| |
| |
| |
VII.
Jud ruimde treuzelend de lessenaar op, en sloot de muurkast.
De gedachte aan de vrije Woensdagmiddag bracht geen glimlach om haar mond. ‘Als je niet meer studeert,’ soesde ze, ‘gut wat doe je er mee? 'k Moet maar weer ergens in de schaduw kruipen met 'n boek, als 'k Bee en zijn vrouw dan maar niet tegenkom.’ Traag stapte ze door de leege gang, naar het groote zonvak van de wijd-open deur. ‘Kon ook wel weer 'n eind omfietsen gaan,’ overlei ze lusteloos.
Een oogenblik bleef ze stil buiten, verrast van de zacht-glanzende zuivere zonnehelderte op het witte plein. Een koeltje kroop tegen haar nek, haar warme wangen. Ze ademde diep. ‘Wat echt nou,’ genoot ze, ‘wat ècht.’
Langzaam liep ze voort in de têere zonneblinking.
‘'k Zou maar zoo'n klein beetje noodig hebben, om in m'n schik te wezen,’ dacht ze, ‘die brieven van Toonie, ook jammer dat 't nou heelemaal uitsleet, 't was toch zoo aardig geweest. Enfin, kon wel 's bij de Baas zijn vrouw aangaan, vanmiddag.’
Ze bukte zich en plukte een rood-getipt madeliefje
| |
| |
uit een graszoom aan de weg, stak het in de kant van haar bloes.
‘Sneu, dat ze ook niet eens 'n ander pension had kunnen krijgen,’ tobde ze, en beschouwde een oogenblik critisch de vervallen gevel van het oude huis, belde traag aan.
‘Och, eigenlijk, wat kon je er mee veranderen aan je levenslot,’ overdacht ze laconiek in het wachten, ‘misschien in kleinigheden, maar ànders...’
Lamberts opende. ‘D'r is 'n meheer,’ deelde ze gemelijk mee, ‘die wou precée op u wachten.’
Jud zei niets. Ze was er te verbaasd voor. ‘'n Meheer die op háár wachten wou,’ spotte het in haar denken, ‘dat was ook 't toppunt! Arie misschien.’ Een gloed sloeg naar haar hoofd: in de kamer zat Toonie van Bruggen.
‘Juffrouw Eerden,’ hij stond snel op en kwam naar haar toe, de lach duwde kuiltjes in zijn wangen, ‘hoe maakt u 't?’
Zij pakte allebei zijn handen. ‘Jòngen, wat echt! En zoo onverwachts! Wist Suus er ook niets van dat je komen zou? Blijf koffie-drinken, zeg?’
Hij overlei even. ‘Suusje denkt misschien dat ik bij Oom Nolles gebleven ben, waarachtig, ik doe 't.’
Jud kreeg een kleur van plezier. ‘Prachtig! Wacht, krijg je 's koffie op mijn manier gezet! Zal je 's zien wat ik kan! Ga toch zitten.’ Zij stak het spiritusstel aan en hing de ketel over de dansende vlam.
| |
| |
Gezellig en druk liep ze heen en weer door de schemerige kamer, een beetje coquet.
‘Wat is hij veranderd,’ dacht ze, ‘jee, en nog knapper en breeder, manlijker en o gut, zelfs min of meer verlegen!’ Ze lachte voor zich heen, en floot een regel uit een schoolliedje.
Hij had geen oog van haar af.
‘Vertel nou 's wat,’ drong ze, met een snelle blik, ‘van 't examen, hè?, en ja, tóe, van alles. Je mond moest niet stil staan nu, je examen...’
‘Geslaagd,’ zei hij trotsch, ‘'n zwaar corvee geweest, hoor. Nou neem ik 'n poos vacantie.’ Er schoof een glinstering door zijn lichte oogen. ‘'k Heb er al 's over gedacht, om me hier te vestigen, zeg?’
‘Werkelijk?,’ vorschte ze bekoord, ‘meen je 't heusch?’ Ze gichelde. ‘Word je mijn tandarts, hoor! Kan je 't ook pijnloos?’
‘Trekken?,’ hij lachte, ‘natuurlijk, zachte behandeling gewaarborgd.’
Haar blik glipte meisjes-schuw weg uit zijn veelzeggend kijken.
Juffrouw Lamberts klopte. Ze kwam met de dienbak binnen.
‘Wilt u voor twee dekken?,’ vroeg Jud terloops, ‘koffie hoeft niet, ik zet zelf.’
‘Gos-grootelijks,’ verzuchtte de hospita, haar slappe mond zakte open, ‘wou u...?’
‘Voor twee gedekt hebben,’ vulde Jud oolijk aan, ‘jawel.’
| |
| |
De juffrouw dekte sprakeloos de tafel. Over de schaaltjes en borden nam ze de meheer nog eens argwanend op, zwijgend ging ze.
Toonie lei zijn hoed onder een stoel, er kwam een veegje rood in zijn bolle wangen. ‘Ze vindt 't bepaald gek,’ stelde hij vast, na een stilte.
Jud glunderde. ‘Zou je dat denken? Och, zij is mogelijk de eenigste niet.’ Kalm sloot ze de theekast open, haalde er een flesch met gesuikerde vruchten uit en een potje met honing. ‘We picknicken,’ dolde ze, ‘tóe, jij hebt van die stevige handen, maak jij die dingen nou 's open.’
‘Picknicken,’ herhaalde Toonie, hij greep in zijn haar. ‘Allemachtig, ik kwam nog wel expres om je te inviteeren voor 'n zeiltochtje,’ viel hem in, ‘is me totaal ontgaan. Doe je 't? 't Is heerlijk zeg, je hebt hier van die mooie breede slooten en dan zoo'n dag...’
Zij schonk juist de koffie op, brandde haar vingers. ‘Au! Hè, wat?, 't veld in? Wat eenig! Gaat Suusje ook?’
‘Kan je net denken,’ zei Toon rondborstig, ‘nee enkel wij tweeën.’ Hij ontkurkte handig de flesch, schroefde het potje open.
‘Wij tweeën,’ blozerig plukte Jud aan de rose ceintuurstrik van haar japon, ‘wat kwam dat er typisch uit bij hem.’
Juffrouw Lamberts liep af en aan, eindelijk met een vinnige ruk sloot ze de deur en ging.
‘Heeft niet onduidelijk de smoor in,’ dacht Jud. Ze stapelde vanille-biscuits op een schotel, haalde
| |
| |
nog een paar schaaltjes uit de collectie en schikte er aandachtig haar lekkernijen op.
‘De Juffrouw heeft kaas en krentenbrood,’ zei ze oolijk, ‘'t krentenbrood is speciaal ter eere van u, mijnheer.’
Hij trok de wenkbrauwen op. ‘Hoe zit dat eigenlijk, ben je mijn naam vergeten, of bewaar je die uitsluitend voor je brieven?’
Ze maakte een rimpelig pruimemondje. ‘Excuseer! U kwam zelf met Juffrouw Eerden op de proppen, wat? Ja, já, goed, góéd, Toon maar weer, hè?’
Toen ze tegenover elkaar aan de tafel zaten, schoot ze in een lach. ‘Wat eenig, zeg? Kleine Hanske van mijn vriendin Bep, zou zeggen: we spelen ma en paps, Tante.’ Ze wipte weer op en haalde een boeket paarse tulpen uit de vensterbank, plaatste die op de tafel. ‘Gezellig,’ gnuifde ze, ‘gut, zoo innig knus. Zeg, zijn ze niet aardig, mijn bloemen? Neem nu eerst 's 'n broodje met ham, paps! Of nee, proef 't allereerst mijn koffie 's. Vind je die kopjes niet snoezig? Rococo, zeg?’
Ze lachten als kinderen.
‘Leuke snijboon,’ dacht Toonie, ‘pikant merk.’
‘Beeldige dingetjes, vrouwtje!,’ stemde hij minzaam toe, en beurde zijn kopje op, ‘nou op je gezondheid, wijfje.’
Jud zakte achterover in haar stoel. ‘Oh jòngen!’ Ze schaterde.
‘Jij valt uit je rol,’ knorde Toonie, in zijn glimlach
| |
| |
was iets dat haar blozen liet. ‘Waren de kindertjes zoet vanochtend, mamaatje?,’ lolde hij door.
Zij verslikte zich in de koffie, kreeg weer een lachaanval.
‘Enne, h'm, had Pietje nog last van zijn tandjes,’ leuterde hij weer, ‘en de spruw van Kareltje... is 't wat beter?’
Jud had lachkramp. ‘Oh nee, mijn maag! Oh gut, Toonie, nee née, niet meer.’ Ze ging recht-op zitten en veegde haar oogen af. ‘Hè - hè,’ zuchtte ze, ‘je moet aan gelukkige dingen eerst wennen, Paatje, net als aan ongelukkige...’
De slappe wind blies bobbels in de zeiltjes, onwillig, lui, gleed het bootje voort tusschen de groene wallen.
Wijd en zijd, in een prikkelende geur van hooi en klaver, lagen de bonte weien.
‘'t Voorjaar kruipt van alle kant de aarde uit,’ zei Toonie, hij schraapte een lucifer af en trok de vlam in zijn pijp.
Jud knikte. ‘Ja, 't is mooi hier, zeg?, en daar dat aardveil, en die dikke boterbloemen...’ Ze draaide snel het hoofd naar hem om. ‘Wat kijk je toch? Je lacht in 't genieps! Oh jij, wat dacht je daar nou, hè? Zeg 't 's?’
Hij beet zijn witte tanden vaster om de pijpesteel en grinnikte. ‘Ja? Zal ik?, heusch? Nou dan, ik dacht: Jud moest nog noodig zeggen dat ze leelijk is!’ Hij
| |
| |
schudde het hoofd, drukte het bovenlijf tegen het roer, en schurkte zich van de pret. ‘God, ja, zoo leelijk.’
‘Phh,’ deed ze minachtend, ‘dank je.’ Onbevangen lag ze op het dekje, in de schaduw van het zeil, een sigaret te rooken.
Voor ze die middag, met hem meeging, had ze zich eerst nog in een ander costuum gestoken. Een japonnetje van goud-bruin frotté met een helder gestreepte sjaalkraag. De stof kleurde haar uitstekend. Ze wist dat ze er niet onaardig uitzag. Het gaf haar een rustig gevoel.
‘Die toren in de verte,’ wees ze onnoozel, ‘schuin over die reep gele tulpen, is dat Valkwaard of Roodendam? Nee, Terschragen zeker?’
Toonie trok de schouders op, een tikje teleurgesteld. ‘Hoe moet ik dat nou weten?,’ pruttelde hij met een glimlach.
‘Och ja,’ gaf ze toe, ‘is ook zoo.’ Onderzoekend keek ze een oogenblik in zijn verliefde oogen. ‘Zou 't diep genoeg zijn voor 'n aanzoek?,’ overwoog ze. Met inspanning bedwong ze haar blijde verrassing. ‘Ineens 'n aanbidder!’
Toonie stuurde het schuitje dicht langs de wal, plukte handig een paar bloemen en wierp die in haar schoot.
Ze glimlachte met geloken oogen, woelde met haar lange dunne vingers in vochtige bloemkelkjes. ‘Zwijgende hulde,’ veronderstelde ze.
| |
| |
Het werd heet in de zon, Toonie trok zijn jas uit. ‘Je hebt er toch niet op tegen...?,’ hoorde Jud in een doezel zijn stem.
‘Wel nee, wel nee,’ zei ze loom, en genoot droomerig het suizelend voortglijden op het zonnige water, tuurde knipoogend naar de slaperig-zwaaiende wimpel in de mast en naar een brutaal langs haar zoemende bij. ‘Toon keek voortdurend,’ wist ze, ‘aardige oogen had hij ook, zoo licht, en die huid zoo bruin en glad. Maar erg jong was hij, of jòng, nee, maar bij haar vergeleken, natuurlijk 'n heel verschil.’ Schroomvallig zocht ze zijn blik weer.
Het werd eenzaam om hen in de broeiende zonnehitte, een eenzaamheid vol belofte. De bloemen stonden droomerig aan de slootkant. Een citroentje hing mijmerend aan een lischstengel.
‘We zullen aanstonds 's landen,’ besliste Toonie.
Het was haar best. ‘Dat weidje daar,’ zei ze, ‘'t is er bont van zuringpluimpjes en dotters.’
Toonie knikte.
Hij liep, toen hij de boot aan een waterwilg gemeerd had, dicht naast haar voort. De grasstengels waren al hoog uitgegroeid op enkele gedeelten. Soms gingen ze wadend door het golvend groen.
Er dansten - als een kleine stoet van sprookjespages - vlinders om hen heen, ook nu en dan, in een wilde wemeling, een donkere horde van strijdlustige bijen: de zomer was al in de lente.
Toonie wierp zich plomp voorover in het bebloemde
| |
| |
gras, zijn sterke handen knepen in de roode klaverpollen en hij beet met de scherpe kleine tanden een meizoen af, er kleefden aardkorrels aan zijn kin. ‘Hè, kostelijk hier,’ hij keek naar het vlammende water in het vaartje. ‘'k Wou dat ik 'n half uur lang 'n kikvorsch wezen kon,’ hunkerde hij, en kauwde aandachtig op het madeliefje.
Jud lag lui uitgestrekt, achter hem. ‘Ga nou tenminste geen koe worden,’ dolde ze.
‘'t Smaakt me best,’ verzekerde hij gekscherend, ‘alles roomboter en melk.’
Hij krieuwelde haar met een krop-aar, maar sprong onverwachts weer op en voerde in een jongensachtig, niet lang rustig kunnen blijven, allerlei standen van zijn turnclub voor haar uit, en geestdriftig praatte hij over zijn laatste voetbalmatch.
Jud glimlachte, maar ze zei weinig, ze dacht: ‘Nu schaam jij je.’
Toonie verhief zich al-weer, zwaaide voor-over, en ging duikelend van haar weg.
Zij bewonderde de lenige buigingen van zijn rank jongenslijf, en was meteen verontrust over zijn onbesuisdheid.
‘Doe toch zoo wild niet,’ riep ze vermanend, en bloosde bij de waarschuwing. Weer kwam er een schaamte in haar op.
Hij buitelde jolig op haar toe, en drukte warm en hijgend het hoofd tegen haar handen. ‘Judje, nou jij 's!’
| |
| |
Ze lachte, een beetje gekrenkt. ‘Och, gek jongetje.’
‘Gek?,’ protesteerde hij, ‘waarom nou? Ellie Valk bij ons op de club, moest je 's zien, die...’
‘Heeft er natuurlijk eerst 'n pakje voor aangetrokken,’ viel ze er afwerend op in, kregel even.
Hij bedacht zich. In zijn lippen trok de welving dieper, het was of hij aandachtig iets proefde. ‘'k Ben 'n domme jongen, hè?,’ vorschte hij, ‘zeg 's, dat ik zoo iets vroeg?’
Ze schudde het hoofd en opnieuw bekoord, lachte ze luchtig. ‘Och nee, dom? Je bent nog wel wat anders ook.’
Hij ging dicht naast haar zitten. ‘Weet je wat ik van je vind?,’ gaf hij te raden, zijn stem klonk ingehouden. ‘Judje?’
Ze lachte zacht, het licht drukte haar oogleden toe. ‘Och nee, stil, stil toch.’
Enkel het kleine geprevel van de wind was om hen, het gefluister van de halmen, en het zomerige gezoem van de bijen.
Zij voelde dat Toonie naar haar keek en wendde het gezicht wat af op de bovenarm. ‘Hij is verliefd,’ stelde ze vast, ‘en erg ook. Als hij naar mijn leeftijd vraagt, zal ik jokken, natuurlijk, Suusje weet toch ook niet dat ik al vijf en dertig ben...’
Zacht lei Toonie zijn hoofd tegen haar schouder. ‘Ik zeg 't toch,’ hield hij koppig aan, ‘ik vind je zoo aardig Judje, de... de áardigste...’
Zij weerde hem niet, maar verwierp toch nog in een
| |
| |
lach. ‘Je weet wel, ik hecht niet aan complimentjes! En... en wil je wel 's niet zoo leunen? Toe, ik ben... ik ben moe, dat schelle licht en die reuk...’
‘'t Is geen compliment,’ fluisterde hij dringend, ‘ik meen 't stellig.’
Hij wachtte op een antwoord. Met zijn hoofd op haar schouder, en zijn arm over haar heen geslagen, bleef hij stil naast haar liggen.
Maar Jud zei niets.
|
|