| |
| |
| |
X.
Jud lag vermoeid in haar vouwstoel, achter het serre-raam, en keek uit klein-getrokken oogen naar de heldere lichtlijnen, die langs de strookjes van de gordijnen naar binnen wipten.
Elke avond stond ze loom op uit de stoel en iedere ochtend zakte ze er down weer in neer, versleet er de uren in mijmering.
Ze vroeg niets en antwoordde weinig. ‘Och ja, já, ze was overspannen, zenuwen natuurlijk, zenuwen...’
Eerst had ze na haar onverwachte thuiskomst, dagenlang boven, op het bed in haar kamer gelegen, in een volslagen apathie voor alle dingen. Toen, langzamerhand was door haar dof bezinnen weer de benarrende onrust gewrongen, en haar ziekelijke lusteloosheid verging in verbijstering.
Zij had nog altijd geen brief van Toon.
Haar angst leek op herstel en haar zwakte op rust, toen ze beneden kwam. Mat beglimlachte ze Moes' opbeurend praten en onverschillig keek ze naar allerlei kleine bereddering om haar heen.
In haar hersens bleef een zware drukking en door haar denken drong nog steeds een zonderlinge vaagte.
| |
| |
‘Rusten maar,’ soesde ze, ‘rusten en nog wat wachten, nog wat wachten....’
In de tuin bloeide de appelboom met groote donkerroode vruchten, en in de ronde perkjes, pronkten paars en purper door elkaar, de asters, in een hoek pluimde ook nog blauwe vergeet-me-niet.
Jud glimlachte moe, toen ze er naar keek. Als ze zich oprichtte trilde het in haar rug, schemerden er grijze vlekken voor haar oogen. ‘Vergeet me niet! Vergéét me niet!’ Ze knikte er naar in een pijn en zakte weer terug. Achter haar geloken oogen zag ze toch ook wel, al het oude lief-bekende van thuis. Onder de donkere boomschaduwen, de duiven op de til, de rozenranken rond het raam van de koepel, het gele viooltjesbed bij de poort, en dichterbij, vlak om haar heen, de sieringen van het rustig interieur: het koperen lantaarntje dat brandde in de zonneschijn, de blinkende waaiertjes aan het schot, en de bloemen voor het serre-glas: paarse klokjes en witte kelkjes en donker-groene planten. Dan, binnen in de schemerige diepte van de kamer, de glimmende meubels en de oude klok, het witte beeldje op de schoorsteen en Moes bij de tafel. Moes met het keurig opgemaakte grijze haar, de wippende lorgnet en de strakke zwarte japon met gitten.
De glimlach ging als een pijn over Jud's wit gezicht.
‘Vader was er ook, ze hoorde 't aan 't ritselen van de krant, hij was er nu bijna altijd en meest zat
| |
| |
hij achter zoo'n breed uitgespreid blad, dreigerig en gesloten, wel 'n beetje sluw ook.’
Jud's denken teufde er. Ze keek op, en zag langs de witte kant van zijn courant, haar Vader's speurende blik.
Verschrikt kneep ze de oogen toe. ‘Nee, nee, raad 't niet, je mag 't niet weten,’ haar gedachten naderden, als gebogen en krimpend, de brandende angst.
Dadelijk vermande ze zich. ‘Nee, niet doen, niet aan denken. Er is toch wel wat anders? Als je scherp luistert, hoor je de zee, 't razen van 't water, er staat zeker veel wind of nee.... is 't verbeelding? Dat water, wat dacht ze daar aan. Oh ja, 't was mooi en helder en er dreven geen cadavers in....’
Haar blik werd star, ze zag het water voor zich: zilverig-grijs in de nacht, als de maan scheen, en koelblauw in de ochtend, ruim en doorzichtig op de dag, en de visschen gleden er doorheen met vinnige bekjes en starende oogen, in de avond werd het rood.
Ja, het water rond Zeewijk was mooi, het kon spatten en bruisen en witte wegen van schuim kon het hebben. Het was altijd mooi, wild mooi in de storm, en droomerig mooi in de stilte en altijd ontfermend.... Het bekoorde Jud.
Ze verlei haar hoofd op het stoelkussen, haar nek werd stijf en pijnlijk van het liggen, de stilte suizelde aan haar ooren.
‘Waar wachten ze toch op?,’ peinsde ze afgebroken door, ‘ze doen beiden of ze gewoon bezig zijn, en de
| |
| |
krant ritselt in Vader's vingers, en Moes broddelt en ze merkt 't niet eens, ze kijken naar elkaar en naar mij....’
Ze vergat het weer en luisterde naar de klok, de klok die ijverig de uren wegtikte. ‘'t Leek 'n jongetje op klompen, 'n jongetje dat hard met de tijd heenliep: trip, trap, trip, trap, trip, trap. Ja, en alles ging zijn eigen gang. In Zandwijk zou 't ook wel zonnig wezen, nu. De kinderen? Natuurlijk, die gingen joelerig door de straatjes daar: de Feeks ziek! Misschien ging ze wel dood! 't Was te hopen. Op 't heete plein draaide Maai Bergsma rond in haar korte witte rokje, ze had aan iedere arm 'n slier kinders. “Haken en oogen, tikken, takken, toogen, haal-om-bom-bier, tierelierelier....” Hopman keek naar haar en Ter Laar ook natuurlijk, en de Baas trok aan zijn snor: ernstige zenuw-stoornis, hè?, met Juffrouw Eerden?’
Jud's denken stokte weer, ze schrok. De brievenbus klikte.
‘God, als Toon nou eindelijk.... als hij nou toch...?’
Eerden stond op en liep de gang in.
Even later kwam hij terug met de post: een paar kranten, een geïllustreerd blad, boven-op een brief, een kleine smalle enveloppe met fijne spitse letters.
Strak keek Jud er naar, al uit de verte herkende ze Toonie's handschrift, en de schrik voer als een verlamming door haar ontzenuwd lichaam. Een oogenblik lag ze machteloos op te staren, de handen zwaar en koud ineengeknepen over haar schoot.
| |
| |
Eerden kwam naar haar toe. ‘Je kennissen vergeten je niet,’ zei hij.
Ze hoorde doezelig zijn praten, haar hoofd schokte toen ze het even ophief.
‘Weer een van de school zeker?,’ begreep Moes, er vleugde een glimlach over haar zorgelijk gezicht, ‘toch wel aardig, hè?’
‘Ja,’ knikte Jud, ‘aardig....’ Onder haar knijperige zweeterige vingers, voelde ze glad en koud de enveloppe. Het was of haar hart kapot springen wou. ‘Nee, nog niet direct lezen, nog niet, aanstonds als ze de tuin ingingen....’
Met kracht verzette ze zich weer. ‘Nee, weten! 't Was dood of leven....’ Vluchtig zag ze op. Moes bladerde in een illustratie en Eerden keek de krant in. Ruw brak ze de brief open, tuurde verward op de enkele regels....
Het speet hem wel dat het zoo geloopen was. Maar het gebeurde wel meer: een malheurtje.... Haar wanhoop was iets uit de oude doos, daar begreep hij niets van. Toevallig kende hij een dame uit nette stand in Den Haag, hij had eens voor haar geïnformeerd en sloot nu bijgaand haar adres in. Een chèque wilde hij ook wel sturen, als het haar soms minder schikte.
Suf las ze een paar maal de woorden over, toen stuntelig frommelde ze het briefje in haar japonzak.
Een pijn vlamde door haar heen, en het schokte in haar borst of ze schreien moest, maar in haar hoofd bleef het leeg.
| |
| |
Dof als uit de verte hoorde ze een praten in de kamer, Moes liep af en aan, en boog zich onverwachts tot haar over. ‘Je glas melk, kind.’
Beschaamd en schuw keek Jud in het bekommerde gezicht van haar Moeder. ‘Zet u maar neer, even,’ zei ze heesch en look de oogen. ‘'n Verloren mensch,’ dacht ze, ‘wat 'n pijn doet dat.’
Moes zuchtte lang-uit. Ze fluisterde.
‘Ik heb er niet op gelet,’ zei Eerden gedempt, ‘ik meen 'n meisjeshand. Wel ja, 'n brief met 'n bloemen-geurtje, natuurlijk.’
Dadelijk er op kuchte hij scherp.
Jud's oogleden trilden. Als er overluid gesproken werd hoorde zij het niet, maar als er iemand fluisterde, verstond zij alles.
‘Ze hebben 't over de brief,’ wist ze, ‘hij wil dat ik opkijk en dan uitvorschen.... Nee, née, dat niet, dat argwanende praten, dat spiedende....’
Zwaar zakte haar hoofd neer op het stoelkussen. ‘Hij wou dat 't kind alleen.... en dan zij weer voortleven of er niets gebeurd was. Nee, dàn allebei! Nu wist ze 't ook maar, nou bleef er niets meer over om op te hopen, 't móest....! Moes en Vader, die zouën 't nooit begrijpen, zouën 't nooit begrijpen willen van haar en de menschen waren zoo ongenadig en wreed. Eén excuus had ze, och jee, armelijk, daar trok 'n ieder de lip voor op: als je lang wacht, je krijgt zoo'n honger. Nou ja, door die honger had ze nu.... wat de menschen schande noemden. Die honger, daar
| |
| |
wisten fatsoenlijke lui niet van. Waarom keek Moes nu zoo over haar lorgnet en Pa langs zijn krant? Had ze gekreund? Ja, ook mal voor een die herstelde.... Ze moest nu weer aan heengaan denken, natuurlijk heengaan, dat wou ze ook wel, maar niet naar Zandwijk.’ Haar lijf schokte op.
De gangbel klingelde helder door de stilte.
Zij luisterde gespannen. ‘Als hij toch 's berouw had! Als Toonie nu....’
Jud's hart klopte heftig en in haar verstard gezicht leefden alleen de oogen. Het duurde maar een oogenblik, toen was het weer voorbij, ze glimlachte beverig.
Beppie Sanders kwam binnen, ze hield Hanske aan de hand, en praatte zacht als bij een zware zieke.
Jud drukte Bep's vingers maar zwak. ‘Oh - dag.’ Slap viel ze weer terug. ‘Nee, 't kan me niet schelen wat je allemaal zegt,’ dacht ze, ‘wat 'n woorden, 'n woorden! Is 't toch? Gunst!’ Haar blik glipte weg van Beppie's meewarig gezicht. ‘O-oh Hanske, wat ben jij mooi! Wat is je haar mooi! En je gezicht zoo bruin en je oogen zoo helder....’
‘Tante Judje,’ fluisterde angstig het kind, hij stak een vingertje tusschen zijn lippen, ‘tante?’
‘Hanske,’ glimlachte ze, ‘lieve Hanske.’
De jongen week terug.
Zij huilde zonder het te weten, dikke tranen dropen over haar geslonken wangen. ‘Oh God, wat gelukkig was Bep, Bep die zich niet hoefde te schamen, die haar
| |
| |
kleine vent aan iedereen kon laten zien: míjn jongen. En ik.... ìk....! Wat 'n pijn is 't....’
Beppie liep terug naar de huiskamer. Ze ging zitten en tilde Hanske op haar schoot. ‘Net eender nog, hè?,’ zei ze lief-meewarig, ‘och - och ja, ik heb wel 's gedacht, zou ze zich met die studie voor Duitsch zóó overspannen hebben? Ze had allang iets onrustigs, en als ze je aankeek, ik weet niet....’
‘Nonsens, nònsens,’ mokte Eerden er dwars doorheen, ‘zoo'n paar lessen, als ze die niet eens meer verdouwen kan....’
Moes haar oogen pinkten. ‘Ze moest heusch 's 'n dokter raadplegen,’ praatte ze met een onzekere stem, ‘'n zenuwspecialist bijvoorbeeld.’
‘Kletspraat,’ protesteerde Eerden weer, ‘dat lustelooze, daar moet ze doorheen bijten.’
Zij spraken over haar of ze er niet bij was, maar het drong niet door tot Jud. Ze had alleen aandacht voor Hanske.
Hij was van zijn Moeder's schoot gegleden, en keek door de franjes van de portières naar haar.
‘Hanske, Hànske,’ fluisterde ze.
Maar hij trippelde terug naar zijn Moeder, hij was bang....
Beppie wikkelde bloemen uit een vloei, groote witte kelken. Ze hield ze op in de zon. ‘Voor Judje. Zijn ze niet lief?’
Moes knikte. ‘Beeldig, bééldig!’ Ze deed haar lorgnet af en wreef zich over de oogen. ‘Blijf nu
| |
| |
alsjeblieft 's theedrinken,’ noodigde ze hartelijk.
Maar Bep schudde het hoofd. ‘Kan ik onmogelijk doen. We zouën Paatje van 't kantoor halen, hè Hanske? 'n Andere keer graag hoor! Morgen misschien.’
‘Morgen,’ zei Jud in zich zelf en ze glimlachte smartelijk, ‘mòrgen.’
Ze reikte Bep een kouë hand, groette werktuigelijk.
Het jongetje struikelde haast over de drempel, maar hield zich toch nog overeind aan zijn Moeder's rokken. ‘Dag,’ wuifde hij, en verwonderd bleef hij weer staan: Jud lachte met schreiende oogen.
De avondzon keek door het raam. En door de stilte druppelde, fijn en nijver, de tik van de oude klok.
Op de gedekte tafel schitterde het blanke eetgerei, en in het kristal brandden roode lichtschampen.
‘Voor 't laatst dat je 't ziet,’ praatte Jud in haar denken, ‘Moes met haar zorgelijk gezicht en - en bloemen en 'n zon die ondergaat. Morgen om deez' tijd, och nou, 't is maar even, dan is er de stilte en - God.’
‘We gaan eten,’ zei Eerden stug.
Jud kwam gehoorzaam overeind. Een pijn krampte door haar rug, en haar hoofd werd zwaar en leeg. Ze zakte duizelig neer op een stoel, tusschen Moes en Vader in. ‘Net, als van ouds,’ dacht ze.
Moes, wat onhandig beverig schepte de soep uit de terrine. ‘Krachtig kostje,’ loofde ze knus, ‘ik heb er ook foelie in, Pa.’
| |
| |
‘Was 't maar voorbij,’ dacht Jud, ‘Pa zat haar weer zoo tergend-bedaard op te nemen, er was geen genade in zijn sterkte.’
Werktuigelijk boog ze zich over het bord, en roomde af en toe, een schepje bouillon van de soep. ‘Eten? Waartoe? Waarvoor?’
‘'k Denk, dat je nu binnenkort wel naar je werk terug kan,’ begon Eerden, na een langdurige stilte, hij veegde omslachtig met het servet langs zijn knevel.
Jud knikte vaag. ‘Misschien,’ zei ze laks.
Driftig verzette hij zich. ‘Nee, gezanik: misschien! Vast wel, hè? Toe allaah, borst vooruit, kop hupsch, wat duivel? Je mankeert toch niets? Zenuwen? Gekheid! Wisten wij vroeger niet van, cholera en de dubbele derdedagsche.... tot je dienst, maar zenuwen, pff!’
‘Je hebt in elk geval nog 'n week,’ troostte Moes beverig.
‘Ja, dat is zoo,’ zei Jud. Er ging een flikkering door haar uitgedoofde oogen. ‘Ik ben te veel in huis,’ stelde ze vast, ‘ik mag hier natuurlijk ook niet blijven.’ Ze beet op de tanden, haar Vader's praten hoorde ze niet. ‘'t Beste was, zoo gauw mogelijk....! Als je wachtte.... 't werd aldoor bezwaarlijker. Die Hanske van Bep, wat 'n snoes, en wat keek hij.... Als 't toch 's zoo'n mooi jongetje was,’ het bloed stuwde haar een gloeiïng in de wangen.
Eerden sloeg met de vlakke hand op de tafel. ‘Voor de drommel! Geef dan antwoord! Wat soes je?’
Ze beefde. ‘Och - och, die laatste avond....’
| |
| |
Uit donkere vermoeide oogen keek ze naar hem op. ‘Ja Vadertje, wat wil je dan, dat ik zeggen zal?’
Hij fronste. ‘Allemachtig! Waar schrei je nou weer om? Wat is er nou?’
‘Drijf toch niet zoo door,’ smeekte Moes zenuwachtig.
Jud streek zich over de oogen. ‘Schrei ik?,’ haar vingertoppen waren nat. ‘Gek,’ schrok ze, ‘ik merk 't niet eens meer, ik - ik kan er niets aan doen, Vadertje.’
‘God-dome,’ vloekte Eerden, ‘Vadertje! Vádertje!’
Moes, als een volgzame vrouw betoonde zich plotseling ook kregel-ontstemd. ‘Ja gut, kind, doe toch ook 's wat fikscher, ik.... ik begrijp niet, hoe jij je zoo aanstellen kunt, ineens al je energie op de loop.’
Jud keek naar de booze gezichten en ze slikte tegen de tranen in haar keel. ‘Ik zal heusch wel weggaan,’ zei ze kleintjes, ‘doe jullie dan 's wat.... wat aardiger.’
‘Wat aardiger,’ vitte Eerden verbolgen, ‘zeker omdat jij zoo drommels leuk bent. Ik zou maar weer gauw naar bed gaan, als ik jou was, snotteren onder de dekens!’
‘Nou, nou...,’ suste Moes.
Jud aarzelde nog even. ‘Wat dit nu 't laatste?’ Ze stond weifelend op. ‘Ja, 'k ga maar, 'k heb toch geen trek.’
Eerden at aandachtig voort, rood en wrevelig. Moes zei ook niets.
| |
| |
Jud draalde. ‘Moest 't nu zoo?,’ sufte ze, ‘niet eens 'n nachtgroet.’ Peinzend keek ze de kamer rond.
‘Zoek je iets?,’ vroeg Eerden met zijn harde ongeduldige stem.
Ze schudde het hoofd, haar lippen werden zwaar, ze kon niet praten.
‘Zoeken? Nee, zij zocht niets meer, of ja toch, 't eind....’ Ze blikte rond of ze van elk ding nog eens afscheid nam: van het witte beeldje en de oude klok en de donker-glanzende meubels en de lichte serre met de heldere ruiten, waarachter in de vrede van de avond, zoo mild en mooi nu, de bloeiende appelboom stond.
Een felle pijn gloeide in haar op. ‘Ik zou toch zoo graag blijven,’ hunkerde ze, ‘en Hanske hebben.’
Bij de deur bleef ze weer stil. ‘Vader en Moeder, ze zaten in hun wrevel wel erg eenzaam bij de groote tafel. Kon je nu weggaan zonder nachtzoen?’ Ze wachtte nog een oogenblik, en hoopte dat ze opkijken zouden, maar het gebeurde niet.
Ontmoedigd ging ze.
Het werd donker.
Jud lag in haar bed en ze luisterde naar de slijtende geruchten van de dag. Ze had het laken opgetrokken tot de kin, en klappertandde en rilde. Beneden praatte brommerig haar Vader. Hij schoof de grendel voor de deur, en haakte de ketting vast.
‘'t Zal moeilijk wezen,’ overlei ze, ‘om die er weer
| |
| |
af te krijgen zonder gerucht.’ Ze zag zich al loopen in de nachtelijke straten, het water lag stil te wachten, de wind zuchtte. ‘'t Is wel ellendig,’ dacht ze, ‘zoo koud.... eenzaam, maar dat.... dàt is de dood altijd.’ Er bleef een heele poos een doffe leege rust in haar hoofd.
Dan soesde ze weer door, afgebroken en vaag. ‘Raar, dat ze niet meer schreien moest en nergens aan denken.... en dat alles zoo dood in haar was. Morgenochtend zou Moes kloppen en kwaad kijken: ben je nu nog niet op?, ze deed de deur open en 't bed was leeg. Ja, wel erg wat ze doen wou, wel erg. En benauwd zou 't wezen, als dat kloppen in je borst dood gedrukt werd van 't water.’ Ze kromp in, en haar adem ging stootend.
‘Toch moet 't,’ drong ze zich op.
Door het raam schoof een wazige lichtschijn.
‘'n Maannacht,’ dacht ze, beschamend herdenken leefde in haar op, en verging weer.
De traptreden kraakten, er werd gefluisterd op de overloop.
Het fluisteren beklemde Jud. ‘Wat zeien ze nu tegen elkaar?’ Ze was te down voor de inspanning van het afluisteren, de gedachte doofde ook alweer in haar doffe brein. Het werd stil in het huis.
Jud ging overeind zitten in haar bed en keek om zich heen, ze kon maar weinig onderscheiden: de zwijgende klok aan de wand, een starend hertekopje op de schoorsteen en vaag de vormen van de meubels.
| |
| |
Een wrange smart woelde in haar op, en haar moe lichaam beefde.
‘God, dat ze nu niet blijven kon, niet blijven.... en 't kind hebben....’ Ze wrong haar handen te zamen. ‘Nee, 't mocht niet, 't kon niet. De menschen vonden 't verschrikkelijk slecht, als je niet getrouwd was en je had toch 'n kind. Natuurlijk, Vader en Moeder ook, daarom - daarom was er nu enkel 't einde. En de eenigste, die haar missen zou, dat was ouë Saar.’
Ze sloot de oogen en drukte er de handen voor.
Haar hart trilde van pijn.
- Dralend stond ze op, en kleedde zich zonder gerucht, draaide omzichtig de deur open. Onder haar lichte tred kraakten de traptreden niet. Ze nam gedachteloos een doek van de kleerenhanger en sloeg die om, haakte de ketting van de deur, en morrelde met zware koude handen aan de grendel.
Door het bovenlicht keek de maan, er viel een helder schijnsel over de gangvloer.
Jud blikte er schuw naar om en zag ineens een paar groote voeten, een donker lijf en een grimmige kop. Eerden stond achter haar. ‘Wou je dàt doen?,’ zei hij vragend, ‘zóó?’
Zij beefde in de knieën. ‘Voor je bestwil,’ fluisterde ze, ‘voor je bestwil.’ Heftig schreide ze, met korte droge snikken.
Hij dreef haar voor zich uit naar de kamer. Het licht flapte op in de gaslamp. Ze zag Moes met een ontdaan gezicht bij de tafel.
| |
| |
‘Dat je dàt wou, Judien, kind,’ jammerde ze.
Maar Eerden hieuw dat. ‘Zeg oogenblikkelijk wat er is, Jud.’
Ze knikte. Met een kleine bange stem vertelde ze het en haar onrustige oogen speurden of ze ook begrepen werd, maar haar Vader's gezicht was wit van woede, en haar Moeder's wangen gloeiden van schaamte.
‘Had me dan laten gaan,’ zei ze gesmoord. Ze boog in, het werd duister voor haar oogen, en de vloek van haar Vader hoorde ze niet....
|
|