| |
| |
| |
[De zwak-rosse winter-zon wierp enkel]
De zwak-rosse winter-zon wierp enkel maar wat gloed door het raam van de huiskamer, in het salon bleef alles kleurloos-grauw, en de sigarendamp maakte er alles nog doffer. Vaal-grijs als een mist dreef de deinende rook-nevel rond de heeren aan het tafeltje bij de serre, wolkte fijner, pluiziger uit naar de dames bij de haard, en zwierf in vuile strepen langs de wanden weg...
Op de spiegelende sierkast en de schoorsteenmantel verlepten de bloemen er van: zielig-slap overzij gebogen hingen de witte rozen op hun lange stelen uit de vergulde rood-bestrikte mand, en de Aronskelken sloten zich als zieke oogen. Alleen de blauwe hortensia van Moeke hield zich goed, en het frisch-groene palmpje van Beert...
Toos keek er vluchtig naar om. Ze dacht: ‘Wat ik zelf gegeven heb verdort 't eerst...’ Maar ze glimlachte als op bevel en luisterde dadelijk weer strakgespannen naar de conversatie...
Moeke's scherpe bits-Friesche stem boorde door alles heen: ‘Nee, wècken is mièn te bewerkelijk, te duur, goed veur menschen die ruum de tied hebb'n, wat zeg jou?, ik maak altied in, dat ben ik zoo 'wend van thuus, snieboon'n en zuurkool... ja die fiene groentes alledag, dat zit er niet ân, je moet toch wel 'n beetje 't huuske bie de schuur houën. En je kan niet twee rugg'n uut ien varken snieden.’
In Willie's dun-schel lachje snerpte de critiek. ‘Wat zegt u dat grappig, o gunst - gunst, is dat lachen?, maar dúur...’
Maarle's gedecideerd nadrukkelijk praten overstemde het. Ze zat, op een kleine canapé, tusschen het kringetje van dames en heeren in en praatte met Stiffers. ‘U ziet wel, ik heb nog 'n massa te doen vóor
| |
| |
de examens, met alles kom je toch niet klaar, als je 't goed wilt doen in alle onderdeelen.’
Ze gaf een beschouwing-in-details, over de politiek van Lodewijk de Veertiende...
En Stiffers bromde maar wat: ‘Ja, ja... nee - nee.’ Hij zat moe in elkaar gedoken, en geeuwde.
Iet schrok er van, toen ze het hem zag doen, en tersluiks-onrustig keek ze weer op de klok. ‘'n Half uur moest 't nog wel duren, 'n toestand hier... en zooals Toos er uitzag: verschrikkelijk... om te schreien, zoo gebroken. Maar goed dat ze Willie bepraat had, je kon toch ook niet in je antipathie voor Hartsen, Toos betrekken?, dat zou schreeuwend onrechtvaardig zijn.’ Haar meewarige blik ontmoette die van Mevrouw van Haaften, ze begrepen elkaar, dachten hetzelfde...
En Toos zag wat er in hen omging. ‘God ja, ze beklaagden haar... en zíj was er ook ellendig aan toe, ellendig... Alles zag er zoo hopeloos uit nou, ze zou in 't vervolg uitsluitend van gunst en goedheid afhangen.’
Er kroop een pijn rond in haar hoofd, die zette zich vast in haar linkerslaap, en maakte haar ziekelijkloom. Ze had een aandrift om gezellig te doen, om veel te praten, en de pijn in haar hersens ondermijnde dat.
Werktuigelijk streek ze een vouw uit het blauwe satijn van haar nieuwe costuum, en betastte de dikke witte parels aan haar hals: het leek wel of het snoer al krapper werd. ‘Ze hadden er Moeke toch maar niet bij moeten vragen, ze viel zoo uit de toon en Maarle ook, Maarle weer anders... 't Was ook niet noodig geweest, nou ze toch evengoed kwamen en haast allemaal...’ Schuw lette ze op Dirk. ‘Hij zat er zoo raarsuf bij, zoo vergéten...’ Heftig beet ze het beven weg uit haar lip, en ze wist niets beters te doen, dan op te
| |
| |
staan en nog 's thee met gebak te presenteeren. Burgerlijk-opdringend praatte ze alles aan. ‘Annet, nog 'n kopje?, nee?, 'n gebakje dan?, te zwaar?, maar ik heb ook vanille-biskwies en schuimpjes?, toe, 'n schuimpje gaat altijd wel.’
Annet kreeg er een medelijdend lachje van, toen was het of haar ijzig-streng gezicht ontdooide, maar ze bleef toch bij haar weigering. ‘Nee, heusch niet, ik durf niet: we dineeren vroeg vandaag, we moeten... we hebben eenige menschen van-avond...’
Bedremmeld glimlachend ging Toos verder, het flitste door haar heen: ‘Ze hadden menschen... was er 'n avondje?, en zij niet... zij-tweeën...’
Beverig hield ze Willie de schotel met lekkers voor. ‘Toe - ach, er is toch wel wàt voor je bij?, 'n bonbon dan?, 'n kersenbonbon, daar hou je zoo van.’
Willie wierp een blik op haar polshorloge. ‘Eigenlijk... nou goed, om je 'n plezier te doen.’ Zuchtend nam ze er een.
Zenuwachtig stond Toos toen bij Iet te bedelen. ‘Och je lust toch nog wel wat...?, iets met confituren?, 'n fondant? Nee?, heusch niet?, maar toch wel thee?, ook niet?’
Iet keek tweemaal achter elkaar schichtig op de pendule. ‘Je weet ik ben matig, en bovendien we - we hebben vanavond iets... ik moet zóo weg...’
Toos schrok er van: ‘Weg?, je bent er pas, neem dan iets anders?, 'n glaasje...? Och jawel? Je kunt toch niet weggaan van 'n verjaardag zonder 'n glaasje? Toe zeg nu 's, wat zal je nemen?, Samos, port, 'n advocaatje?’
Iet schudde aldoor haar hoofd. ‘Nee, ik kan er niet goed tegen momenteel, en als ik dan nog uitmoet...’
‘O ja?’, vorschte Toos bloo-gespannen, ‘moet je
| |
| |
uit?’ Haar vragende oogen keken bang-strak...
Maar Iet gaf geen uitleg.
Ze knikte enkel maar...
Onzeker glimlachend keerde Toos zich naar Moeke: ‘Jij neemt nog wel wat...?’
Maar Moeke wees grappig naar het volle gebak- en bonbonschoteltje bij haar kopje. ‘Mien stumper, ân mien sliet je geen krumel meer, kiek 's hier, 'k zit hier veur 'n keplete snoepzaak.’
Willie proestte het uit. ‘Wat zegt u dàt grappig.’ Ze wou haar lachen wel bedwingen, maar ze kon het niet.
Van de weeromstuit gichelde Moeke mee. ‘Ah, menschke, wat scheelt jou...?’
Willie's scherpe schatertje leek als een messtoot door de pijn in Toos haar hoofd te snijden. ‘God, god,’ klaagde ze in zichzelf, werktuigelijk ging ze verder...
Maarle nam al-door pratend een flik van de schotel. ‘Dank u - ja, ik was toen juist aan de godsdienstig-staatkundige twisten tijdens 't Twaalfjarig bestand - nee geen thee...’
Stiffers was nog van alles voorzien, Van Haaften ook, Hubbink schudde enkel stuursch-afkeerig zijn hoofd, maar Beert Hovink gekte joviaal: ‘Ik wacht met drinken, tot je 'n borrel tapt...’
Even, in een donker-geflits van boosheid, ontmoette Dirk toen Toos haar blik.
‘Ik geen thee meer,’ zei hij opschrikkend. Hij dacht: ‘Misschien komt er nog wel 'n betere stemming als er 'n borrel is.’ Over Toos' kwaadaardig gezicht dacht hij niet meer na, hij zat moe achter-over gezakt in zijn stoel, en zijn starre lach-oogen stonden suf-absent in zijn heet rood gezicht, het was ook of zijn gedachten in wat diks gewikkeld waren.
| |
| |
Hij luisterde naar het praten van de anderen, het ging over een onbeduidend voorvalletje-op-school. En hij dacht: ‘'t Is of ik er niet bij ben...’
Een enkele maal ontmoette hij verlegen-kort een blik van deze of gene, die stak hij dan bedeesd-gul het sigaren-kistje toe: ‘Rook je nog?, wil je vuur?’ En al-door was er wat onderdanigs in zijn doen en laten. Hij had er zelf ook wel erg in, en trachtte dat gevoel van zich af te zetten, maar het was hem te eigen geworden, hij kon het niet meer kwijt worden. Als de anderen ontstemd keken, deed hij het werktuigelijk ook, en als ze lachten - lachte hij mee, heesch, met horten en stooten, en zonder vroolijkheid...
Opeens zei Hubbink in zijn richting: ‘Denk je ook niet?, 't is toch zoo, hè?’
Hij had niet eens gehoord waar het over ging. Maar eer hij lichtelijk-beduusd knikken kon, had Van Haaften al weer het woord genomen. Van terzij keek Dirk naar hem en hij sufte down: ‘Wat kan iemand toch in zijn glimlach leggen en in de klank van z'n stem... dat hij van 'n vriend 'n vreemde wordt, ook al zit hij vlak naast je.’
Beert Hovink die zich geducht verveelde, knipoogde 's tegen hem: ‘Je ziet er slim mafferig uut, jô', toch nog geen slaapmutsje 'had?’
Gedempt-schichtig lachten de anderen er over.
En Dirk zei met een gemaakte plezier-stem: ‘Waar 't hart vol van is, loopt de mond van over, nou ik zal ze laten aanrukken...’
Annet zat met de rug naar hem toe, en ze leek met heel andere dingen vervuld, maar ze hoorde toch wel alles...
Geërgerd schimpte ze in zichzelf: ‘Die man zat al weer te grapjassen of er niets gebeurd was, 'n schande
| |
| |
- 'n schande, ze zou hem toch in 't vervolg zooveel mogelijk uitschakelen, net als To Bollema wou doen.’
Het gesprek vlotte niet erg meer, telkens kwam er een stilte.
Dirk dacht: ‘Net of ze onder 'n ban zaten, ze moesten maar gauw aan de borrel.’
Maar toen de borrels er waren, veranderde er niets.
De collega's zeien schutterig terloops, als iets dat ze liefst zoo gauw mogelijk passeeren wilden: ‘Nou prosit! Nog vele jaren.’ Ze weifelden ook met het klinken en hieven, in een doorzichtige kieschheid, hun glaasje op tegen Toos: ‘Mevrouw...’
Ze dankte zwijgend met een hoofdknik, en werd bloed-rood.
Annet was als hoorende doof.
Maarle had het veel te druk over een jongetje uit haar klas...
En Willie bewoog zich ook niet.
Alleen Moeke beurde gichelend haar groote glas met port op: ‘Santé buurman.’
Iet keek voor zich neer of ze nergens erg in had, en op haar trage vermoeide manier praatte ze door. ‘Ja, was dat niet toevallig?, driemaal in éen week heb ik To in de stad ontmoet: éen keer bij de kapper, en toen in de Bijenkorf, en later nog 's bij de modiste. Zij zou er juist binnengaan en ik kwam net naar buiten, typisch hè?’
Moeke ving een naam op. ‘O, dâ-'s die lange blonde Mevrouw?’ Vragend keek ze Toos aan. ‘Heb je die al bij je 'had?, nee, hè?, nee ik dacht zoo net, die liekt niet te komm'n - nou?’
Annet verontschuldigde haar. ‘Ze wordt vreeselijk in beslag genomen door haar kindje, hè?, 't is 'n ideaal-moedertje, misschien gunt ze zich niet de tijd...’
Toos knikte gedwee. Maar in haar denken weerlei ze:
| |
| |
‘En wat Iet dan vertelde van al die ontmoetingen? Dus die was ze ook kwijt?, och kwíjt waren ze iedereen, ze vonden dit-hier 'n corvee...’
Als argeloos vertelde ze: ‘Tusschen de middag is de directeur er ook nog even geweest met Mevrouw...’
‘Ach?’, zeien ze lief-belangstellend, ‘zoo?’
Er viel een zwijgen overheen.
Willie lepelde gehaast haar advocaat uit, en Iet dronk met tegenzin van de opgedrongen ananas-limonade.
Annet had niets genomen, na de thee: ‘Want de gedachte, dat je dan misschien nog met die man zou moeten klinken...’
Ondertusschen werd de stilte benauwend.
Stiffers begon ten einde raad maar over Veeken. ‘Wat heeft dié ver-weg gehuurd... zóo'n stuk van school, gaat zeker op de fiets?’
Dat dacht Hubbink ook.
Maar Van Haaften meende te weten dat daar ergens in de omgeving een halte van lijn-zeven was. ‘En dan maakte je geen al te groote omweg.’
Om toch ook 's wat te zeggen, informeerde Dirk toen naar de inteekenlijst voor het huwelijkscadeau. ‘Hoe staat 't daar nu mee?, wordt dat nu niet wat laat? 't Cadeau had eigenlijk al gekocht moeten zijn...’
Ze kregen allemaal een kleur van schrik. En een oogenblik was er een onthutste stilte.
Willie trok groote ronde oogen.
En Annet schoof heen en weer op haar stoel of de zitting heet gemaakt werd. ‘Wat 'n situatie,’ dacht ze, ‘verschrikkelijk. Maar 't is juist wat hem toekomt. Als Hil gaat trouwen, zou ik hèm ook graag willen overslaan, als 't me om Toos niet begrootte.’ Geen oogenblik hield ze in haar nerveusheid haar handen stil.
Maar Van Haaften zei quasi kalm-verbaasd: ‘'t
| |
| |
Cadeau voor Veeken?’, er flonkerde wat judasachtigs in zijn waterig-roode oogjes, en daar boette hij haast zijn gedistingeerdheid bij in, ‘maar dat is toch al lang voor elkaar?’
Zelfs Maarle werd opmerkzaam.
‘Welja,’ lichtte Stiffers schuw-verbaasd in, ‘'n zilveren bouilloire. Heb jij... ben jij dan niet...?’
Hubbink viel er in zijn medelijden-voor-Dirk, zoo argeloos-mogelijk op in: ‘Drommels, er gaat me 'n licht op, die lijst is natuurlijk net rond gegaan in die week toen jij niet op school was.’
Dirk schokte of hij telkens een trap kreeg. Het wit van zijn oogen blonk zonderling, zijn gezicht werd donker-rood. Suffig mompelde hij: ‘O juist, ja juist.’
‘Natuurlijk,’ prevelde Iet met een meewarige blik op Toos, ‘vergeten... bij abuis overgeslagen.’
Maar Toos leek het niet te hooren. Het kreunde in haar hoofd, al wat zij dacht leek te kreunen. ‘Ze waren gepasseerd met opzet. Veeken en z'n bruid hadden van hèn niets willen hebben.’
‘Beroerd,’ mokte Hubbink. En hij dacht er aan, hoe hij Veeken nog had trachten te overtuigen van zijn eenzijdigheid: ‘Kerel, laten we Hartsen toch niet voorbijgaan met de lijst, 't is zoo pesterig voor zoo'n vent, en jij weet niet hoe hij er toe gekomen is, wat er achter zit.’ Maar Veeken had norsch-beslist zijn hoofd geschud: ‘Nee, geen denken aan, 'k wil er dat individu niet bij hebben, 't feit blijft 't feit. En anders zie ik liever van 't cadeau af!’
In zijn gedachten zat Hubbink hem nu te verwenschen. En hij dacht: ‘Wacht maar, jij zult naderhand de feiten ook misschien nog wel 's met 'n milder oog gaan beschouwen.’ Hij lette intusschen toch ook wel op Willie's misleidende onbevangenheid.
| |
| |
‘'t Is nog best te herstellen,’ spiegelde ze Toos voor, ‘met 'n heel mooi bloemstuk...’
Moeke pruttelde: ‘'k Zou ze blomstukk'n...’
Dirk had wel willen wegkruipen. ‘Verdomme wat stom van hem! Waarom had hij er niet aan gedacht...?, ze sloten hem natuurlijk uit: Veeken en z'n meisje... hem, net als Tilders, net als Tilders...’
‘Tja,’ zei hij toen toch maar, in Toos haar plaats, ‘dat kan wel, dat is wel 'n idee, wat mooie bloemen...’ Hij nam zijn glas op, ieder zag hoe zijn hand beefde.
En Toos zat maar verdoofd toe te kijken. ‘Dit was dus 't eind - 't eind...’
Beert Hovink dacht nog af te leiden: ‘Kriegen we nou 's 'n mopje meziek?’
Het was of hij een vloekwoord zei.
En Moeke sloeg de wijn naar het hoofd, ze ginnegapte: ‘Ja die foxtrot... 'n foxtrot...’
Rood, met ontwijkende oogen zaten de anderen er bij: hun schichtigheid verried dat ze wisten...
Daar had Toos ook nog erg in. ‘De foxtrot... dat was die erg bekraste plaat... die was veel gebruikt, toen in die tijd, dat ze nog weg was...’
Annet kwam ritselend overeind in de stilte, en ze wenkte met de oogen Van Haaften.
Toen werden er over en weer groeten gewisseld, dat ging alles vlug in zijn werk.
Toos had niet eens het benul om te zeggen: ‘Ga je al?, blijf nog wat...’ Suf stond ze toe te kijken, en werktuigelijk ging ze mee de gang in.
Daar lei Annet even lief-beschermend haar arm om Toos' schouders, en ze zei bij wijze van troost: ‘To Bollema komt morgenmiddag ook, hoor, maar ònder schóoltijd.’
En het drong dan toch nog tot Toos door, wat dat
| |
| |
beteekende: ‘O dus: ze wou Hartsen niet ontmoeten.’
‘Dank je,’ fluisterde ze schamig, ‘dank je wel.’ Met een gevoel of ze een aalmoes gekregen had, wendde ze zich af van de buitendeur en botste bijna tegen Maarle aan. Ze kon dan toch weer plichtmatig zeggen: ‘Gaat u al?’
Er kwam een woordenstroom van los.
Toos hoorde vaag iets van een dankbetuiging, en van nog 's weerkomen op een gewoon middagje...
Ze knikte machinaal.
Toen ze in de kamer terugkwam, stond Iet al klaar om heen te gaan.
‘Zeg,’ stelde Willie haar voor, ‘we stappen gelijk op, dan kunnen we elkaar nog even gezelschap houden.’
Verlucht trokken ze af.
‘Dat kaartavondje,’ zei Iet bij de deur, ‘gaat nou toch weer door, hè?, Zaterdags-avonds...’ Ze keek uitsluitend naar Toos.
Het was een groote gunst.
En Toos besliste met een wrak stemmetje zonder op Dirk te letten: ‘O ja, graag, zeker.’
Toen ze weg waren, zei Dirk tegen Beert: ‘Blijf jullie nou nog wat.’ Hij keek op zijn horloge.
Het was nog geen vijf uur.
‘Op andere jaren,’ herinnerde hij zich, ‘werd 't altijd laat... óver zessen...’
Maar Moeke protesteerde in Beert's plaats. ‘Nee, we moet'n ook vort, we moet'n te eten, hè?, en venavend schouwburg'n...’ Ze nam het laatste flikje van haar schotel, stak het in haar mond, en kwam overeind.
Beert stond al. ‘Ja,’ gaf hij toe, ‘'t kan nou niet, effien, dan houden we dat maar in petto, nou?’
Dirk deed nog of hij lachte.
Maar toen hij ze uitgelaten had, zag hij er ineens fel
| |
| |
tegen op, om terug te keeren naar het salon, en hij kon toch moeilijk anders...
Met een strak-wit hoofdpijn-gezicht zette Toos er de dingen aan kant, haar verbeten lippen bibberden.
Hij zag het wel en hij dacht: ‘'t Beste is om er maar 't zwijgen toe te doen.’
Maar hij praatte toch: ‘Nou ze ben' er zoo wat allemaal geweest, hè?’
Toos hield haar mond nog.
‘'t Is ook vrij goed gegaan,’ begon hij toen weer na een stilte, ‘vin' je niet?’
Hij hoopte in zijn baloordheid nog dat ze het toe zou stemmen.
En ze keek naar hem, met een opgetrokken neus, afkeerig.
‘Of ze voor 'n mestvaalt staat,’ vloog het door hem heen. Toen vermaande hij zichzelf nog: ‘Hou op nou, schei er mee uit...’
Maar hij moest toch nog aanvoeren: ‘Stiffers was bijna net als altijd en Willie...’
Het was of Toos naar hem beet: ‘Dié zat ons uit te lachen.’
Hij verdedigde, om zijn wanhoop er onder te houden: ‘Die lachte om Moeke...’
Ze knikte fel, met een verwrongen gezicht-vol-haat: ‘Ja, en in Moeke bespotte ze ons... dat dàt nou onze conversatie geworden is, dat we daartoe vervallen zijn.’
Nijdig deed hij een stap naar haar toe: ‘Wat had jij dan ook die verwenschte Moeke er bij te vragen? 't Mensch past er immers niet bij, net zoo min als Beert... en die malle Maarle...’
Ze had het zichzelf ook verweten, maar ze kon het van hem niet velen. ‘Ik zou,’ duwde ze hem toe, ‘nog 'n groote mond opzetten, als ik jou was.’
| |
| |
Zijn oogen flikkerden krankzinnig-wild. ‘Nee, dat mag jij alleen, dat is jouw privé-recht.’
‘Och...,’ ze snikte haast van radeloosheid, ‘als jij dan ook maar niks zei.’
Hij foeterde: ‘Ja, we zullen stommetje spelen, voor de gezelligheid, omdat ik jarig ben.’
Er trok een langdurig zwijgen overheen.
Dirk ging weer aan het tafeltje bij de serre, achter de bitterflesch zitten, en hij dronk buitensporig veel. ‘Ik kan toch niet dronken,’ zwetste hij onzinnig in zichzelf, ‘ik kan niet dronken.’
En Toos wist amper wat ze deed.
Ze begon de tafel al te dekken, spreidde er een nieuw damasten kleed over uit, plaatste het zilver dwaaskeurig naast en voor de borden, lei of ze er zichzelf en Dirk mee voor de gek wou houden, wat losse bloemen neer, en zette bij Dirk's couvert een half fleschje wijn...
Toen belde ze de meid.
Kee diende correct het eten op, en fluisterde zoo plechtig-strak met Toos of ze in de kerk was.
Dirk dacht ineens: ‘God, nou die heele avond nog, de heele avond en morgen weer op school - Veeken...’ Werktuigelijk schoof hij aan tafel.
Toos schepte de soep op, en de meid verliet zoo onhoorbaar-omzichtig de kamer of er een zware zieke was.
Zot zaten ze toen in de gedrukte stilte tegenover elkaar aan de feestelijke disch.
‘En nou die avond nog,’ dacht Dirk weer, ‘al die lange uren...’ Het zweet brak hem uit, nijdig-baloord schoof hij zijn bord terug, en ineens stootte hij uit: ‘We - we hadden niet met z'n tweeën moeten blijven, wat is dat nou...?, wij, met z'n tweeën...’
| |
| |
Giftig keek Toos hem aan, door de wasem van de spijzen heen. ‘Weet jij nog iemand?’ En omdat hij verslagen aarzelde met een naam, een antwoord, viel ze plotseling uit: ‘Wees blij dat je mij nog hebt!’
‘Jij - jóu?’, zijn erbarmelijke stem wou er mee spotten...
Dat stookte haar woede op: ‘Natuurlijk! Wàt ben jij! Wié heb je? De menschen willen immers niet eens meer 'n cadeau van je hebben, want dan zijn ze wel verplicht je te ontvangen, en dat willen ze liever niet..’
Hij had een gevoel of hij in de greep van een groote sterke vuist zat, een vuist die zich langzaam sloot, en hij probeerde toch nog te hoonen: ‘Zonde, dat jij daar nou ook - en onschuldig - in betrokken wordt.’
Ze troefde. ‘Ik?, ten deele en dat is al erg genoeg. Maar bij mij komen de menschen toch nog, al is 't dan ook onder schooltijd, begrijp je, ònder schóoltijd: morgenmiddag komt To Bollema.’
Eerst trok er op een vochtige glinstering verbijstering door zijn schrille oogen, toen een gekke lach, beverig schonk hij de glazen vol. ‘Laten we daar op klinken! Jij bent dus gerehabiliteerd? Van jouw eer is geen schilfertje afgeraakt! Jij bent en blijft 't nètte vrouwtje!’ Hij hief zijn glas op en morste omdat hij zoo beefde.
Minachtend nam ze hem op. ‘Clown!’ Met nijdige bonzen tegen elkaar aan, schoof ze de open schaaltjes naar hem toe. ‘Eet je maar nuchter, dat is wel zoo goed.’
Hij hoorde het niet eens: ‘Nou klink je niet?, stoot je niet met me aan op je eer, je geredde eer...?’
Zij smeet haar mes en vork neer. ‘Als je niet uitscheidt...’
Dirk rekte zijn nek. ‘Wat dan...?’
| |
| |
Maar ze snikte opeens: ‘Och god, och god, is dat nou omdat ik me zoo uitgesloofd heb voor vandaag...? omdat ik me àltijd zoo uitgesloofd heb voor jou: met 't lekkere eten, met je kleeren, je dassen, je sokken, je - je zakdoeken, de - de onberispelijke vouw in je pantalon...?’
Hij schaterde als een gek met uitzinnige proestschokken en schor gehijg...
Maar Toos jammerde door. ‘'n Heer heb ik van je gemaakt, Hartsen, 'n héer, en je bent - je bent 'n sjouwerman geworden...’
Hij hikte: ‘Ja, ja, en ik van jou 'n dame, ik heb van jou 'n dame gemaakt en toen - toen ben' we allebei naar de bliksem gegaan, hoe dat nou zit...?’
Toos dacht het te weten. ‘Dat zit hem in die meid, die meid waar je als 'n beest mee geleefd heb, waar iedereen nou van afweet, waar je de foxtrot mee danste hè, de foxtrot waar Moeke 't over had! Dacht je dat de buren dóóf waren... maar dat ding - dat ding zal tenminste...’ Ze hijgde, haar rokken fladderden, ze stoof door het salon, en kwam met de foxtrot terug. ‘Dat vod wil ik dan nou ook geen minuut meer in m'n huis dulden, dat gaat in 't vuilnisvat, waar 't hoort, maar eerst - eerst...’ Ze gooide de plaat op de vloer en trapte hem met de spitse hakken van haar schoentjes kapot.
Idiotig zat hij het aan te zien.
En Toos raasde al heftiger door: ‘Die meid, als ik dié hier had, ik zou haar... haar kunnen worgen! Ja, dat zou ik - zou ik... dié is de schuld van alles, die slet, die 't om je geld te doen was, om je positie van leeraar, die...’
Heesch onderbrak hij. ‘En jou?, waar is 't jou om te doen?, waar was 't jou om te doen, toen je bleef...?’
| |
| |
Een oogenblik kon ze niets zeggen. Toen hakkelde ze verstikt: ‘Drijf me niet - niet tot 't uiterste, Hartsen. Je weet - je wéet dat ik bleef omdat ik van je hield.’
Hij schudde zijn hoofd. ‘Och kom!, larie.’
En Toos zakte zoo machteloos-slap op een stoel neer, of haar beenen haar niet langer konden dragen. ‘God! Hartsen! Hoe durf je! Hoe kun je... hoe - hoe is 't mogelijk dat je... dat je zoo tegen mij...’ Het knotte af op een ingeving. Ze stak haar hoofd vooruit: ‘Pas op, neem je in acht, ga niet te ver - jij...! Ik kan toch altijd weer voor onderwijzeres...?, ik heb toch m'n bevoegdheid?’
Zijn plotselinge kalmte had wat akeligs. ‘Ja, ik zie je al, in zoo'n stinkhol van de lagere school, nóu nòg werk doen, dat je tóen niet eens aankon.’
Ze ziedde van onmachtige haat. ‘Nou dan wat anders! Ik kan dame-huishoudster worden, als je me weg wilt hebben...’
Hij trok zijn schouders op. ‘Jij wèg?, ben je veel te gemakzuchtig voor...’
Toos stampvoette. ‘Ik?, ik? Hartsen 'n ellendeling ben je, 'n fielt, ik - ik heb nog eergevoel genoeg om - om...’ Ze beet op haar vingerknokkels.
Dirk vulde aan. ‘Om bij de fielt te blijven!’
‘Och...,’ ze omvatte haar hoofd met beide handen, wiegde zich: de pijn in haar hersens was als een schroeiende vlam, een vlam die haar gedachten wegbrandde. Toch dreigde ze nog: ‘Ik - ik ga weg, ik - ik blijf niet...’
Hij moest er om lachen. ‘Och begin toch niet met die apekool. Snotteren kan je en lamenteeren en verwijten! 'n Prul ben je!, jij, 't nette vrouwtje, 'n meid van de Zeedijk heeft nog meer eergevoel dan jij...!’
Met een gil vloog Toos overeind. ‘En jij! Lafaard!
| |
| |
Jij dorst niet eens naar school! Je was zoo bang als 'n kleine jongen! Hoe durf jij zeggen dat ik - ik...?’ Kreunend brak ze het af: ‘Oh - oh, ik ben te ziek om je nog langer aan te hooren, nog langer naar je te kijken. Ik kan je niet meer zien, je ben me te min, amuseer jij je nou maar op je eentje.’ Uitdagend knikte ze nog eens naar hem, in de deur.
En het eenigst wat hem van haar bijbleef, was haar haat-lach, en het kwaadaardige gloeien van haar oogen.
Ze stoof de trap op of ze achtervolgd werd, en sloot met een dreunende flap de deur van de slaapkamer.
Even zat Dirk toen nog suf-perplex om zich heen te turen in de leegte, toen - bij een inval - lachte hij met kleine heesche geluidjes. ‘Waarachtig,’ mompelde hij een paar maal, ‘waarachtig...’ Hij stak een sigaar aan, dronk zijn glas uit en schoot op de gang haastig in zijn jas. ‘Nou gauw weg, eer ze terugkwam. Je amuseeren op je eentje, jawel, waarom niet?, dat ging immers wel?’
Op de teenen sloop hij door de gang, en omzichtig-behoedzaam trok hij de buitendeur achter zich in het slot, jachtte onzinnig-gejaagd de ruime avond in.
Aan een tram dacht hij niet. Hij hapte naar de wind of hij die at.
Alles glom van vocht, de lantaarns sloegen gele glansplekken op het donker-natte asphalt, en de stad in de verte was verguld van lampeschijn.
Dirk liep onder de boomen door op het wandelpad. Hij zocht - of hij vluchtte - het donkerste van de avond op en het was hem amper donker genoeg.
Wrak lachte hij tusschen zijn tanden door: ‘'n Comediant - Toos, en zooals ze ook op die plaat trapte.... 'n finale gek. Van dié afkomen?, deed je nooit. Je eenigste kans was nog dat ze weg moest, op 'n keer,
| |
| |
naar de een of andere zenuwinrichting. Die Jan had ook 'n klap van de molen beet, 't zat daar wel 'n beetje in de familie... Nou als 't gebeurde, 'n uitkomst... kon je 't er nog 's van nemen, je had nou toch niks meer te verliezen, en dàn aan alles lak hebben, niks meer au sérieux nemen, overal mee spotten net als Hubbink.’
Bij toeval keek hij op naar de avondlucht, het heiligstille licht van de sterren, en de têere glans van de wassende maan deed hem onaangenaam aan. ‘Net of dat je wat te binnen wou brengen, wat je je niet meer kon herinneren... och onzin natuurlijk.’
Hij liep nog gejaagder en hij tikte bij elke stap malhard met zijn wandelstok op de steenen.
Door de volle straten kwam de stad op hem toe.
In de diepe uitstalkasten van de gesloten winkels glimpten doezelig bij de intiem-bonte schijn van gloeilichtjes, goudleeren vrouwenschoentjes, geslepen flacons, sieraden... En branderig-rood en giftig-groen gloeiden boven de donkere daken, tegen de witte sterren-lucht, de lichtreclames: een bekend sigarettenmerk, een aanprijzing van margarine en schoenpoets...
Dirk grinnikte er gek over. ‘God moest er ook erg in hebben! Gòd?’ Hij spuwde op de steenen, en hij lette gestadig op de vrouwen, rondom, op hun gang, de vorm van hun beenen, hun lijf... Spottend-dringend keek hij een langs hem slenterend bakvischje in de brutale oogen, en met moedwil liep hij tegen een alleen-wandelende dame aan... ‘Was ook op 'n avontuurtje uit.’
Leeg luisterde hij naar gesprek-flarden, het geslif van schoenen op het plaveisel en gelaten liet hij zich gaan in de stuwende volte. ‘Benieuwd waar hij terecht zou komen...’
Zijn linker-mondhoek trok schuin op, dat gaf wat
| |
| |
sluws en wreeds aan zijn verworden gezicht. In zijn verbeelding was hij toch nog wel een kwieke jongeman... Maar zijn schouders waren gebogen en zijn beenen zonder veerkracht.
Toch liep hij straat na straat...
Op laatst sloften zijn voeten zóo of hij uitgeloopen pantoffels aan had, zijn moeheid brak zijn haast. Hij zocht naar een plek om uit te rusten en bleef stil voor het Centraal-theater, keek gnuiverig naar de helgekleurde platen op de aanplakborden: dansende vrouwen, die enkel een gordel-van-parels droegen en zilveren dek-plaatjes op de borsten... ‘Verdomd brutaal! De Folies Bergère in Holland, prachtige meiden...’ Zonder zich lang te bedenken kocht hij een eerste-rangs plaats aan het loket, en liep achter zijn tanden grinnikend, naar binnen, liet zich zijn plaats aanwijzen.
Alles kwam hem er wat krap en bekrompen voor: daaraan merkte hij dat hij al weer nuchter begon te worden. ‘In de pauze,’ nam hij zich voor, ‘bestel ik 'n groc... 'n groc américain, of 'n cocktail! Gegeten had hij eigenlijk niet... of toch...?, nou deed er niet toe.’
Hij tuurde naar de binnenkomende menschen - en vergat naar ze te kijken. Afgemat leunde hij achterover, zijn oogleden voelden zwaar en zijn oogen branderig. Er kwamen hem ook - tegen zijn verzet in - allerlei feiten uit de laatste tijd voor de geest. Hij pinkte er kregel-nerveus van: ‘Ja, je moest die dingen nog 's 'n keer over kunnen doen... dàt met die rechercheur bijvoorbeeld...’
Hij stelde zich voor dat hij weer de kamer inkwam: hij liep recht-op, en was wonderlijk-bedaard. Toos zei gebiedend: ‘Ga zitten daar!’ En hij keerde zich tergend- | |
| |
kalm naar haar toe: Heb je 't tegen míj?, ben je nou heelemaal gek? Is dàt 'n toon? Ben ìk jouw ondergeschikte? Verrekken kan je, verrèkken! En wat moet die vent hier?, kan me niet schelen wat hij te zeggen heeft! Is dit mijn huis of niet?, betaal ìk de huur of jíj? Er uit met die vent, er uit zeg ik je! Donder jullie allemaal maar op, ik kan best buiten jullie, ik kan jullie missen als kiespijn, dat zie je nou - dat zie je...’
Hij schrok op van een geluid dichtbij, en oogde sufverwezen rond: ‘O ja, hiér was hij...’
De zaal liep langzaam vol, weerzijds naast hem zaten verliefde paartjes, die amper wachten konden op het donker-worden. Dirk moest aldoor geniepig op hen letten.
Maar toen de zaal-lampen uitgedraaid werden, vergat hij dat de eerste tijd...
Fijn gekleurd licht omvatte streelend de bijna-bloote vrouwen op het tooneel: de pailletten op hun borsten glinsterden als de schubben op een visschenhuid, haar paarlsnoeren wiegelden en trilden, haar lijven golfden...
Dirk's mond zakte open of hij dronk.
Hij had geen programma en wist niet eens wat de dans voor moest stellen, maar klapte opvallend-uitbundig, toen het scherm viel, en al-door grinnikte hij onderdrukt.
Een sluierdans wond hem nog meer op. Hij spande zijn oogen in om beter te kunnen zien, en miste pijnlijk zijn tooneelkijker. ‘Hadden ze er niks onder aan...?, of toch wel?, vleeschkleurig tricot...?’ Zijn lippen bewogen of hij wat lekkers proefde, en hij keek naar de vrouw naast hem - als in de kroeg naar de kellner...
Zijn geile gedachten riepen een dringend verlangen op, ongedurig bewoog hij zich... ‘Hè, aardige avond, aardig... en leuk program...’
| |
| |
Maar de gecostumeerde nummers stelden hem teleur, en de grappen vond hij lang niet schuin genoeg. Hij geeuwde telkens en lette openlijk op de stiekem-vrijende paartjes naast zich.
In de pauze zocht hij - zoo driftig-gehaast of hij uitgedorst was - de foyer op. Hij bestelde bier en zat in zijn hoekje zwoel-belangstellend rond te gluren naar de vrouwen en meisjes. ‘Hè die blonde... 'n schat, nou die zwarte anders...’ Hij wou zijn glas naar zijn mond brengen en morste haast van schrik...
Diet zat met een jongen achter een tafeltje aan de overkant. Ze zag er geraffineerder uit dan ooit te voren, met een zedig-breed gitten-bandje om haar hals, en bloote schouders. Haar hand speelde sluw-coquet met de fluweelen viooltjes aan haar laag-uitgesneden jurk en haar tuitend mondje was menie-rood.
Ze bewoog haar hoofd ook - toen ze zijn blik ontmoette - of ze groette.
Maar Dirk knikte niet terug. Hij dacht: ‘Als ze hier komt, snauw ik: ruk uit.’
Meteen zei ze iets tegen de heerige jongen naast zich, en kwam op hem toe.
Van nerveuze opgewondenheid werd hij beurtelings heet en koud.
Haar borsten deinden wulpsch op en neer, onder de spannende tricot-stof van haar japonnetje, en haar slanke heupen draaiden en wiegden hevig bij elke stap. Diep ademend boog ze zich naar hem toe. ‘Dag!’
Hij zei nog niets.
Maar haar diepe heete oogen riepen herinneringen op.
Ze ging bij hem zitten. ‘Ben je ziek geweest?, je zien er temenste nog bar na' uit. Wat was er nou eigenlijk? In dat af-briefie van je stond feitelijk niks. Je heb
| |
| |
't niet mooi laten leggen... En - en is nou wezenlijk alles uit?’
Dirk mompelde: ‘'t Is nog al wat moois... dat jij me aandeed.’
Spijtig zuchtte ze. ‘Nou ja, móoi... maar ik was me eigen niet van jeloerschheid... 'k Zou 't nou niet meer in me hoofd halen, 't heb me van achteren genoeg gespeten, want wat haalde 't uit?, net niks... en ik - ik had er nog wel zoo'n boel verwachting van...’
Onzeker sputterde hij: ‘En of ik er in de knijp van kwam, daar... dat...’
Luchtig streek ze even langs zijn hand. ‘Daar heb ik wel ân gedacht, maar ik hiel' me eigen voor... als je daar eerst maar doorheen was... dat 't dan weer fijn zou worden: ik bij je in huis, wij-tweeën altijd samen...’ Grappig-moedeloos schudde ze haar hoofd. ‘'n Uilskuiken was ik... je moet 't me maar vergeven zeg?, ik dee' 't niet omdat ik 'n hekel ân je had, dat snap je ook?’ Ze streek weer langs zijn hand, en omvatte zijn vingers. ‘Laten we nou maar weer goed op mekaar wezen, en dan niet zoo'n beslag op mekaar legge...’
Schichtig van terzij keek hij naar de jongen aan de overkant - maar die was er niet meer. ‘Je - je cavalier,’ stamelde hij, ‘waar is die nou ineens?’
Ze gichelde onverschillig. ‘Oh nou, die hêt de kuiten genomen... 't heb ik hem ook gezeid.’ Dubbelzinnig lei ze uit: ‘De eene dag heb je zin in bot, en de andere dag in zalm.’
Het leek niet tot hem door te dringen wat ze daarmee zeggen wou. Hij hakkelde: ‘Wat - wat dacht je dan nou verder?, had je 'n plan...?’
Ze schoof dichterbij. ‘Wou ik net ân jou vragen.’ Haar listig-loome oogen lachten een belofte naar hem toe. ‘Denk je nog wel 's,’ fluisterde ze, ‘ân 'n hôtel?’
| |
| |
Dirk deed of hij het niet verstond.
‘Wil je wat...?’, vroeg hij norsch, met een blik op de prijscourant.
Ze zocht een likeurtje uit.
Terloops bestelde hij het, zelf nam hij een borrel.
‘Zalle we dan nog 'n stukkie om...?’, stelde ze voor, ‘dan slaan we de rest hier maar over, anders wordt 't te laat, en dan - dan kenne we nog 's praten, is 't niet zoo?’ Schalks tikte ze tegen Dirk's glaasje aan met het hare: ‘Daar ga je! Dat we hem nog maar lang magge luste. Nou wat dacht je...?’ Haar witte warme arm beroerde hem, ze plukte aan haar viooltjes, en bukte zoo diep voorover dat hij bij haar lage japonnetje inkijken kon. ‘Hè?’, lachte ze steelsch met een knipoog.
‘'k Zal betalen,’ zei hij stroef.
Toen hij dat gedaan had, gingen ze naar de garderobe. Hij hielp haar in haar mantel, en merkte dat het een nieuwe was met flonkerende voering en witte bontranden. Hij zag ook dat ze op een zwartzijden polsbandje een parelmoeren horloge droeg.
En hij wist wat dat beteekende.
‘Zoo-zoo,’ zei hij in zichzelf. Hij tikte, in het wachten op haar, speelsch met zijn wandelstok op de vloer, en het was of alles een beetje bewoog: de muren, het plafond, de lichten... Van Diet afgewend glimlachte hij heimelijk. ‘Wat ze nou voorhad...?’ Hij snoof de geur van haar goed in, en een broeiige warmte brak hem uit.
Buiten stelde de norsche winter-kilte hem vaag teleur: het was guur geworden, er viel ook een fijne regen.
Dirk zette zijn kraag op en vergat meteen het barsche weer...
| |
| |
‘Eenig,’ zei Diet, ‘dat je meegane.’ In haar flikflooien was een element van spot.
Hij lachte grommerig-minachtend.
Onsamenhangend verzekerde ze toen nog eens' ‘Hoor 's, dat móet je nou voor vaste waarheid van me ânnemen: die gekkigheid van toe'... of wat dan ook... die haal ik niet meer uit. 'n Mensch ken soms in twee weken-tijd drie jaar wijzer worde, is 't niet zoo? En ik - ik wil me nou ook niet meer mooier voordoen as ik ben. Je magge van mijn part alles weten, dan ken je zien wat je ân me heb, en dat ik dáar niet meer ân denk... Maar je ken toch evengoed nog wel 's bij mekaar komme?’ Ze liep dicht naast hem, en drong hem sluw een donkere zijstraat in. ‘Ik zeg maar zoo: aardig en lief as je met z'n beie ben, maar je moete mekaar voor de rest met rust laten: ik - jou, en jij - mijn.’
‘Ik wist wel,’ zei hij vreemd, ‘dat 't zoo zou wezen.’ Dat was tegen zichzelf.
Toen had hij het weer tegen haar: ‘Nou ja, na wat er - wat er voorgevallen was... waar je om weg moest... dat geeft je dan toch... dat is dan tusschen je... je tweeën...’ Hij wist zelf niet meer wat hij zeggen wou.
Diet lachte er een eind aan. ‘O dàt... maar wat hêt dàt er mee te maken...?’ Zwoel liep ze tegen hem aan te duwen, dringerig...
En nijdig-fel greep hij haar plotseling beet, kneep haar tegen zich aan, maar duwde haar dadelijk er-op weer terug, gromde...
Spottend dacht ze. ‘Hij loopt al weer warm, hij ken niet buiten 'n wijf...’
En uitdagend openbaarde ze: ‘Ik ken 't je nou ook wel zeggen: 't was niet eens van jou, dat gevalletje...’
| |
| |
Even hing er een stilte.
Toen moest hij er gek van grinniken. ‘Allemachtig! Al-le-machtig!’ Zijn zagerige keel-lach hield maar aan. ‘Is 't... is 't nou waarachtig?’
Diet knikte beslist. ‘'k Weet 't vast...’ Achteloos gaf ze hem een arm. ‘'k Had 'n keer d'r 's merakel gedanst, hè?, merákel zie je... toe' effe de zaal uit... en ik had nog al wat op, zoodoende...’
Er stommelden rare geluidjes door zijn hotsende schater. ‘'t Is - 't is me wat moois.’ Hij schoof zijn hoed achterover en zwaaide vervaarlijk met zijn wandelstok.
‘Voor de securigheid,’ vertrouwde Diet hem dan nog toe, ‘ben ik ook maar weer met me stokertje.’
Het was of ze de eene ui na de andere vertelde.
Dirk snakte naar adem of hij stikte - zóo lachte hij. ‘Dat stokertje,’ dacht hij, ‘draait voor alles op, nou, moest de lummel zelf weten...’ Hij keek naar de zwart-glimmende straatsteenen, en het leek wel of ze als de toetsen van een orgel, op en neer wipten. ‘Ben je bebliksemd,’ mokte hij onzinnig-jolig, ‘gedonderjaag van niks...’ Verder lette hij er niet op.
‘En wie,’ polste hij hikkend van de lach, ‘heeft je die nieuwe mantel gekocht, hè?, en dat armband-horloge? Is Sjoerd zoo goed bij kas?, of dat ventje waar je mee in 't theater zat...?’
Ze bekende het vermetel: ‘Dâ-'s van - van me andere meheer.’
Hij proestte het uit met rare schorre piepgeluiden of hij aamborstig was...
En Diet zag zijn vreemd-blinkende oogen van dichtbij. En ze dacht: ‘Hij is nòg ziek... of hij is knappies ângeschote...’
‘Tjesses, tjesses,’ zei hij telkens. En het bevreemdde
| |
| |
hem vagelijk, maar hij had toch zóo'n schik. ‘En wat - wat wil je nou?’, vorschte hij stuntelig onder zijn lach-schokken door, ‘waar - waar ben' we hier eigenlijk...?’ Hij keek om zich heen en wou staan blijven.
Maar Diet duwde hem verder, ze hing zwaar tegen hem aan en smoesde: ‘Ik weet hier 'n gelegenheid waar je 'n kamer krijgen ken, voor 'n riks 't uur.’ Haar heup schaafde langs zijn lijf. ‘Ik wil jou ook wel weer 's, en je benne er zelf ook erg ân toe, 't kijkt je oogen uit.’
‘'n Rendez-vous-huis?’, mompelde hij op een toon of hij er voor terugdeinsde. Maar hij schoot meteen in een stil-hevige lach en greep haar ruw-aanhalig in haar rokken: vergat dat ze nog op straat liepen.
Met een ruk bleven ze plotseling allebei stil, en ze zoenden elkaar met beten, en kreunden of ze elkaar vermoordden.
Toen ze weer doorliepen dacht hij: ‘Ze had gelijk, je moest maar leven bij 't oogenblik af, al dat gemodder... och, dat wisten de anderen zeker al lang, en hij... hij nou pas, in 't kort... Wat had hij ook altijd gewild?, ja wat ook weer? Hij wist 't nou niet eens meer... Nee, waarachtig, 't wou hem niet eens meer te binnen schieten. Zoo'n gekke tobber - híj, zoo'n ezelskop... Maar 't kwam nou mooi voor mekaar, 't werd nou net zooals 't wezen moest: ginder de plicht, de maskerade, en 'n nette dame-huishoudster en hier je-zelf, 't genot, 'n lekkere meid...’
Ze sloegen een hoek om en kwamen in een smalle kronkelende straat, een lantaarn-vlam schokte er stuipachtig op de wind.
En de kleine vale huizen hadden onbedekte ramen hier en daar...
| |
| |
Er brandden in bont-opgesmukte kamertjes roode schemerlampen, en er zaten vrouwen bij, vrouwen met vaal-zieke gezichten en mooi opgemaakt haar, en die loerden naar hem of ze hem verwacht hadden, en glimlachten of ze hem herkenden...
‘Wat is dat nou?’, zei hij in zichzelf.
En er schimde een verre herinnering in hem op.
‘Jeses,’ liep hij zich te bezinnen, ‘wanneer was hij hier nog 's geweest, 'n dag terug?, of 'n leven...?’
Van zijn lach schrok zelfs Diet. ‘Zeg, ben jíj gek?’
En hij keek naar haar of hij haar niet dadelijk herkende: ‘Zij?, zíj was ook een van die - die exemplaren hier. Nou waarom niet?, zij of 'n ander, zij èn de anderen...’
Diet hield stil voor een onooglijk huis. ‘Hier is 't,’ zei ze, ‘twee hoog. Kom maar...’ Ze belde en er werd opengedaan.
Zwijgend ging ze hem voor.
En hij strompelde moeizaam achter haar aan op een smalle trap van uitgesleten treden...
Enkhuizen - Rotterdam,
1923-'27.
|
|