| |
| |
| |
IX.
Het was nog vroeg.
De ochtendzon lei witte strepen op de slordig-gedekte tafel en sloeg uit de gebogen lijn van de broodschotel een helle vuurkring. De nikkelen trekpot werd een priemend vlammetje.
Jud keek niet om naar het ontbijt. In het dopje naast haar bord, stond nog het half uitgelepelde ei, ze walgde er van. Het eten rispte haar op, telkens voelde ze braak-drang.
‘Er niet aan toegeven,’ hield ze zich voor, ‘er tegen ingaan.’
Jachtig in haar knoeiende angst liep ze heen en weer door de kamer. ‘Oh God, nee, wat wou ze nou ook? Wat dacht ze? Ze onthield ook niets meer! Haar hersens... er was wat kapot! Hem schrijven? Och wel nee! 'n Brief, toch al te gek!’
Met een verknepen mond bleef ze aan het raam staan, de felle oogen star op éen punt.
Ze dacht aan Toonie.
Rusteloos, in haar groeiende vrees, had ze hem telkens opgezocht: bij Suusje, op de tennisclub, bij Maai. Hij ontliep haar. En als ze hem aantrof was hij nooit alleen. In een knauwende schrik had ze al meer
| |
| |
gevoeld, dat ze hem verloor. En de wanhoop daarover verhavende haar beheersching, vernielde het poovere restje energie. ‘God, god, hij was maar logé, hij kon zoo heengaan, de een of andere dag. 't Verveelde hem toch al, natuurlijk, en hij wist niet, vermoedde niet haar toestand door hem...’
Jud verkropte een snik. ‘Jezus in de hemel, ja, en als hij toch wegging, àls hij toch...’ Zij hijgde, haar oogen sperden. ‘Nee, nee, 't mocht hij niet, 't - 't kon niet!’
Zij zag plotseling Toonie's verstugde gezicht weer, zijn ontwijkend kijken, en herdacht de wisselingen in zijn stemmingen: na een vlaag van vroolijkheid, dadelijk weer zijn nukkige nijdigheid, over een bui van weifelende liefheid, zijn bezeerend afweren, zijn afkeer.
Smartelijk-fel neep ze de handen ineen, kreunend over haar onmacht.
Maar eensklaps, in een heftig verzet, veerde haar lijf weer strak recht-op, herwon ze iets van haar oude wanhopige wilskracht.
‘Dóen en niet suffen! Hem spreken! Nu direct... Nog vóor 't naar school gaan. Acht uur... gek vroeg, 't moest toch, zoo kon ze niet werken, de school niet zien, de kinderen...’
Onverschillig drukte ze haar hoed op, draafde naar buiten.
De dag-nuchterte in de ochtend-leege achterstraat, verscherpte onverklaarbaar haar angst, ze drong de
| |
| |
nagels diep in de handpalmen, liep dralender, onderwijl toch ook weer, bij brokken, gesprekken formuleerend, smeekend, verwijtend, betoogend.
‘Je kan me niet loslaten nu, je weet heel goed, door jóu...’
Ze rilde van weerzin, en haar angst ondermijnde haar moed.
- Schroomvallig belde ze aan bij Suusje, wachtte huiverig. ‘Hij kon er nu niet uitwezen, hij zou nu...’
Suusje opende zelf. Ze was nog bezig haar bloese vast te knoopen. ‘Gut, kind, wat is dat nou? Jij alweer? En zóó in de vroegte?’ Ze lachte.
‘Ik moet Toon spreken,’ zei Jud, haar stem schoot rauw uit, hoog, ‘'t is... 't is erg noodzakelijk.’
‘Ja, maar hij slaapt natuurlijk nog,’ wist Suus. Een verbazing lichtte op in haar oogen. ‘Is 't dan zoo iets dringends, dat je...?’
‘Ja, vreeselijk dringend,’ viel Jud er op in, haar oogen glinsterden, ‘toe, roep hem even, zeg dat 't wat... wat erg...’
Suus gichelde. ‘M'n hemel! Nee, maar dat meen je toch niet, hè?, dat ik Toon, maar zoo pardoes uit zijn kamer sleepen moet?’
Jud zag haar spot-blik. ‘Als je 't 's wist,’ tobde ze, ‘god, als je wist...’
‘Kom nog 's tegen twaalven aan,’ ried Suusje, ‘dan tref je hem bepaald.’
‘Gister toch ook niet,’ wierp Jud er kriegel tegen
| |
| |
in, ‘gisteren was hij toevallig ook net niet thuis.’
Suus bedacht zich. Er kwam een rimpel in haar voorhoofd. Onderzoekend keek ze naar Jud. ‘Ze leek wel wit en zenuwachtig, gunst, en dat om 't een of ander hartverscheurend bagatel, of misschien toch iets met Toon, wat ànders...?’ Een vermoeden schichtte door haar heen. Ze had hen dikwijls samen gezien, combineerde... ‘Zoo'n dolle jongen als Toonie...?’ Dadelijk smoorde ze de achterdocht. ‘Nonsens! En dan Jud met haar principes en ideeën, onzin.’
‘Tegen twaalven zou ik 't nog maar 's probeeren,’ lachte ze lievig, ‘'t betreft zeker 'n afgesprongen fietstocht, hè? 'n Afspraak?’
Jud antwoordde niet. Ze wendde haar verstard-wit gezicht af.
‘Ik kom dan wel,’ besloot ze gelaten, en ging zonder groet.
Van achter het tulen gordijn in zijn slaapkamer keek Toonie haar na. Hij had haar scherpe luide stem gehoord en was nieuwsgierig uit zijn bed gesprongen. ‘Allemachtig, de feministe voor dag en dauw! Kijk ze 's loopen! Chic die zakjurk, en dat gekke stroodak met die haneveer. Jee, 'n typ, die ouë wilde pul. De schatjes uit de kliniek toch ook geen makke engeltjes, maar bij dat felle weerlicht vergeleken, nulliteitjes!’
Zijn oogen werden donker van weerzin.
| |
| |
Minachtend keerde hij zich af en begon schel-fluitend aan zijn toilet.
De schoolbel rettelde schril door Jud's stooterig lezende stem. Kuchend sloeg ze het boek toe en blikte vluchtig naar de woelige kinderen van haar klas. ‘Heb er geen orde meer onder,’ besefte ze dof, haar vage ergernis groeide dan toch niet uit tot spijt en wrevel.
Werktuigelijk, haar denken aldoor bij het onderhoud dat ze met Toonie zou hebben, kwam ze overeind, gaf het teeken tot opstaan en opende de gangdeur.
‘Wat had ze nu eigenlijk gelezen?,’ pijnlijk bezon ze zich even, ‘de jongens keken zoo gek. Och, wat kon 't ook schelen?, die eindelooze ochtend...’ Wrokkig keek ze neer op de kinderen. ‘Toe, vooruit, opschieten, geen gekibbel.’
Ze wachtte niet eens tot ze allen heen waren, haastte al voor hen uit op de warme straat.
‘Juf hêt 'n vrijer,’ gil-lachte een jongen achter haar aan, ‘'n vrijer.’
Een wrange nijd woelde in haar op, meteen ook een heete schaamte.
Ze keek niet om. ‘Als Toon nu tenminste maar thuis gebleven is,’ joeg het door haar.
- Speurend keek ze naar het huis van Van Alst op.
Voor al de ramen waren de jaloezieën neer, de voorpui had er een stug-gesloten aanzien van.
‘Als ze nou 's allegaar uit waren?,’ dacht ze in knellende vrees. Ze belde driftig.
| |
| |
Toen ze een deur open en dicht hoorde gaan, luwde de felle onrust wat. Suusje kwam zelf weer opendoen.
‘Zoo spijtig,’ beklaagde ze met een lachje, ‘maar hij had al 'n afspraak. Ik geloof met Corrie Vrijheer, van de tennis...’
Uit klein-getrokken oogen keek Jud naar haar op. ‘Wat? Is hij nu...?,’ ze stokte, er was een vreemdvijandige uitdrukking in Suusje's gezicht, en in haar kijken een geringschatting.
‘Hij heeft 't over me gehad,’ flitste het in Jud op, ‘wat leelijks heeft hij over me...’
‘Ja gut,’ snibde Suusje, ‘hij kon niet expres om jou thuis blijven, hè? M'n god, je doet of je ik weet niet wat voor belangrijks hebt.’
‘Oh natuurlijk,’ bitste Jud terug, ‘die fietstocht met Corrie is heel wat belangrijker.’
Het bleef even stil.
‘Ja, kijk 's,’ verduidelijkte Suusje, gemaakt goedig, ‘je begrijpt wel, die jonge dingen van de club, vindt hij vreeselijk aardig, maar zeg.... we staan hier zoo komiek op de stoep, je mag er wel inkomen?’
Schor praatte Jud er doorheen. ‘Waar is hij nu met - met Cor? Weet je 't niet? Is hij met de boot...?’
Het maakte dadelijk weer Suusje's drift gaande. ‘Zeg 's, je vat toch wel dat ik hem niet uitvraag? Zoo'n groote jongen van vijf en twintig....’
Suf staarde Jud voor zich uit. ‘Och ja, já, ze begreep....’
‘Morgenavond misschien,’ hoorde ze nog van Suus.
| |
| |
Verbijsterd overdacht ze het even. ‘Dat was nog zoo lang, zooveel uur.... En was hij er dan?’ Ze knikte werktuigelijk. ‘Zal wel 's zien.’ Aarzelend keerde ze zich af, en liep de straat in, haar zielig gezicht wit van ellende.
‘Suus hield haar voor de mal,’ begreep ze, ‘die lachte geniepig,’ de gedachte verzonk weer. ‘Ik moet hem toch maar 'n briefje schrijven,’ overlei ze fel, ‘'n briefje dat is 't eenigste....’ Toen ze er op door mijmerde, verwrakte het voornemen weer in wanhoop. ‘'t Is vast wel hopeloos! Ik heb m'n leven vergooid, ik.... ik.... och God, wat moet ik?’
Radeloos herhaalde ze het in zichzelf, haar lichaam verloor de taaie veerkracht, haar stap werd weifelend. Duizelig bleef ze stil voor een winkel, leunde er tegen een raampost. ‘Nee, néé, dat niet, dàt niét,’ schrikkig streed ze tegen de vreemde zwakte, haar gedachten deinden een oogenblik weg, toen als een flikkerende vlam, sprong de angst weer op. ‘Oh ja, Toonie, de brief....’
Achter het winkelraam, boog over flesschen met speurig suikergoed, het kwabbig-dik gezicht van een vrouw. Een grove stem praatte iets in medelijden, een kind bleef naar haar staan kijken.
Jud zag om zich heen, het schemerde voor haar oogen, in een uiterst verzet liep ze weer door. ‘Toe, wat gek is dat.... Zóó op de straat! Kalm blijven nu, aanstonds schrijven, als Toon maar wist.... als hij eerst maar wist.... 't - 't Kwam nog wel goed.’
| |
| |
Heftige nadrukkelijke zinnen trachtte ze op te stellen in haar denken, een klemmend epistel.
- Maar in de kille vaalheid van het kosthuis brak die vleug geestkracht opnieuw, zat ze onhandig kladjes vol te pennen, haar vingers beefden, de letters vlekten, met moeite las ze haar eigen schrift. Eindelijk kwam ze toch klaar. Een verwarde slordige brief was het, met veel herhalingen.
Zij voelde zich doodmoe van de inspanning, en besefte plotseling, in een verbazing, dat ze flauw en hongerig was. Snel overzag ze de gedekte tafel en at inderhaast iets.
Toen ze de brief postte, dacht ze met afkeer aan de middag-uren in de school. ‘Oh God, ze kon niet, zoo ellendig als ze was, zoo wee.... Nee maar, ze moest toch.... toch volhouën, niets laten merken, en dan afwachten....’
De angst sloop heviger op haar aan in de leege uren van de schemer.
‘Er moet natuurlijk 'n eind aan komen,’ tobde ze, ‘en dàt binnenkort. Ik hou 't zoo niet uit.’
Ze ging weer naar buiten. Het leven dommelde al in, op de straten. Flets geelde hier en daar een verlicht venster.
Jud liep dralend voort, doelloos.
Aan een slootkant ver buiten de stad ging ze zitten.
De stilte stond als een muur om haar heen. En
| |
| |
de nacht sloop als een dief in de avond, de nacht smoorde ook het kleinste gerucht.
‘Zou hij bij Suus wezen,’ soesde ze, ‘of misschien met Cor in de boot.’ Dof tuurde ze op het vaal-groene water van de sloot, kreunerig....
Achter haar, in het droge verweerde gras ritselde een sluipende tred. Een hond snuffelde met zijn kouë neus aan haar hand. Ze schrok er niet van. ‘Ga weg,’ zei ze mat.
Ze keek naar het beest om, en bedacht zich weer. Hij zag er verschooierd uit, moe en afgejakkerd, een zwerver leek het. Zacht streelde ze zijn ruige kop. ‘Och blijf ook maar, blijf maar, ik ben zoo bang, ouë hond, ik ben zoo eenzaam. Zeg, weet jij daar ook van, hè?, weet jij dat ook?,’ zwakjes prevelde ze het.
Het dier tuurde naar haar op, als een oud, allesbegrijpend wezen, dicht naast haar ging hij zitten.
Maar Jud keek niet meer naar hem om, met het hoofd op de handen, weende ze.
Op de terugweg, naar het stadje, sloeg over haar weekheid eensklaps een smadelijke zelf-afkeer. ‘Wat 'n mispunt was ze toch ook geweest, 'n mispunt!’
Herinneringen vlamden in haar op, tergende en kwellende gedachten. Als een bezetene draafde ze langs het donkere landpad terug....
En in het kamertje van Lamberts brak haar vertwijfeling uit tot een onzinnige woede.
Ze kon de lucifers niet vinden, liep in het donker
| |
| |
tegen een stoel en bezeerde haar voet. In een dolle lust tot vernielen stiet ze plotseling de mal-leelijke beeldjes van het siertafeltje, en van de schoorsteenmantel een kandelaar. Ze trapte op de scherven, schopte ze weg, het maakte een schel gerinkel in het stille huis.
De hospita kwam verschrikt toeloopen, een bestopte kous nog over haar ineengeknepen vuist gespannen. ‘Wat gebeurt hier? Wie - wat is dat nou?’
‘De lamp,’ zei Jud schor.
Uit een zak van haar japon frutselde Lamberts een lucifersdoosje, ze floepte het licht op, en boog zich haastig, in haar ontsteldheid, naar de gebroken beeldjes op de vloer, paste jammerend verminkte kopjes op gebarsten rompjes. ‘Och lieve heer, kijk nou, kijk nou toch! Wat 'n zonde! Wat 'n zonde En - en 'n echte lijs is d'r bij en die kandelaar, en - en dat dure vaasie, gossie-mijne, hoe komt dat nou, hoe komt 't....?’
Jud lachte schril, er was een schrei-klank in haar woede-lach.
‘Zóó komt 't,’ spotte ze met een dunne scherpe stem, ‘zóó....’ Ze rukte Lamberts een beeldje uit de hand en keilde het door de kamer, het ding slingerde tegen een wankel standaardje, het kantelde, een glazen beker tuimelde kletterend op het vloerzeil.
‘Heerejee!,’ met een gil hief de juffrouw haar armen, ‘m'n boeltje, m'n beste bulletjes! Ben u nou gek? Is 't u in uw hoofd....?,’ haar radde woorden teufden, ze zag plotseling in het helle licht van de lamp
| |
| |
Jud's verwrongen gezicht met de verwilderde oogen, en kwam stuntelig overeind. ‘Heer in de hemel! Wat - wat scheelt u?’
Jud's nijd schuimde over. ‘Raakt 't jou? Wie riep je? Wat moet je? Kijken of ik gek geworden ben? Ja, já, ik ben stapel, ik ben dol, gek, waanzinnig, ik.... ik....’ Ze hijgde, zakte slap neer in een stoel, en tierde onsamenhangend en afgebroken door. ‘Wie nou weer? En - en die ook? Die ook..... als ik.... Cor of Maai, of allebei! Oh, 't is dol, dòl! Die gebroken beeldjes, die beeldjes....’
‘D'r vrijerij is uit,’ flitste het door Lamberts. Met trillende handen hield ze Jud een glas water toe. ‘Drink 's,’ suste ze, ‘en.... en dat van de schâvergoeding komt wel voor mekaar, hoor. Toe u ben ziek, u mot rusten, kom toch tot u zelf!’
Met moeite dronk Jud een paar teugjes, ze schokte in de schouders, haar handen waren klam. ‘Tot je zelf komen? Nee, dat juist niet, niét tot je zelf....’ Ze beet in het glas, het kraakte onder haar scherpe tanden, ze kauwde op een glasscherf, haar tong bloedde....
- Laat in de nacht haalde Lamberts de dokter.
|
|