittertjesreuk, zonder bittertjes konden de menschen de Zondag niet aan, en nou vonden ze nog dat ze voeten-hoog boven dorpslui stonden.’ Hij schopte nijdig een vette koekzak uit de weg. ‘Maar wat voor voorbeeld gaven hullie dan aan menschen die steun noodig hadden?’
Zonder er bij te denken sloeg hij een stillere zijstraat in.
De avond viel snel.
| |
| |
Maar Dirk merkte het niet, hij liep opeens met gespannen kaken. ‘Hij zelf, hij zou zich zeker aansluiten bij de Geheelonthouders... Je moest niet denken: of ik dat nou al doe... Lafheid uit gemakzucht! Nee, je moest laten zien, dat je best buiten dat gemeene bocht leven kon, en er wèl bij voer.... want zooals drank de menschen vergrofde en hitste... dat zag je toch vaak genoeg op de kermis in 't dorp en Zondags... Nou bleef daar voor de meesten, op zoo'n dag, ook niet veel anders over dan 't biljart en de jeneverflesch. God, hij had immers zóovéel gezien.... daarom... En Duinker, dat was ook zoo'n ijveraar, nou, thuis mochten ze dan lachen om de blauwe knoop, Ares en Brecht en de Ouë misschien.... 't zou hem 'n zorg wezen. Domme menschen hadden altijd zooveel om te lachen. Maar Vader zelf, als die van de markt kwam, van de groenteveiling... nee, daar moest je maar niet aan denken. Moeder zei: “'t Ienigst is: 'n kwàje dronk hêt ie niet.” Dat was dan bij wijze van troost. En Ares, nou ja, 'n vent, die geen krant kon lezen met begrip...’
Slofferig liep hij een wir-war van straatjes door. Ineens keek hij op.
Toen wist hij niet meer waar hij liep. Hij bleef nadenkend staan, en stapte schuw weer verder.
Er werd op hem gelet.
Steelsch gluurde hij...
Het avondlijke straatje was zwak verlicht, in het midden trilde een gescheurde lantaarn-vlam. De huisjes stonden er vervallen om heen, met hellende muren en zwart-glinsterende ruiten. Aan de open deuren zaten ineengehurkte vrouwen die stug wat prevelden onder elkaar...
Dirk luisterde gespannen.
Doch uit hun flets gesmoes sprong maar een enkel
| |
| |
woord naar hem over, en dat verstond hij niet. Er werd toen ook bedekt gelachen: een dunne dubbel-klank, scherp en heesch tegelijk.
Kraaien krassen zoo wel in de winter.
Dirk keek al niet meer.
‘Heere, heere,’ verzuchtte hij beducht in zijn binnenst. En angstig overlei hij nog. ‘Als ik nou maar op tijd aan de trein kom...’
Het zweet brak hem uit. ‘Hoe kon hij nou zoo stom...?’
In het vaal zwart van een diep portaal ritselde vrouwe-goed. Eerst teemde een aaiende stem, toen knarste een vloek.
Op goed geluk sloeg Dirk links-af, een nòg-nauwere zijstraat in, een steeg.
En alsof zijn oogen van zweet overwaasd waren, zoo nevelachtig zag hij daar, van een vrouw die vlug overeind kwam, de rossig-bloote schouders en dikke lippen...
Hij wou toen nog terug, maar durfde niet goed. ‘En àls je omkeert,’ vloog het in hem op, ‘waar kom je dan?’
Maar dat stokte meteen.
Er brandden mat-rose lampen in de open vensters, bij elke lamp zat een vrouw, en elke vrouw had flitsende oogen of ze hem herkende en een glimlach of ze hem verwacht had.
Wat huiveringwekkends leek van toen af met hem mee te gaan, door het licht en door de schaduw.
‘'n Snolle-buurt,’ wou hij nog nuchter bepalen.
Maar hij ademde snel, met open mond als in angst...
Triest losbandige gedachten schenen hem in het rosse donker te omgeven en vast te houden. Zijn voeten werden zwaar.
Vlak achter hem ritselde sissend gefluister los.
| |
| |
Hij dacht: ‘Dâ-'s toch niet tegen mij?’ En toen hij schuw over zijn schouder omkeek, zag hij dichtbij: een heet geglim van oogen in een vaal vrouwe-gezicht.
Het fluisteren werd luider: een stem in zwoele aandrang, die dadelijk er op, weer afbrak met een woeste snauw.
Dirk schudde zijn hoofd of er aan gerukt werd.
Een oogenblik was zijn adem weg. Zijn hart bonsde zwaar en zijn keel werd prikkelig droog. Hij liep al sneller.
‘Goeie god,’ zuchtte hij telkens, ‘goeie god.’
Hij botste in het donker bijna tegen een vrijend paar aan. Een vrouwestem zei toegeeflijk en jachtig tegelijk: ‘Nou hier dan maar...’
Dirk hoestte van een beklemmend-vol gevoel in zijn borst. Het was of hij door een rioolgang rende...
Hijgend sloeg hij een hoek om - en oogde verwezen rond over de ruime koele stilte van een gracht. In het kalme witte licht van veel lantaarns lag het donkergladde water diep te glanzen.
En hij hoorde de boomen.
‘O God,’ zei hij opademend.
Hij wist ineens weer waar hij was.
Maar zijn knieën trilden... Hij keek naar de sterren op, en naar de oude rustig-mooie huizen, en voelde zich als aan een groot gevaar ontsnapt.
‘God - god,’ zei hij weer. Zijn gedachten leken verdoofd, en in zijn slapen was een scherpe tik. Maar hij lette toch wel op de weg, en haalde telkens zijn horloge uit. ‘Ja, hij kon 't nog halen...,’ schuw-gehaast stak hij de Warmoesstraat over naar het Damrak.
De stad praatte weer dicht aan zijn oor, als een bekende en wat-te-luide, maar toch wel gezellige stem: muziek en gerader van tramwielen, een motor die aanzette, brood-dronken-joelende jongelui, en een fijn
| |
| |
geklingklang van fietsbellen... Suffig luisterde hij er naar, en leeg staarde hij langs alles heen.
Hij dacht: ‘Van alles had je kennen gebeuren, man, van àlles. Jee, zoo gek ook, dat verdwalen, en wat je nog nooit overkomen is...’ Werktuigelijk liep hij op het Centraal-station toe.
Het was er minder druk dan anders.
Fronsend, met klein getrokken oogen, keek hij naar het koud gefonkel van de electrische lampen rondom, en naar de gekartelde somber-zwarte gevellijn van het stationsgebouw. Een ronde geel-verlichte klok glansde als een maan in de donkere muur.
‘Toch op tijd,’ zag hij nog.
Meteen schrok hij een beetje van een spichtige vrouw die hem dof-mompelend een doosje met lucifers voorhield.
‘Nee,’ zei hij stuursch.
Toen dacht hij ook weer aan de wachtende vrouwen en de vervallen steeg terug. En het was of hij in het duister nog een lange rij glazige jool-oogen zag, en een verschrikkelijke glimlach, een glimlach die haatte.
‘Eer je toch naar zoo-een toeging,’ huiverde het in hem op, ‘eer je bij zoo-een...’ Zijn weerzin kneep het af. Schichtig keek hij achter zich, de avond in, en stapte gejaagd de bleek-verlichte vestibule binnen.
‘'t Is hier beter,’ dacht hij, ‘veiliger... Nee, veilig dàt was nou weer onzin, maar toch wel wat gezelliger, zoo in dat beslotene...’
Dicht drentelde hij langs andere menschen heen, en tuurde - zonder er iets van in zich op te nemen - naar verhavende reclameplaten en gesloten loketten.
Zijn stappen klonken hol over de steenen vloer. Het viel hem plotseling op, toen zag hij schuw-verkennend om zich heen.
| |
| |
Doch niemand lette op hem.
Een sfeer van koude ernst en verholen onrust leek om hem heen te glijden. Hij kreeg een neiging om dat weg te neuriën, maar voelde toen het strakke van zijn mond, en probeerde te glimlachen...
Meteen klingelde op het perron een helder doordringend sein.
En als een antwoord uit de verte gierde het snerpend fluitje van een locomotief.
Dirk's oogen leefden op.
Doch hij onthutste van zijn blijheid. ‘Nou,’ wou hij dan nog nuchter overleggen, ‘ze kan er best niet wezen.’ Zijn adem haperde even, hij kuchte.
‘Enfin,’ stelde hij vast, ‘dàn gaan we gewoon terug.’ Er prikte wat scherps bij in zijn handen. Dat deden zijn nagels.
Onder de weerkaatsende perronkap, donderde een zwaar gerommel...
Het was de trein die aankwam.
En door de stilte tuimelde meteen een bont lawaai: klepperend gestap op steenen trappen, brommerige stemmen en hol gelach.
Haastig traden de menschen uit de schemerige booggang te voorschijn.
Dirk kwam al dichter bij de contrôle, hij stond er in de weg, en telkens moest hij uitwijken, maar dat deed hij gewillig, haast zonder besef.
‘Ik zal Toos toch maar niks vertellen van daar straks,’ nam hij zich voor, ‘ze mocht 't 's gek vinden... nou is 't ook kinderachtig: 'n kèrel die verdwaalt...’
Hij rekte zijn hals: achter een bejaarde dame, en een man met groote koffers, liep Toos.
Ineens, toen hij haar zag, voelde Dirk hoe alleen hij
| |
| |
geweest was, die heele dag... Hij lachte schuw er om, met een beklemd gevoel in zijn keel en stak haar schutterig de hand toe.
Haar vingers knepen om de zijne, ze glimlachte met lippen die bewogen of ze praten wou, en in haar oogen stond een sterke glans.
‘Dag,’ zei hij kleintjes.
Werktuigelijk nam hij het koffertje van haar over en hield de deur voor haar open.
Bloo-stil liepen ze het eerste stukje op straat, dicht bij elkaar, en met gelijke pas.
Dirk voelde een diepe tevredenheid. Hij dacht: ‘Dit moet nou niet zoo dadelijk weer voorbij wezen.’
Toos praatte zacht en wat haperend over de reis, het weer, haar bevindingen thuis, en het geluid leek telkens terug te glijden uit haar stem: ze fluisterde haast...
Dat gaf een onvoorziene vertrouwelijkheid. Ze prevelde: ‘'t Is vreemd, maar jou vertel ik alles... en hoe vin' je nou zoo'n jongen als onze Jan? De heele dag geen tien woorden gesproken, en er was niks, tenminste voor zoover... of 't moet 'm in die nieuwe zaak zitten: want bloemen... daar komt heel wat bij kijken, en hij heeft al zooveel bij de kop gehad.’ Haar adem gleed over zijn wang.
Dirk knikte telkens. ‘Ja, ja... zòo?’ En hij kon haast zijn aandacht niet houden bij wat ze vertelde. ‘Nee, 't moest nou niet weer zoo voorbij wezen,’ hield hij vast, ‘niet enkel die kuier na' de Lodewijk-Tripstraat.’ Hij trachtte iets te verzinnen, zijn kaken spanden er van.
Dicht aan zijn oor ritselde aldoor Toos' zachte stem. ‘Want in zoo'n stadje als Alkmaar, er moet net 's een doodgaan of trouwen, als 't wat geven wil met bloemen. Laatst was er nog 'n jubileum, 't vijftigjarig bestaan
| |
| |
van 't stedelijk muziek-corps, toen heeft hij aardig wat geleverd, maar dat heb je ook niet elke dag. En zoo door de week, nee... maar die Jan van ons...’
Dirk hoorde de rest al niet meer. Hij stapte al trager, en bleef ineens staan. ‘Ja, zeg, wat - wat zalle we nou?, dadelijk na' huis? Wil je dat...?, of ergens... ergens nog even zitten?’ Zijn gezicht gloeide er bij. ‘Ergens zitten?’, sloeg het verbaasd door hem heen, ‘waar dan? En wat zou 't kosten?’ Maar hij ging toch door. ‘Kunnen we 'n kop chocola of zoo drinken, zeg? 't Is nou zoo'n mooie avond...’
Toos moest even zijn arm pakken. ‘O jongen, dolgraag, en waar willen we dan?’
‘Tja...,’ zei hij onrustig, ‘ik... eh...’ Hij prakkezeerde. Maar geen enkel adres wou hem te binnen schieten; hij was nooit ergens geweest.
‘Zeg jij 't maar,’ bood hij gul aan.
‘De Kroon,’ noemde ze direct op, ‘dat is 't aardigste, daar zit je zoo leuk, buiten, achter 'n haag van geraniums, en er is altijd 'n keurig publiek, en 'n uitstekend strijkje, ik ben er wel 's geweest zie je, met Jan van ons...’
‘Goed,’ knikte hij, ‘best.’ Maar zijn mond trok of hij zenuwachtig werd: er schoof een zorg-gedachte door hem heen. ‘De Kroon,’ was hij daar niet langs gekomen pas?, zoo'n breede pui, spiegelruiten, en 'n massa menschen.’
Toos praatte door. ‘En nou wou Moeder nog wel dat Jan trouwen ging, gut, dat vind ik nou...’ Ze kuchte ingehouden. ‘Maar over één kant: 't is wel beter voor hem-zelf natuurlijk; want nou zit hij de heele dag alleen in 't kantoortje, achter de zaak...’
‘Zeker,’ gaf Dirk toe. Maar hij luisterde niet. Hij keek uit. ‘Nou zeker rechts-af, ja, als hij 't niet dacht: 'n eerste klas gelegenheid, en wat had hij nou nog op zak?’
| |
| |
Langzaam of hij getrokken werd verzette hij zijn voeten, en voelde onder het ongenadig-helle licht van het café-restaurant zijn gezicht glimmerig klam worden.
Bedremmeld keek hij, over de vlam-roode geraniums, naar leege plaatsen uit.
‘Tjokvol,’ zei hij verlucht.
‘Binnen,’ zag Toos al, ‘vlak voor 't raam,’ geagiteerd, onder de sloome aandacht van het publiek, wipte ze de breede blauw-steenen trap op, de gang-met-spiegels in, en keek eerst, op de drempel, voor de zaal, naar Dirk om.
‘Nou,’ weerde hij beklemd af, ‘ik vind 't hier heet...’
Het was of het kijken van de menschen hem prikte. Hij zag, in een zwenk, witte wuivende veeren op dameshoeden, zwetsende heerengezichten, een strijkje op een blauwe verhevenheid, en een hevig geglinster van lampen.
Zijn adem ging benauwd: warmte sloeg hem tegen, en rook, en wreed-wit licht...
In een flits, dacht hij aan de uitgezakte voering in zijn colbertje, aan de grove stop van een andere kleur onder aan zijn broek, en schichtig keek hij, langs zijn kleeren, omlaag.
‘Nee,’ wees hij af, ‘mij te vol.’ Hij keek haar niet aan, er was wat arms in zijn fijn-wit gezicht.
Toos begreep hem ineens, en er glimpte schrik door haar oogen. ‘O,’ ademde ze diep, ‘ja, dat is ook zoo.’
Een kellner schoot al op hen toe. ‘Plaats in 'n box...’
Maar ze zeien er niets op, en liepen terug of ze vluchtten. Dirk's hakken botsten hard tegen een schot van de draaideur aan, in de vestibule.
Er werd gelachen, vlakbij, en het leek of het om hem was...
| |
| |
Een heele poos hield hij nog een beklemde adem, en een hooge kleur.
Maar Toos zei nadrukkelijk: ‘'t Was er om te stikken, hè? Je kon de rook wel snijen, 't leek wel 'n hang... Ik weet ook eigenlijk iets veel aardigers: “De Nieuwe Lunchroom,” zeg?, en daar is 't prettig stil, 'n ècht rustig zitje. Dat is daar schuin aan de overkant. Willen we dat dan maar...?’
Dirk knikte. ‘Vooruit,’ zei hij schorrig. En hij deed zijn best wel om te glimlachen, maar er bleef toch wat stil-verdrietigs over zijn bleeke oogen wazen. Hij dacht: ‘Beroerd, dat ik ook maar zoo'n schijntje verdien. 'n Vent met 'n snertig inkomen! Wat denk je toch ook?, wat doe je...?’
Maar toen hij goed en wel zat, in een uitbouwtje van groen glas, onder een teêr-goud lampe-schijnsel, achter een tafeltje met dampende koffie en naast Toos, bleef er opeens weinig meer te wenschen over.
Zijn gedachten deinden weg, op een loome voldaanheid. ‘Gewerkt had hij toch goed, vandaag, fijn opgeschoten...’ Droomerig tuurde hij over het laatste geroezemoes van de Zondag uit.
De lantaarnlichten lagen als geel-aangeglommen kooltjes vuur, op het zwart van de avond, de trams schoven als glimmende brommerige kevers her en der, en de menschen gleden - tegen de verlichte pui-wanden aan de overkant - voorbij als uitgeknipte papieren poppetjes, die met koddige gebaartjes, dreven op de wind.
Het was of hij nu ineens alles tegelijk met zijn blik kon omvatten: de heele stad wel... of alles nu meer op een afstand lag, en daardoor kleiner werd en aardiger.
Hij dacht: ‘Er zal 'n tijd komen, dat je alles kan
| |
| |
doen wat je wilt, dat je overal in kan... 'n man in bonis...’
Toos leidde hem af.
Ze ging makkelijker zitten op de houten bank, leunde achterover. ‘Leuk, zoo...?’
Hij zuchtte van bevrediging. ‘Nou!’ Als een kind tuurde hij door een groen ruitje. De wind drukte tegen de glazen wand, en zij zaten luw en warm.
‘Maar,’ verviel Toos weer in haar fluistertoon, ‘ze hebben hier geen loop, dat zie je wel, binnen twee of drie.. en wij hier alleen...’
Hij glimlachte bedeesd. ‘Alleen,’ praatte hij na in zijn denken, ‘alleen...’ Als een galm trok het woord door zijn hoofd.
Van terzij oogde hij naar Toos. Toen zag hij eerst wat ze aanhad: een mantelpakje van ruitjesstof, en een hoedje van wit vilt.
‘Dat is nieuw,’ zei hij schuchter, ‘'t staat je...’
‘Ja, vin' je?’, ze keek snel op, blij, maar blikte dadelijk weer voor zich neer, en speelde met haar witte glacé's. Een geur van viooltjes dreef om haar heen.
‘Wat is ze nou lief,’ dacht Dirk, ‘wat is alles toch lief aan haar.’
Het lamplicht lei een waas van goud om haar kinderlijk-ronde wangen, het krulletje bij haar oor leek van gepolijst koper, ze spitste speelsch haar lippen, en zoog ze dan weer dun...
Dirk's vredige voldoening verwrakte er bij. Hij bewoog zijn handen onzeker, en verzette telkens zijn voeten. Als een van hen beiden bewoog, wiebelde de bank.
En hij soesde schichtig, of hij er kwaad mee deed. ‘Met haar op 't dorp, en dan samen in 't groen, in de stilte, zoo maar fijn verder loopen, zonder gedachten
| |
| |
haast, en nergens naar toe... en dan de ruimte in, al-maar verder... Je kijkt op en er is geen steenen wand met gaten vlak voor je neus, enkel overal horizon, en de zon zie je weer ondergaan en de maan opkomen, en 't riet aan de slootjes heeft 't weer zoo bar druk, en de kikkers... en nou is er de reuk van 't hooi, wat zoets, en tegelijk wat bitters ook, 't najaar komt er al weer bij...’
Van Toos schrok hij op. ‘Maandag,’ zei ze met een beklemde stem, ‘dat is altijd 'n heel begin voor me, al die dagen weer zoo vol vòòr je, Dinsdag is al wat beter, dan is er weer 'n stukje van de week af...’
Hij glimlachte wijs. ‘En zou nou die jongen van Bos weer op de proppen komen?’, dacht hij.
Maar het bleef stil.
‘Nou moet je niet vergeten,’ overwoog hij, ‘Duinker heeft ook aan dat stelletje joggies zijn handen vol.’
Trots gloorde in hem op.
Hij zei beschermend: ‘Als je nou met die eene belhamel weer 's wat hebt, stuur hem dan gerust naar mij, zal ik wel met hem afrekenen in jouw plaats...’
Toos lachte met wat verdrietigs. ‘Oh grààg,’ zuchtte ze uit een voelbare volheid van klachten, ‘grààg hoor.’ Ze plukte aan zijn mouw. ‘Nog gewerkt?’
Dirk knikte heftig. ‘Reuze,’ pochte hij.
‘Enne...,’ vroeg ze weer, ‘is nou heusch zoo'n dag niet vreeselijk saai, op je eentje...?’
Hij schudde boud zijn hoofd. ‘O nee, nee, als je er eerst maar in zit,’ ontweek hij, ‘als je goed op gang bent, hè?, dan vliegt de tijd.’ Bij zichzelf zei hij: ‘Wat win je met lamenteeren?’ Hij nam, of hij het opeens erg warm kreeg, zijn dophoedje af en wreef met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, en over zijn haar.
Toos lette er schuw op. ‘Enne... de juffrouw,’
| |
| |
vorschte ze opnieuw, ‘heeft die nou wel 's wat bijzonders, zoo op Zondag?’
Met gemaakte grappigheid trok hij zijn brauwen op.
‘Vuick?, nou...’ Toen lachte hij hakkelend, en er kwamen plekken rood in zijn wangen. ‘Die slooft haar eigen uit, die...’
Ineens zag hij de lieve belangstelling in Toos' gezichtje, haar warme blik die hem leek te omvatten. Toen wist hij plotseling niet meer waar hij het over had, wat hij had willen zeggen...
Maar het ontging hun allebei dat er een stilte was.
Dirk haakte zijn vingers vast in elkaar. Een gloeierig gevoel brak in hem open. ‘Als 't maar kon,’ vloog het fel in hem op, ‘als je nou maar genoeg verdiende...’
En Toos, met haar hand in een vuistje onder haar kin, zat plotseling ook diep na te denken. ‘Vuick, nee eigenlijk onzin, en toch was ze jaloersch op haar... Ja, die zag hem heel wat meer, ze mocht voor hem koken, en kon telkens met hem praten, en zijn kamer gezellig maken. Maar met Jans Faber en Duinker werd 't ook nog niks. En Jans... waarom werd die zoo wrang tegen haar...?’
Dirk zag Toos eensklaps zoo zitten.
Hij dronk van zijn koffie, en zette moedwillig-hard de kop weer op de schotel.
Maar ze keek niet op.
Hij hoestte opzettelijk.
En ze merkte het niet eens.
Toen gaf hij haar een duwtje in haar rug. ‘Waar denk je toch zoo aan?’ Hij hoorde zelf dat het vrijpostig klonk.
En zij verschrok er van. ‘Ik?, o, ik...?’ Ze werd bloed-rood. ‘Ik dacht: wij hebben 't toch veel gezelli- | |
| |
ger, Jans en ik, dat we samen wonen. We ben' altijd niet even best met elkaar, maar over 't algemeen, en 't geeft je toch ook 'n veilig gevoel zoo...’ Ze fluisterde weer. ‘Want bij Juffrouw Meun gaat ook wat raars om, nou is haar man toch varen hè?, die is voor weken weg: en wat zegt ze zelf?, 't is ook wel 's gemakkelijk als je man kapitein is! Nou en laatst, toen hoorden we 's nachts om twaalf uur nog praten, achter onze alcoof, en die andere stem...’ Ze knikte geheimzinnig. ‘Dat was 'n mannenstem.’
Dirk keek verlegen voor zich uit. ‘Misschien,’ opperde hij strak, ‘'n logé?’
Maar Toos stootte hem aan met haar elleboog. ‘Dan zouen wij hem toch ook gezien hebben? Nee, weet je wat Jans zei? - nou denkt Jans gauw aan rare dingen hoor - ze zei: 'n mede-minnaar moet je denken..., of - nee nog anders, ze zei: iemand waar ze te groot mee is.’
‘Nou...,’ betwijfelde Dirk flauwtjes. Hij dorst niet op te kijken.
‘In elk geval,’ gispte Toos al-weer, ‘wat ze wel is?, gierig, dat zei ik je toch direct al, hè? Na 't avondeten nooit 's 'n extraatje, tweemaal 'n kopje thee, dat is alles. En nou ga ik samen met Jans theegerei aanschaffen: 'n servies, 'n trekpot, 'n petroleumstel om water op te koken en 'n ketel. Dan zetten we zelf... zie je?, en dan nemen we er 's wat bij: 'n sneetje koek of 'n biskwietje - leuk?’
‘Nou,’ lachte hij goedig-benijdend, ‘mag ik dan ook komen?, op - op de koek af...?’
Toos knikte nadrukkelijk, en met een stijf toegebeten mondje beurde ze meteen de reistasch van de grond, deed haar open, en rommelde er in.
Dirk zag heel even een witte nachtpon met rose
| |
| |
lintjes, toen keek hij als in schrik gauw weer weg van de gapende koffer.
Maar Toos diepte er op haar gemak, een pakje in vloeipapier uit op. ‘'k Heb nou ook wat,’ zei ze, ‘dat zal ik in tweeën deelen, hier, ieder de helft, 'n fijn stuk cake.’
‘Nou...,’ hij lachte of hij weigeren wou.
‘Toe,’ drong ze hartelijk.
Hij tobde zijn zakmes al te voorschijn. ‘Fiat,’ beslechtte hij, ‘samen.’
‘Maar jij de grootste helft,’ bedong Toos.
Ze aten lacherig.
‘Echt, hè?’, vroeg ze al-kauwend.
‘Fijn,’ zei hij met een volle mond, ‘had jullie soms 'n feesie...?’
Haar gezichtje verstrakte wat, ze keek recht voor zich uit. ‘Nee,’ lichtte zij in, ‘onze Jan z'n vriend, hè?, die bracht 'm eigenlijk mee, maar 'n veel te groote, echt jongenswerk.’
Dirk's malende kaken bleven er bij stil. ‘Van Jan z'n vriend,’ praatte hij norsch, ‘heb je me nooit verteld...?’
Toos protesteerde bloo. ‘O wel ja, almeer,’ ze keek toch niet naar hem, ‘Steenberg?, weet je niet?, die daar op de Crediet-Bank werkt?’
Dirk schudde fronsend zijn hoofd, tuurde...
Er viel opeens een onbehagelijke stilte.
‘'n Vriend die lekkers meebracht,’ combineerde Dirk wrokkig, ‘die 't best stellen kon, blijkbaar, en zij, elke Zaterdag, zoo gauw de school uit was: foetsie...’
De laatste hap cake smaakte hem niet meer, hij slikte stroef. ‘Je zou niet veel overhouwen,’ besefte hij, ‘als je haar... als zij 's wegging, of - of met 'n ander...’ Er leek wat in zijn borst bijeen te trekken.
| |
| |
‘'n Aardige jongen?’, vroeg hij schuchter. Zijn mond bewoog onzeker.
‘Nou,’ weifelde Toos, ‘och...’ Ze haalde haar schouders op. ‘Moeder vindt 't... Moeder mag hem graag.’
‘Maar jij?’, vroeg hij kort, ‘jij ook?’ De spieren in zijn gespannen vingers knapten.
En Toos boog haar hoofd of ze bad. ‘Nee,’ bekende ze stil, ‘hij mij wel.’
Dirk ademde op. ‘Oh...’
Van terzij keken ze naar elkaar, met zachte oogen, zonder glimlach.
En Dirk wist ineens weer geen weg met zijn handen, wit en smal bewogen ze in het duister, op zijn knieën, op de tafel, de bankrug...
De stilte was enkel spanning.
En alsof hij er een verlokkend gevaar mee ontgaan kon, begon hij plotseling te praten. ‘Dus dan hebben jullie niet dezelfde smaak, je Moeder en jij, niet - niet dezelfde sympathieën, lijk je anders op je Moeder?’
Toos drukte haar kin tegen de palm van haar hand.
‘Op Moeder?’, zeurde ze wat absent, ‘nee, die was zóo knap...’ De blijheid in haar oogen hoorde daar niet bij.
Hij lachte hortend om haar antwoord.
En dat haalde haar weer in de werkelijkheid.
‘Nou,’ hield ze vol, ‘Vader, die zei toch ook tot in 't laatste jaar van z'n leven: je Moeder was mooi, zoo'n vrouw als je Moeder komt er nooit meer, en jij kind, jij ben maar...’
Dirk lachte weer. ‘'t Leelijke eendje,’ vulde hij aan.
‘Nou-ou,’ rekte ze spijtig, ze tuitte haar mond, en keek van onderen-op in zijn oogen, ‘meen je dat?’
Zijn handen bewogen als doelloos, toen ineens greep
| |
| |
hij de hare. ‘Toos, ik - ik...,’ hij praatte afgebroken, hijgerig, ‘misschien moest ik 't je niet zeggen, maar ik - ik vin' je toch zoo'n schat!’
Ze leek tegen hem aan te vallen. ‘Nou,’ betuigde ze verstikt, of haar adem even weg was, ‘maar ik jou óok.’
Hij gloeide tot in zijn oogen. ‘Ja?’, fluisterde hij stootend, ‘werkelijk waar?, wérkelijk...?’ Hun handen schoven klemmend ineen.
En even was er dan nog iets van bezinning. ‘Wat déed hij nou? Wat had hij?’
Maar dat hield toch zijn verlangen niet tegen. En in een flits ging ook de dag aan hem voorbij, hij huiverde.
Het leek een heel leven...
‘'t Is veel veiliger om 'n meisje te hebben,’ joeg het door hem heen, ‘veel veiliger...’
Zijn arm gleed achter Toos langs, en omspande haar. Hij haalde haar dicht naar zich toe...
|
|