| |
| |
| |
‘Wie uwer zonder zonden is, die werpe de eerste steen...’
| |
| |
| |
[Eerste deel]
[Het barsch-bevelende hoornsignaal van]
Het barsch-bevelende hoornsignaal van een vrachtauto, dreef Dirk naar de krap-afgepaste veiligheid van een trottoir, en bijna botste hij dan eerst nog tegen een achteloos-fietsende slagersjongen aan.
Hij kreeg er een knorrige glimlach bij. ‘Soeskop,’ misprees hij, ‘ja, wie loopt er nou midden op de straat, je ben niet in je dorp...’
Zijn wrevel vloeide meteen al weer weg. ‘Waar dacht hij ook weer aan daarnet?, wat was 't...?’
Het glimpte nog als wat warms na in zijn hoofd. ‘Over de boerderij?, nee, of over Moeder...?’ De drukte om hem heen onderschepte het.
Toen zag hij ook de stad weer: rijen van grauwe lange buurten, schemerige stegen en vieze sloppen.
‘Jazzes,’ mokte hij, ‘wat toch 'n steenmop, hè?’ Een verlegen minachting vloog naar zijn jonge lichte oogen, maar ook een ijle angst. En ongedurig woelden zijn vingers rond in de dingen van zijn jaszakken: stompjes potlood, staafjes krijt, stuf...
‘Nou,’ zei hij bij zichzelf, ‘maar ik ken m'n werk best ân, geen-een zal zeggen dat ik m'n werk niet ân ken.’ Toch moest hij telkens slikken, en om zijn mond kwam een koud gevoel.
‘Wees maar niet ongerust,’ bemoedigde hij, ‘'t eenigste is, je moet nog wennen, als je hier eerst maar gewend ben, dan zal je 's zien... je moet ook denken: alles is zoo anders, geen mensch die je nou nog bij je voornaam noemen zal, natuurlijk niet, nou was 't altijd: Meneer Hartsen of Meester.’
| |
| |
Hij kreeg er een schrale glimlach van. ‘Menéer...’ Maar zijn schuw-waarnemende oogen dwaalden toch onrustig van de steile huizen-complexen, naar de menschen die hij elke ochtend opnieuw tegenkwam.
Vluchtig keken ze, onverschillig-terloops, en zonder een blik van herkenning. Enkel maar vreemden.
‘Gek toch,’ moest hij weer denken, ‘dat dat kon, dat je in zoo'n volle stad als Amsterdam zóo alleen kon wezen. Maar daar moest je nooit over praten hoor, tegen geen mensch, natuurlijk niet. Je stem kon ook wel 's schor worden als je er van begon... en je wist niet vooruit of je er wel bij zou kennen glimlachen. Bovendien wat gaf 't?, en je moest immers wel uit Stompetoren weg? Je studie ging toch voor alles, je toekomst.’
Werktuigelijk keek hij verkennend rechts en links bij het overstappen, op het drukke kruispunt.
Toen liep hij gelaten op de armtierige straat-van-school aan.
‘Geloof maar vast,’ hield hij zich voor, ‘je zal hier in die zelfde stad nog 's wonen als 'n man die wat in de melk te brokkelen heeft, 'n geacht ingezetene, 'n banjerheer...’ Meteen zag hij de stukgeloopen randen onder aan zijn broekspijpen, en daar verschrok hij danig van.
‘Heeregod,’ zuchtte hij, ‘de rafels hangen er bij neer.’
Dadelijk dacht hij aan Juffrouw Vuick, de hospita. ‘Als die er nou 'n fijn stoppie inlei... als ze dat wou...’ Door de bruine gladde huid van zijn wangen schemerde wat roods. Hij kleurde...
Alsof ze vlak voor hem stond, zag hij de zoetelijke glimlach van de Juffrouw, en haar dringerig kijken. Beteuterd plukte hij aan zijn nikkelen horlogeketting.
| |
| |
‘Ik moet 't toch maar vragen,’ tobde hij, ‘er zit niks anders op. 'n Nieuwe broek kan 'k immers niet bekostigen voorloopig?’
Zijn voorhoofd werd er warm van. Hij nam zijn dophoedje af, en liet de zomer-zoelte door zijn bleek-blond haar strijken.
Toen kreeg hij ook de school in het oog. Het was een versjofeld gebouw, de lage voorgevel had maar drie benepen-smalle ramen, en een zwart-geverfde doodkistachtige deur, afgeblaard van zon. Weerzijds er naast - voor de onooglijke etage-woningen - prutsten opgeschoten meisjes met dweilen en water.
‘Ja,’ viel Dirk weer in, ‘Zaterdag...’
Hij dacht toch enkel maar aan Zondag, en zijn gezicht verstrakte er bij, of er plotseling een pijn in hem opstak. ‘Afijn,’ overlei hij, ‘je kan werken, opschieten...’ Hij grabbelde de sleutel-van-school uit zijn vestjeszak en sloot de deur open.
Een zure kelderachtige reuk sloeg tegen hem aan uit de vochtige steenen gang, en over zijn schouder keek hij nog eens vluchtig de straat in. Toen zag hij voor het eerst bewust - die ochtend - het stille warme glanzen van de zon op de muur, en smal tusschen de daken in, een tintelende reep zomerlucht.
Ruw smeet hij de deur achter zich toe.
‘Duinker zal er nog wel niet wezen,’ bedacht hij, ‘en - en Toos Cramer niet...’ Hij luisterde naar het holle gerucht van zijn stappen en kuchte tegen een dik gevoel in zijn keel.
Voor Toos Cramer's lokaal bleef hij even staan, en tikte zacht op het gebarsten paneel van de deur.
Maar het was daar binnen doodstil.
‘Zie je wel,’ zei hij bij zichzelf, ‘zie je wel.’ Traag haalde hij zijn dik-zilveren horloge uit. ‘Tien voor
| |
| |
halfnegen, en dan liep hij nog vóór ook... gek-vroeg eigenlijk.’ Er verslapte iets in zijn gang. ‘Nou ja, hij kwam bijtijds, om - om sommen op te schrijven, anders niks dan...’ Het stokte in een onrustig verlangen. ‘Zooals zíj na' je luisteren kan,’ dacht hij vaag, ‘en van alles vragen...’
Hij hing zijn hoed aan de muurhaak, maakte zijn kast open en greep het rekenboekje. ‘Morgen,’ tobde hij, ‘dan zal 'k maar lang blijven maffen, wat moet je met al die uren?, naar huis ben je pas geweest, en aan één stuk doorwerken gaat ook niet - zoo'n heele dag, nou ja, wàndelen... maar tusschen al die chique menschen in, en waar naar toe eigenlijk? Naar Duinker?, die zat natuurlijk achter Jans Faber aan. En die anderen... in de week liet hij ze stikken omdat hij nou eenmaal geen uur te missen had bij z'n studie. En Zondags zullie hem...’ Ongedurig liep hij rond tusschen zijn vier vale muren.
De stilte greep hem als een klem.
Er lag stof op de banken, in het voorbijgaan streek hij er met éen vinger doorheen. Toen bleef hij onbestemd staan turen bij een half-uitgewischte krijtteekening op het bord.
Vaag zag hij in een bonte zomerpronk van groen en bloemen, de oude boerderij met haar parelmoerig-verkleurde ruiten en puntig pannendak, ook over een haagje van roode potbloemen zijn Moeder's klein gezicht in een wit hulletje dat glinsterde als licht...
Maar een geluid sloeg meteen de stilte kapot.
En hij streek of hij wakker werd, over zijn voorhoofd.
Toen was er weer enkel de stoffige leegte.
Beteuterd liep hij op het raam toe, en klepte het bovenlicht open.
Zóo kreeg de straat een stem.
| |
| |
Het gejoel van de spelende kinderen botste tegen het verkrachte geroep van de straatventers aan: er ging een man met zeekralen voorbij, een soldeerder, een vodden-en-beenen-vrouw... En hun schreeuwend geluid huilde in het aanprijzen uit, tot een enkele schorre klacht.
Dirk's jonge trekken verscherpten. ‘Ja, en wat dee' de samenleving... de maatschappij nou voor die arme duvels? Als hij later de tijd had, als hij wat wàs, dan zou hij - geloofde hij vast - in die richting wel wat tot stand kunnen brengen, zich aansluiten bij een vooruitstrevende groep, en dan als leider... als 'n voorman...’ Opeens bleef hij steken. ‘Nee,’ overwoog hij, ‘naar huis kan ik toch ook niet weer, morgen, nog 'n paar pop op zak, en pas de zevenentwintigste...’ Het was of de stilte zijn zware zucht opving en terugkaatste. Hij begon plotseling snerpend te fluiten. Schrille hooge tonen blies hij, en met een resolute ruk van zijn tengere jongens-schouders, keerde hij zich van het raam af, veegde het bord schoon en schreef met harde tikken van zijn krijtje, de sommen op.
De buitendeur klepte al een paar maal dreunend toe, schreden naderden en gingen voorbij, iemand hoestte...
Bij elk geluid schrok Dirk op, maar hij keek minachtend naar het lichte beven van zijn hand. ‘Kerel,’ vermaande hij, ‘gebruik je verstand toch! Wat bèn je...?, wat hèb je...?, 'n ventje van een en twintig, pas je hoofdacte, en wat moet er mèt 'n meisje van je groote studieplannen komen?’
Meteen stond Toos hem voor de geest.
Hij zag het lief-bedeesde neigen van haar hoofd, en de gespannen aandacht van haar kinderlijke oogen, haar trouwhartige glimlach...
‘Schat,’ zei hij warm in zijn gedachten.
| |
| |
Toen glimlachte hij gegeneerd.
Want zonder dat er geklopt was, draaide de deur open en Toos keek blozend om de hoek. ‘Bèn je er al?’, als een verlegen kind lachte ze achter de rug van haar hand, ‘ik dacht niet dat je al... stoor ik je?, nee ik stòor toch niet, hoop ik.’ Ze praatte met een grappig-spits mondje. ‘Mag ik dan wel even... 'n òogenblik...?’
Ze wàs er al, en leunde onbevangen tegen zijn lessenaar.
‘Dag,’ zei Dirk schorrig.
En hij deed zijn best wel om rustig te kijken, maar er kwam opeens een raar trekkerig getintel in zijn gezicht, en zijn lippen wilden niet vast op elkaar blijven.
‘Wat is ze toch lief,’ moest hij denken.
En hij durfde haast niet kijken naar haar klein mollig figuurtje in de witte jurk met kantjes, en naar haar blank-rond gezichtje met de opmerkzame hel-grijze oogen.
Maar Toos praatte al-lang. ‘Nou moet je begrijpen,’ lachte ze zachtjes, ‘ik dacht jòu nog wel in te halen, nee zeg, ik hoopte eigenlijk je voor te wezen, en eerst wou ik nog bij je aanbellen... pang, zoo'n brandschel zie je, maar dat durfde ik toch niet, en toen... ik draven, maar nergens... En nou 't mooiste van alles, toen meende ik nog... toen zag ik ineens iemand, 'n heel eind voor me uit, die precies op je leek, zoo van achteren, 'n grijs colbertje en ook zoo'n zwart dopje, en ik op 'n holletje achter hem aan, en roepen: Hartsen!, Hartsen! Ja, verbeel je, ik dacht 't zoo stellig... maar toen hij omkeek dat mannetje... 'n oud gezichtje met bakkebaardjes...’
Ze schaterden allebei.
‘'t Is wat moois,’ hijgde hij, ‘dat ik op 'n oud ventje lijk...’
| |
| |
En Toos praatte er met hortjes doorheen. ‘Nee maar, die situatie daar, vin' je 't niet om in de grond te zinken?, 't zal je toch overkomen, hè?, ik schaamde me gewoon naar!’
‘Hâ-'k 't maar geweten,’ zei Dirk spijtig. Hij dacht: ‘Ze heeft naar mij uitgekeken, ze heeft naar mij uitgekeken.’ Het gaf hem een warm gevoel. En opeens wist hij ook met zijn handen geen raad: eerst hield hij ze op zijn rug, toen stak hij ze in zijn jaszakken.
Toos kwam nog dichterbij, en ze fluisterde haast. ‘O ja, moet je hooren, zeg, nu gaat Jans Faber weer niet naar huis, hoe vind-je die? Dat is nou al de tweede keer, de derde... En ze zegt dat ze geen tijd meer heeft, omdat ze al in Juli opmoet voor haar hoofdacte, maar geloof jij dat ze daarom...? Weet je wat ik er van denk...?’
Dirk knikte oolijk. ‘Duinker,’ zei hij enkel.
En Toos sloeg haar handen ineen van verrassing. ‘Werkelijk,’ haalde ze uit.
Toen lachten ze zacht, een beetje verlegen, en keken bloo langs elkaar heen.
Er was ineens wat huiverigs in de schuwe stilte die volgde.
En Toos begon vlug te praten. ‘Maar weet je wat 't voor mij is?, 'n wanbof! Ja zeker, die saaie reis alleen, heel naar Alkmaar. 't Is dat m'n Moeder 't zoo graag wil, maar anders... En de heenreis dat is nog wat, dat is niet eens 't ergste, zoo midden op de dag, maar dan weer terug in de avond, en je aankomst hier in pikkedonker, voor mij is 't toch ook nog 'n vreemde stad...’
Ze schuifelde met haar geelleeren schoentjes over de zandige vloer, drukte haar kin tegen het kuiltje in haar hals, en keek niet op.
‘Ja,’ zei Dirk, ‘dat is... dat is allesbehalve aardig
| |
| |
voor je...’ Hij oogde op haar blinkende bruine krullen neer, en op haar tengere vieve schoudertjes. Een heete opgewondenheid joeg door hem heen, en ook een verwarde dienstvaardigheid. ‘Nou moest hij vragen of ze... of hij haar...’
Maar Toos wachtte zoo lang niet.
‘Wil jij me dan misschien wel even halen en thuisbrengen?’, vroeg ze plotseling zakelijk op de man af, ‘tenminste als dat gaat?, als je niet wat anders hebt?’
Zijn hart leek te zwellen.
‘Ja zeker,’ aanvaardde hij, ‘wel graag... graag...’
Toos knikte verstrooid.
Er sloeg een torenklok in de verte.
En de stem van Mijnheer Gieling, het Hoofd, klonk bazig-zwaar door de holle gang.
‘Ja,’ zei ze of ze klaagde, ‘'t is weer tijd.’
Tusschen haar oogen trok een plooitje. ‘Die jongen van Bos,’ moest ze toch nog even gauw vertellen, ‘wat is dat 'n bengel... zoo'n geniepigerd zeg, altijd 'n dood-onschuldige snuit, maar hij steekt de heele klas aan...’ Ze tuurde. ‘Hoe ik 't met dat jog' nog klaar spelen moet, 't heele jaar door... ik kan gewoon geen baas over hem blijven, altemet, en nou weet je toch dat ik orde heb...’
‘Tja,’ gaf Dirk toe, ‘dâ's vast.’ Een omzichtige verlegen begaanheid maakte zijn woorden schaarsch. Maar hij dacht toch nog: ‘Zoo'n pukkie uit de eerste..’
Toen, met een warme snelle druk, lei Toos haar hand op zijn arm. En daar vergat hij alles bij.
‘Nou moet je niet dadelijk kijken,’ praatte ze onderdrukt, ‘want dan merkt ze 't, maar nou staat Jans Faber toch alweer achter de tusschendeur, zóó bespionneert ze ons telkens.’
Er huiverde iets in zijn rug. ‘Telkens?’, herhaalde
| |
| |
hij als een echo. Hij voelde enkel haar warme hand. Maar haar gespannen oogen en dwingende fluister dreven hem toch uit zijn heimelijke aandacht. Toen, werktuigelijk-steelsch spiedde hij even naar het gezichtje achter de donker-spiegelende deurruit: het leek zoo een spokig maskertje, bleek en star, met een doode git-glans in de zwarte oogen.
‘Gerust,’ zei hij sloom, ‘daar staat ze.’
Maar Toos laakte levendig. ‘Wat 'n spook, hè?, vin' je 't geen spook?, dat zou ik nou nooit doen...’ Als bij toeval trad ze wat van hem terug en begon opvallend-luid te praten.
Maar Dirk doorzag haar: ‘Kijk, nou wou ze ongedwongen doen...,’ en hij hoorde amper waar ze het over had. Hij keek maar. ‘Zoo fijn frisch zag ze er toch uit, zoo niéuw... of ze gister pas op de wereld kwam, met die gloed op haar wangen en in haar mooie haar... Jans nou bijvoorbeeld was zoo'n beetje beduimeld-geel en al met rimpeltjes, net 'n boek dat nog al door de vingers gegaan was...’
Hij moest er inwendig om lachen, en keek nog eens om naar de ruit. Maar Jans was er niet meer...
Meteen ging de bel.
En Toos stond alweer bij de deur.
‘Hoe laat morgenavond?’, vroeg hij nog gauw.
De kinderen kwamen al binnen, dringend en duwend, een onordelijke dot grof-sterke volkskinderen, meisjes en jongens van een jaar of tien, die vroeg-wijs al stiekem opletten, elkaar duwtjes gaven...
‘Negen uur,’ zei Toos hard door het rumoer heen, ‘negen uur zooveel... 'k Zal 't nog even nakijken, dan zeg ik 't je wel op de speelplaats aanstonds.’ Ze knikte met een lange stille blik, en wipte dan weg.
Traag in verstrooidheid wendde Dirk zich om. Hij
| |
| |
stond voor de muurkast en verlei doelloos een paar leesboeken van het stapeltje op de bank. ‘Was hij nou niet houterig geweest?, en dat hij haar ook vragen liet....’
Soezend keek hij de bewegelijkheid aan van de binnenkomende kinderen, maar hij onderscheidde hun gebaren niet.
‘Nou moet je ook niet vergeten,’ hield hij zich voor, ‘dat zij uit 'n heel andere omgeving komt, ze beweegt zich gemakkelijker, is 'n dametje, en jij... nou jij 'n boerenkinkel.’ Het was of hij er zelf van schrok. Zijn witte wenkbrauwen trilden. ‘Nou ja.... nou afijn, maar dat ze hem toch even goed mocht, al was 't dan enkel maar vriendschap, dat was toch wel bar fijn...’ Het zoemend gesnap van de kinderen onderbrak het.
En hij werd ineens actief, haalde de gangdeur toe achter het laatste kind, en ging bedaard, maar met de dwingende blik van een heerscher, voor de klas staan.
Dadelijk was er gehoorzaamheid: want stilte.
Toen kon de les een aanvang nemen.
|
|