| |
| |
| |
VIII.
In een schuwe haast slifte Jud Eerden over het rulle glinsterende zand van de speeltuin, naar de zij-poort. ‘Eenig, al die uren nou nog met Toon,’ bedacht ze, ‘Toon, die wachtte...’
Een opzettelijk-luid kuchje achter haar, brak de gedachte, ze keek snel om, en blikte speurend, in verlegen argwaan, naar Hopman's spottend gezicht.
Hij groette stug-onverschillig, maar in zijn schamper langs haar glijdende blik was een verbeten hoon.
Het plette dadelijk Jud's opgewektheid.
Ze knikte amper.
‘Pedant mannetje,’ gispte ze, ‘die bovenmeesters-afkammer.’ Met een nerveus-vlug gebaar, streek ze over haar gloeiend gezicht. ‘Was vast wel raar rood, en - en leelijk van de warmte,’ bevroedde ze, ‘'t haar piekerig... Natuurlijk, ze jachtte ook zoo, dat was gek, ze moesten toch niet denken, dat ze zoo schrikkelijk verlangde...’
Jud draalde nog even, eer ze stil bleef, en onderwijl ze treuzelig peuterde aan een losgeraakte veter van haar schoen, schoot haar weer de opzichtige verwondering van de collega's te binnen: telkens als ze met Toonie wandelde en hen tegenkwam.
| |
| |
‘Och ja, dat zij nog iets veroveren zou, dat zij dat nog kòn...’ Haar mond trok dun van ergernis bij de wrange gevolgtrekking, maar door haar vlugge verbolgenheid, tintelde meteen een gevoel van triumf.
‘Maai Bergsma ook met haar verbazing, jee, als ze dié nu 's mee vroeg op de wandeling, om haar 's fijn te prippen! Gut ja, als ze dat kon, haar jaloersch maken...’
Ze gichelde bij de inval, en deed of ze de luchtige stap achter zich niet hoorde, kwam als Maai haar speelschomzichtig aanraakte, met een schreeuwtje van verrassing overeind. ‘Is dat schrikken!’
Maai schaterde. Ze stak dreigerig een vinger op. ‘Wat teut jij vandaag vreeselijk! Barbaartje toch ook! Laat die... h'm die man daar buiten nu geen bruin en bros gebakken neger worden wat?, daar in die gulle zon.’
Ze trippelden de poort uit, en lachten plotseling met hoog opklinkende scherpe lach-gilletjes: Toonie stond vlak om de muurhoek.
Hij groette jolig. ‘Bruin wel,’ gaf hij toe, ‘maar bros nog in lang niet.’
Ze schaterden allebei. Maai het luidruchtigst... En tusschen twee lach-buien in, stelde Jud haar voor aan Toon.
Maai gichelde door. ‘Oh gut, nee 't is gek, maar als ik... als ik 't eenmaal te pakken heb, ben ik gewoonweg redeloos.’
‘Ik ook,’ gekte Toonie, ‘als ik 't te pakken heb, hè Jud?’
| |
| |
Maai proestte het uit. ‘Och ú...’
Weifelend stonden ze een oogenblik bijeen in de felle zonneschijn op het plein, oogden nog eens om naar de spelende kinderen.
‘Die drukke kippetjes toch,’ zei Maai.
Toonie knikte. ‘Hebben geen begrip van warmtegraden, hè?, en van moeheid in de beenen, eksteroogen...’
Jud begon er bij te lachen. ‘Stond hij weer mal te boomen! Je wist eigenlijk nooit of hij iemand al of niet voor de gek hield, leuk typ! En Maai, wat 'n aandacht...’
‘Loop 'n eindje met ons op,’ drong ze hartelijk, ‘gaan we 'n laantje pakken, in 't park...’
‘Of bij Hesseling,’ verlokte Toonie, ‘aan de vijver.’
Maai weifelde even. ‘Ik ben eigenlijk vreeselijk bezet, enfin 'n half uurtje.’
Langzaam liepen ze op in de ketsende zonnebrand.
‘Nee, hiér nou,’ pufte Jud, ‘snik...’
Toonie wapperde lachend met zijn zijden zakdoekje langs haar gezicht.
Dartel sloeg ze naar zijn hand. ‘Kwibus!’
‘Daar in de school,’ klaagde Maai, ‘nooit 's goed drinkwater, brak en lauw...’
‘'n Plombière,’ smachtte ginnegappend Jud, knipoogend keek ze op in de zon. Het licht schampte hel af op de roode muursteen van de huizen, de ramen blikkerden.
| |
| |
Dicht naast-een liepen ze voort in een reep schaduw. Toonie in het midden.
Hij had pret. ‘'n Toestand! Tusschen twee schooljuffrouwen in! Jud, wat droeg die 'n gek ding op haar hoofd, vandaag. 'n Baby-hoedje leek 't wel! En allemachtig uniek, die rooie jurk met de witte krenten. Die andere mamzel, 'n gochem bekje...’
Onder het donkere lommer van de breed uitgedijde iepen dook helder-wit het Melkhuis. De vensters glansden frisch tusschen de rood en geel geverfde luiken met zandloopers, uit bakjes van boomschors pluimden bonte fuchsia's.
‘Moesten maar bij Rins, in “De Pauw,” gaan,’ stelde Jud voor, ‘eer we bij Hesseling zijn, ben ik gesmolten.’
Ze overlegden even.
Maai stemde voor. ‘Ja, nog 'n vreeselijk eind.’
‘Als je moeier bent, en nòg warmer, waardeer je ook meer de kouë zaligheid van je sorbet,’ lachte Toonie, meteen liep hij al voor ze uit, het grintpad op, en hield het hek van ‘De Pauw’ voor hen open.
Er was pas gesproeid. Aan de groote dahlia's hingen dikke droppen, en in de dichte bongerd achter ze, was nog een fijn gesuizel.
Zij vonden een mooi plaatsje, dicht aan de vijver.
‘Laus Deo,’ zuchtte Maai spottig, ‘hè-è, verrukkelijk! Ik hou niet van schaduw, maar op zoo'n zomerdag...’ Ze liet zich luchtig neervallen in een lage vouwstoel, sloeg argeloos het eene been over het
| |
| |
andere. De zwoele wind blies kleine poeven in de strookjes van haar korte witte jurk. Jud schoof op een bank achter het ijzeren tafeltje. Toonie zat tegenover haar en Maai. ‘'t Is hier best,’ erkende hij.
Rins kwam rap op zijn klepperende muilen naar hen toe, nam de bestellinkjes op.
‘IJs,’ loofde Maai, ‘hè goddelijk, en die roode rozen daar aan die ouë kromme boom... hier ga ik voor eerst niet meer weg.’
Toonie zakte lui achterover in zijn stoel, strekte de beenen. ‘Wat zei u dan pas van 'n half uurtje?,’ plaagde hij, ‘hebt u 't zóo druk met de studie? Ja, já, u bent zeker ook zoo'n geleerde bol?’
‘Ook zoo'n...?,’ vorschte Maai aarzelend. Toen met een blik op Jud begreep ze, en lachte. ‘O-oh! Nee, goddank niet. Ik kan dat niet. Vind 't vreeselijk, brr... Jud, met haar hoofdacte èn Fransch èn wiskunde! Krijg kippevel als ik er aan denk dat ik dat ook zou moeten.’ De zilveren kralen om haar roodverbrande hals schitterden hel, en haar korte krullen wipten eigenzinnig op bij de ooren.
Toonie keek haar aandachtig aan. ‘Verduiveld vinnig ding toch...’
‘Ik wil eerst genieten,’ vertelde ze onbevangen, ‘ik wil later niet spijtig bedenken, dat ik iets niet gehad heb, ik houd van àlles.’ Ze had een grootsch arm-gebaar en in haar zwarte oogen sprong een felle lach. ‘Als ik tusschen de dertig en de veertig ben,’
| |
| |
joolde ze door, ‘dan begin ik ook te studeeren.’ Ze stak de kin vooruit, klemde de lippen opeen.
Hij schaterde. ‘Zóó?’
Rins slifte weer aan. Het glaswerk rinkelde onder zijn oude beverige handen. Hij teutte wat over de hitte, onderwijl hij de dop van een bierflesch wrong, liep daarna jachtig op een paar nieuwe gasten toe.
Jud praatte wrevelig door over het even los gelaten onderwerp.
‘Er zit toch veel voldoening in studie,’ pleitte ze, ‘en dat pret-zoeken heeft over 't algemeen maar één oogmerk: 'n man...’
‘Nee, zeg 's even...,’ begon Maai driftig.
Toonie overpraatte het. ‘En wat dan nog? Is 't dan juist niet zooals 't wezen moet? 'n Meisje - zònder of mèt vak, hoor - maar een die de mannen negeert en zich bijvoorbeeld onverschillig en zonder smaak kleedt, die heeft 't mooiste verloren dat ze bezat.’
Jud's wangen werden wit van ergernis.
Maar Maai had alweer haar kinderlijk-luide lach, ze trappelde haar bijval op de kiezels, en vouwde de handen achter het hoofd ineen, keek naar Toonie. ‘Ik houd van alles,’ herhaalde ze tartend, ‘ik musiceer en declameer, ik roei, ik zwem, ik tennis...’
‘Allemachtig,’ zei Toonie telkens, ‘ik ook!’
Ze sprong eensklaps half overeind. ‘Wat? Tennist u? Ja, is 't heusch? Oh, kom u dan morgen op de club? D'r zijn er met die warmte zoo weinig, en 't is zoo heerlijk.’
| |
| |
Toonie zag vluchtig om naar Jud. ‘Ja, kijk 's, ik vind 't eigenlijk ook wel wat erg vermoeiend, in die hitte, pff...’
Met kleine hapjes snoepte Maai van haar ijs. ‘Och vermoeiend,’ pruilde ze, ‘voor u zeker? U ziet er uit als 'n leeuw. Zulke breede schouders, zoo sterk, tóe...’
‘Ik weet niet eens waar jullie club is,’ bedacht hij, ‘en lang kan ik niet blijven.’
Zij speelde met haar armband. ‘Hoeft ook niet. 't Is 'n klein eindje buiten de stad. U komt me dan maar gewoon halen: we fietsen 't in vijf minuten.’ Haar snelle blik wipte met verstolen pret naar Jud's verbeten gezicht. ‘Zeg, kom jij morgen ook mee?,’ inviteerde ze lief, ‘mag jij theeschenken.’
Jud had er een bitse lach op. ‘Heb je daar dan geen daghit voor of zoo?’
‘Daghit?,’ sarde Maai, ‘kan je begrijpen! 'n Eerebaantje! Vechten we gewoon om.’ In een verstandhouding lachten haar oogen naar Toonie.
‘Gewóon,’ hoonde Jud vinnig, ‘ja, jij doet alles altijd vreeselijk gewoon, hè?’
Spijtig hoorde ze naar Maai's negeerend kalm doorpraten. ‘God, 'n ellendig typ toch,’ kookte het in haar, ‘ook dol dat ze haar meegenomen had. Zoo onmogelijk ongegeneerd, die uitnoodiging... Mòrgen, Woensdagmiddag, nee natuurlijk dat kon Toon niet doen! En als hij 't toch deed? God ja, als hij toch...?’
| |
| |
Een felle nijd wrong in haar op, dadelijk ook een wrang besef van onmacht.
‘Ik - ik heb geen aardige stem,’ tobde ze, ‘ik heb niets, ben niet jong, niet knap. Ik zie er natuurlijk vast wel verflenst uit naast Maai.’
Een besluit schichtte in haar op, het duwde een gloeiïng door haar bloed, verward sloeg ze de oogen neer, onthutst van haar voornemen, en ook dadelijk weer opschrikkend.
Maai sprong met een gilletje overeind. ‘'t Half uurtje is lang al om! Ik moet weg, dadelijk, heb afspraak met 'n kennis.’ Ze reikte Toonie haar hand. ‘Oh nee, tóe alsjeblieft geen Juffrouw, hoor! Jud doet dat soms, ik vind 't verschrikkelijk! Maai, hè?, néé Maai, alsjeblieft.’
Hij keek glimlachend naar haar op. ‘Maaike-buur.’
Ze bloosde en lei de handen vrijpostig op zijn schouder. ‘Denkt u er om: morgenmiddag, precies kwart voor drie.’ Vroolijk wuifde ze naar Jud. ‘Jij komt ook, natuurlijk! Nee zeg, heb je hoofdpijn? Dat je zoo stil zit? Nee? Oh nou gelukkig! Da-ag!’ Op een kippendrafje liep ze het tuinpad af.
‘Wat is 't 'n schatje,’ zei Toonie, met leedvermaak.
Jud boog zich ver over de tafel. ‘Die uitnoodiging anders,’ gispte ze heftig, ‘gut, wat on...’
Hij brak het. ‘Och, 'n uurtje! Waarom ook niet?’
‘Oh ja...,’ zei ze beteuterd.
Zwijgend bleven ze een poos zitten.
Diep uit de tuin kwam een domp praat-geroes. Een
| |
| |
bij zoemde lui door de zonneschijn, de reuk van de rozen werd dringender.
Toonie keek plotseling naar Jud om. ‘Wil je nog niet iets gebruiken? Tóe, waarom niet? Wat ben je toch stil?’
‘Ik?, wel nee,’ ontkende ze, ‘nou ja, die warmte, 'k ben moe. Weet je wat ik wel 's graag zou willen?’
Hij grinnikte. ‘Mee naar de tennisclub?’
‘Flauw,’ morde ze, ‘nee 'n boottochtje en dan wat laat. Gisteren was 't ook zoo'n mooie avond.’
Zijn mond trok rimpelig van ingehouden vroolijkheid. ‘H'm, ja, als we er stiekum tusschen uit kunnen knijpen, zullen 's kijken, hè?’ Vadsig kwam hij overeind, zich rekkend, en talmend, ging hij naast Jud zitten op de bank, leunde tegen haar aan.
Zij keek niet op. ‘Doe je 't misschien liever niet?,’ vroeg ze beklemd.
‘Natuurlijk wel graag,’ bewilligde hij rustig, ‘'t zei ik toch al?’ Er brandde een donkere gloed in zijn oogen, hij zoende haar op de hals. ‘Vanavond?’
Jud knikte schuw, Toonie's arm schoof knijperig om haar heen.
Eerst na een lange poos verlieten ze de theetuin.
De huizen aan de walkant verheimelijkten in de grijze schemer.
Het werd al stiller.
Heel in de verte droomde een occarina nog een droevig liedje, stemmen slierden er dof-galmend over- | |
| |
heen, op het wazige land doezelde een lichtje. Jud lag op de plecht van de kleine boot en glimlachte naar Toonie. ‘Heerlijk, vind je niet?’
Hij knikte. ‘Immens! 't Doen we meer.’
‘Misschien,’ aarzelde ze, wrekend zijn weifeling van die middag.
Maar Toonie lachte in zijn zekerheid...
Het bootje droeg hen langs uitgestrekte bloemenvelden, de kleuren waren vergaan in de avond, maar de geuren bleven. Schroomvallig borrelde het water langs de weeke aarde, een rat trippelde zijn verborgen weg door het riet, en op een groote afstand, fijn en donker, tegen de bleeke zilverglans van een onrijpe maan, schimde de spits van een kerktoren.
Langzaam voeren ze voort, tusschen en onder neigende bloembundels door, over het water dat bloemen in zijn blinkende vouwen hield, en langs starende wallen, vèr de stilte in, vèr van de menschen en het slapende stadje. Op een schuinte, zwart-op-pluimend naar de lichte lucht, stond een eenzame boom. Het was een hagedoorn, ze verkenden het aan de geur.
‘'t Verlaten eiland,’ zei Toonie met een gezonken stem, ‘hier blijven we 'n poos.’ Hij wendde het roer, de boot zwenkte en de boeg stiet door een klis van struiken en stengels op het droge.
‘Als we hier weer weggaan...,’ soesde Jud, ‘dan ben ik...,’ schaamte verstikte de gedachte.
Toonie hielp haar zorgzaam de steile helling op. Ze keek naar zijn slank donker lichaam, zijn blonde
| |
| |
hoofd en duwde zich huiverend tegen hem aan. ‘Jongen,’ dweepte ze in haar denken, ‘záligheid.’
Onder de lispelende bloemen leken wondere geheimen rond te gaan, en een ranke vruchtboom stond als een ruischende hymne van lente-schoonheid in het zwijgende veld.
‘Je zal zóó wakker worden,’ dacht Jud bij het voortloopen, ‘pas op, er begint zoo dadelijk 'n hond te blaffen, of Lamberts gaat op de deur trommelen, ‘half acht.’ Ze glimlachte, en keek een paar maal om alsof ze iets zocht vast te houden van de afgelegde weg: een bont begroeid tolgaardershek, de versleten treden van een stoep aan de vaart, een rillende witte bloem aan de voet van een boom...
Toonie lei zijn arm vaster om haar heen. ‘Ik weet de weg terug wel,’ zei hij, ‘wees maar niet bang.’
Jud glimlachte er om. ‘Och bang! En de weg terug!’ Ze greep zijn stevige bruine handen beet, en voelde zijn vingers klam en onrustig in de hare.
Al trager liepen ze.
Met een lach van genot, gooide hij zich opeens voorover in het korte kittelende gras, haar onbesuisd meetrekkend. ‘We gaan niet verder.’
Jud schaterde hortend. ‘Wildzang,’ joolde ze.
Hij gaf er geen antwoord op.
‘Zeg toch 's wat,’ drong ze, na een stilte.
Toonie wentelde zich om. ‘Nee, dat kan ik niet, nu. Ik - ik weet niets dat belangrijk genoeg is. Zeg jij 's, waarover dan?’
| |
| |
Ze trok de beenen wat op, spande de armen rond haar knieën. ‘Och, als je er naar zoeken moet, néé.’
‘Maaike,’ begreep Toon, maar hij zei niets, hij lachte in zich zelf. ‘Intens, die spanning...’
Zij bewoog zich ongedurig, haar rokken ritselden. ‘Gaan we morgenmiddag fietsen?,’ vroeg ze, ‘'t Lange Slink om? 't Is precies drie uur.’
Hij knikte gnuiverig. ‘Morgen middag? Oh ja, leuk.’ Het schoof door hem: ‘Eerst had je dit brok avond nog en stràks... Morgen kon je altijd weer zien.’
Jud voelde zich gerustgesteld. Met een kalme stem kon ze ineens over Maai praten. ‘Lief gezicht wel, hè? Wat druk, maar...’
Toonie lachte luid op. ‘Och kom! Noem je dàt lief! 'n Onbenullig snoezigheidje, wat? 'n Honneponnig poppetje, overproductie in dat artikel.’
‘Zeg, zèg,’ stribbelde ze tegen, maar haar oogen werden heet van geluk.
Hij vleide zich tegen haar aan. ‘Jij zegt ook veel.’
‘Als jij niet begint,’ schertste ze, ‘natuurlijk niet. Bij 'n gesprek en zoo, 'n man heeft altoos de leiding.’
‘Zóó?,’ hij lachte laksch en zweeg.
‘Raar, dat saaie ineens,’ bedacht ze. De zoete prikkelende hooigeur van het weiland beklemde haar. Ze zuchtte. Haar zwoele lust verkeerde in een nijpende dwang.
Toonie lag uit halfgesloten oogen naar haar op te kijken, de geklemde lippen dun van bedwongenheid.
| |
| |
Om zijn vleezige wangen en zijn breede kin, gleed een licht-waas, zijn kuifhaar glansde.
Jud boog zich plotseling diep tot hem over en drukte haar heete handen om zijn hoofd. ‘Jongen,’ morde ze, ‘wat doezel je toch! Moet ìk je wekken, hè? Ik...’ Ze brak het ineens, en klemde zich onstuimig aan hem vast, zoende hem op de oogen, de mond. ‘Ik hou zoo van je! Weet je 't nou hè?, wéet je 't nou...?’
Onder haar wilde liefkoozingen werden zijn armen sterk.
|
|