| |
| |
| |
VI.
De gloeiend gestookte haard in Ans' huiskamer knapperde gezellig, achter het mica-tempelvenstertje flikkerden grillig de vlammen.
Jud ging op de vacht staan, vlak voor de schoorsteenmantel en strekte de handen begeerig uit naar de lokkende warmte. Haar wangen waren rood van de winterkou, haar vingers ook en haar voeten tintelden. Maar de gulle haardgloed koesterde behagelijk haar verkleumde leden, zij glimlachte in zich zelf.
‘Prettig zoo,’ soesde ze, ‘ècht! Gut en de oogen die Arie opzette toen ze daar zoo pardoes voor hem stond, dat verwarde.... blijë....’
Schichtig keek ze naar hem om.
Hij stapte ongedurig heen en weer, dicht achter haar langs telkens, en liep zoo ook gestadig het drukredderende hitje voor de voeten.
Hardhandig schoof het meisje de stoelen recht rond de tafel, vouwde de ochtendbladen van de Nieuwe Rotterdamsche Courant ineen en stapelde plomp-onverschillig de borden en kopjes van het gebruikte ontbijtgoed in haar dienbak op. Een schaaltje kletterde tegen de grond, een lepel....
Jud glimlachte heimelijk naar Arie. ‘Verbazend zoo'n
| |
| |
gladde weg,’ zei ze terloops, ‘glijend ben ik hier aangeland.’
Hij knikte, even diep inkijkend haar oogen. ‘Ja-a,’ sleepte zijn stem, ‘zóó is 't 'n heel eindje van 't station.... Och, als ik 't geweten had, dat jij onderweg was...,’ half in een lach trok hij de schouders op, ‘'k had natuurlijk geen aasje vermoeden....’ Hij ging zitten en kwam dadelijk weer overeind, grabbelde een sigaar uit het kistje op de schoorsteenmantel. ‘'t Spijt me waarachtig erg,’ betuigde hij, ‘'t spijt me...’ Schuin uit de ooghoeken keek hij een oogenblik naar het hitje. ‘Ans vond 't ook begrootelijk...,’ voegde hij er dan nog onderworpen aan toe. Hij humde wat nerveus, en had twee lucifers noodig om zijn sigaar aan te steken, tersluiks bezag hij zich in het buffet-spiegeltje, morrelde aan zijn keurig-gestrikte das, zijn blauw colbertje, en aaide zich welgevallig over de korte ros-blonde kuif, liep dan weer traag op en neer door de kamer, licht geïrriteerd, fronsend een beetje....
Het hitje loerde onder haar kittige pony-krulletjes uit, naar hen, in haar bitse oogen weifelde een lach, verdoken wachtte ze of er nog meer gesproken zou worden.... Toen het stil bleef dribbelde ze spinnigvlug in de ritselende zwier van haar stijfsel-harde jurk - de volgestouwde dienbak kwiek op haar buik - de kamer uit. Met een schampere nadrukkelijkheid sloot ze de deur.
Jud wendde zich om, en Arie bleef plotseling stil,
| |
| |
rekte zich. ‘Hè-hè,’ zuchtte hij. Zij keken elkaar aan en lachten tegelijk.
‘Nog al 'n vinnig dingetje, is 't niet?,’ vroeg Jud, ‘die nieuwe....?’
Hij ging daar niet op in, kwam dicht bij haar staan en tuitte glimlachend zijn mond. ‘Krijg itte nou niks?,’ praatte hij Wimmie na.
Jud schoot in een lach. ‘Maar meheer!,’ ze deed of ze zijn woorden wegwuifde als rook, ‘zeg 's eerlijk: vind je 't heusch aardig van me dat ik zoo hals-over-kop bij je binnen kom vallen?’
‘Aar-dig?,’ haalde hij uit, ‘sakkerloot: gòddelijk.’ Hij knikte stellig. ‘Waarachtig zeker. Ik meen 't! Parbleu! Zoo'n taaie Zondag met z'n tweeën, 't is de dood in de pot.’
Zijn warm-overtuigende stem en het innige in zijn blik gaven haar een vreesachtige vreugd. ‘Je zàg dat hij 't meende,’ glansde het in haar op, meteen verbeterde ze: ‘Met z'n viertjes toch? Je jongens....’
‘'t Blijft eentonig,’ hield hij vol, ‘zoo'n lange dag.’ Oplettend keek hij naar haar glinsterende oogen, haar vreemd-fleurig gezicht. ‘Wat zie je er heerlijk patent uit,’ bewonderde hij onverhoeds, ‘tiptop hoor, zoo'n lekkere kleur....’ Voorzichtig streelde hij langs de zachte stof van haar japon. ‘Prettige jurk ook, zeg?, zoo'n warme tint, steenrood is 't niet....?’ Durvig legde hij de handen om haar naakte warme hals. ‘Meisje....’
Zij glimlachte zenuwachtig. ‘Pas op boy,’ maande
| |
| |
ze slapjes, ‘geen handtastelijkheden, hè?’ Schuwbegeerig keek ze onderwijl toch naar zijn knappe verzorgde kop, zijn prettige lachmond onder de driest-breede knevel, zijn gretige oogen, en zuchtte beklemd. ‘Ans waardeert mijn overkomst niet zoo,’ spotte ze wat beknepen.
Dat ontkende hij luchtig-gemoedelijk. ‘Kind, hoe dikwijls heb ik je dat nu al niet uitgelegd: dat bitse.... stugge.... waarachtig ze meent 't niet zoo.... Maar ze is gauw zenuwachtig, dadelijk uit haar evenwicht.... Vanmorgen heeft ze ook nog al wat te verrichten: de jongens moeten in hun badje - ze doet dat altijd Zondagsmorgens, zooals je weet - dan kan ik rustig mijn krant lezen en-passant! Bovendien, wil zij zich nu ook extra mooi maken, hè?, en dat neemt tijd....’ Hij stokte in een schrik, en liet Jud los: er was een gerucht in de gang, vlakbij.
‘Die meid,’ mompelde hij nijdig, ‘dat verdomde spionnetje!’ Hij keerde zich af, greep de leege kolenkit en opende snel de deur, liep sluipend de gang door. In de keuken baste zijn lach....
Het werd donker in Jud's oogen. ‘'n Sein voor Ans,’ bevroedde ze, ‘dat hij niet aldoor in de huiskamer is...,’ zij trachtte haar wrevel te onderdrukken, maar het gelukte haar niet. ‘Ans was wèl erg teruggetrokken,’ stelde ze vast, ‘koeltjes verwonderd op 't hinderlijke af, en dan zooals ze bedankte voor hulp-bij-de-kinderen: snauwend bijna.’
De herinnering bezeerde haar. ‘'n Man verontschul- | |
| |
digde gauwer,’ bedacht ze dan nog als een zelftroost, ‘omdat hij minder fijn voelde.... Trouwens: 't moest haar eigenlijk onverschillig laten wat hij beweerde, want wat was hij haar?’ Ze doorspeurde zich zelf, en wist dan dat enkel de benarrende stilte van haar leven en het scherpe verdriet uit de laatste tijd, haar naar hem gedreven had. ‘God, god, zoo leeg was 't overal.... Arie was tenminste altijd nog - nog betrekkelijk vriendelijk.... Och, en wat bleef er ook al? Thuis, dat was niets, bij Lamberts was 't minder dan niets en bij Suusje kon je elk oogenblik Bee ontmoeten. God nee, er bleef enkel nog...,’ haar denken knapte, schuw als een betrapte keek ze om.
Arie kwam binnen. Hij neuriede en sloot omzichtig de deur, zette de kit op de haardplaat, en sleepte grappig-steunend zijn crapaud bij het vuur, drukte Jud in de veerende kussens. ‘Zoo! 't Was alles richtig hoor. Wat wil je nou? 'n Sigaret? Ben je al lekker doorgeroosterd?’
Haar kregelheid versmolt als sneeuw in de zon. ‘Mijn voeten,’ urmde ze met een komisch klaagstemmetje, ‘zoo koud nog! Mijn toffels zijn in de tasch....’
Hij streek haar langs de kin, en haalde fluitend de coquette muiltjes uit de citybag, schoof een voetenbankje aan, en hurkte bij haar neer. ‘'k Zal je 's vertroetelen,’ streelde zijn stem. Handig maakte hij haar lakschoentjes los, en wreef haar voeten warm.
‘Geeft 't?,’ vroeg hij in een lach, ‘is 't prettig zoo?’
Zij huiverde en dook in. ‘Ja,’ zei ze kort.
| |
| |
Onderzoekend zag hij naar haar op, en glimlachend in zijn zekerheid rekte hij zich, drukte zijn warme hoofd tegen haar aan, en stak haar de mond toe. ‘Jud?’
Zij ademde snel. ‘Nee,’ fluisterde ze nog, ‘néé.’ Een heete angst sprong in haar op, dan ook een donkere vreugd, met een heftig gebaar lei ze plotseling de armen om zijn nek en kuste zijn kroezig haar en zijn blinkende oogen. ‘'t Is niet - niet goed....,’ prevelde ze in verlangen en schaamte, ‘jòngen....’
Het rukte hem overeind, pijnlijk-heftig zoende hij haar.
Zij hijgden beiden en fluisterden afgebroken....
Er voer een zwoele gewilligheid in Jud en rillend schikte zij zich naar zijn verlangen...
Doch, eensklaps, als een onverwachts-opkomende pijn, wrong door haar koortsige roes, de bezinning.
‘Gaf ze nou toch toe? Wou ze dat dan? Hiéld ze van hem? En Bee dan, Bee, ach god, god...!’ Zij steunde en stribbelde tegen.
Het vermaakte hem. ‘Wat is er? Berouw ineens? Fijn wijf, we willen toch alle twee 't eendere, niét?’ Hij hief haar op uit de stoel en drukte haar koesterend tegen zich aan. ‘Meisje...! Vróuw...’
Zijn teederheid overweldigde haar, plotseling begreep ze hoe verkleumd ze geweest was: diep van binnen, in de kern van haar wezen.
‘Ja, 't is waar,’ gaf ze toe. Dadelijk er op bleef ze stil en luisterde...
| |
| |
Er glipte een gedempte tred door de gang.
Zij duwde Arie zacht van zich af, en trad een paar passen terug. ‘'t Is toch altijd maar gestolen goed,’ bedacht ze.
Hij grinnikte om haar onrust. ‘Kom ze is nog lang niet klaar, dat duurt minstens...’
Met een ruk werd de deur geopend en Ans stak haar hoofd naar binnen.
‘Jud,’ ze lachte even schel-op, ‘gut, wat sta jullie daar van-lotje-getikt!, zeg, wil jij al vast voor de koffietafel zorgen? Je weet toch immers alles te liggen? 'k Ben direct klaar met de jongens en mezelf...’
‘Jawel,’ zei Jud, ‘dat is goed.’ Ze poogde haar diepe ademhaling te bedwingen, en glimlachte en knikte.
Maar Ans lette meer op Arie.
Hij was rood tot in de lelletjes van zijn ooren, en zijn onzekere glimlach verrimpelde tot een grijns.
‘Je krijgt zoo dadelijk de boys, hoor,’ beloofde ze als een troost in verveling, haar stem klonk meewarig, maar haar oogen schitterden strijdlustig.
Arie knikte gedwee. ‘Kan ik misschien iets voor je doen, kindje?,’ vroeg hij bedeesd.
Zijn verraderlijke gedienstigheid bevestigde haar argwaan.
‘Wel nee,’ verwierp ze kribbig, ‘mogelijk kun je Jud nog wat helpen.’
Toen de deur weer gesloten was, keken ze elkaar schuw-onthutst aan.
| |
| |
‘Zie je wel,’ driftte Jud gesmoord, ‘dat ik gelijk had? Ik hoorde haar stap! Jij was zoo gek zorgeloos..’
Hij trok zijn brauwen op en kauwde zenuwachtig op zijn sigaar. ‘Verdomd,’ vloekte hij geagiteerd, ‘'t leek wel of ze ons opzettelijk overviel! We zullen oppassen verder...’ Fel pakte hij haar bij de polsen. ‘'t Was ook zoo heerlijk, dat... pas..., 'n inleiding tot...’
Zij onttrok zich driftig. ‘Nee, denk nou alsjeblieft 's even na. Kan ze al achterdocht hebben? Ik weet niet, iets in haar kijken...?, en dan dat laatste gezegde voor ze heenging...?’
Tobbend keken ze elkaar aan.
‘Over dat helpen, hè?,’ zon Arie; ‘nou... och... ik denk 't niet. In elk geval als 't zoo is, zal ik 't wel smoren in de geboorte, laat dat maar aan mij over.’ Hij ging aan het venster staan en probeerde af en toe te neuriën.
Jud grabbelde met zenuwachtige handen naar de messen en vorken in de buffet-la, dekte de tafel.
Zorgvuldig schikte ze het zilver naast de dun-porseleinen bordjes, van Ans' beste servies, vulde de broodschotel, dacht aan de kroezen van de jongens, vond het gemberpotje op zijn oude plaats en de bus met olienootjes...
Het emotioneele van het laatste halfuur verdoezelde eenigszins, ze overzag de tafel, haar blik mijmerde. ‘Hè gut, zoo eenig dat alles van je eigen, je eigen koffietafel, de gezelligheid van de jongens zoo meteen,
| |
| |
je eigen man...’ Er trokken oudmakende vouwtjes in haar lippen. ‘'t Tafelzilver zou zij zelf wel kunnen koopen, Ans kréég 't alles van Pa en Moes... Maar nu éven: je kon je best verbeelden dat dit alles van jezelf was: de kamer, Arie..., en dat 't morgen weer zoo zijn zou en alle - alle dagen door, zoo heerlijk...’
Het water op het gasstel naast de schoorsteenmantel begon rettelend te koken.
Jud schoot toe. Aandachtig schonk ze de koffie op, telkens een beetje: het zeefje verwerkte maar langzaam het borrelend nat.
Zij keek om zich heen of er niets meer te doen viel. Het hoofd wat schuins, in keurend overleg, nam ze een zilveren vaasje met een enkele roode anjelier van het bijzettafeltje voor het raam, en plaatste het naast de groen-steenen peer met jam op het glanzende tafellaken, beschouwde op een afstand het effect en botste zoo ook weer tegen Arie op.
Hij knuffelde haar. ‘Wat ben je leuk bezig,’ prees hij, ‘typisch zooals jij in iets dergelijks op kunt gaan. Eigenlijk toch wel erg vreemd dat je niet getrouwd bent, zeg?’
Zijn ondoordacht gezegde duwde een felle pijn door haar heen: ze voorzag ook dat hij nu een wrangeerlijk antwoord van haar verwachtte, om haar dan te streelen met vleierij... ‘Och jee, dat alles kende ze zoo...’ Zij knikte mat en reageerde niet als anders...
| |
| |
‘Ja, 't ging mij allemaal voorbij,’ beleed ze bloo-vertrouwelijk, ‘àlles... En dat viel geloof ik nooit iemand op, Moes niet, en Pa niet... geen mensch... Ik had er zelf 'n heele poos ook nog zoo geen erg in: niet die erg van nou tenminste... Maar - maar opeens kwam 't... toen was ik al niet jong meer. 'k Had m'n Fransch gehaald, je herinnert 't je natuurlijk nog wel?, jij was net 'n paar maanden met Ans...?, m'n vriendin Nettie, Nettie Ermsens weet je nog wel?, die ging gelijk met me op, maar die straalde... Ze was verschrikkelijk down en huilde... En toen... toen kwam haar verloofde haar halen: Tijs Bolker, je hebt hem nog wel gekend is 't niet?, zoo'n knappe blonde reus, 'n prachttyp! Gô... had je moeten zien hoe lief die voor Net was, hoe hij haar troostte... God, ik stond er bij en ik... ik... enfin m'n nieuwe acte, 't papiertje dat ik me pas verworven had dat leek ineens zoo... zoo...’ Ze brak af met een zenuwachtig lachje. ‘Raar, hè?, jaren heb ik verwoed zitten te blokken, en toen opeens was 't uit, en ik hoopte... nóu, tegen de klippen op! Och 'n beetje eerlijk geluk... iets dat je niet weg hoeft te stoppen voor de menschen, 't is toch niet 'n - 'n wolk aan de hemel?, maar 't bleef uit...’ Met een stille stem, aldoor wat beverig-onvast praatte ze het, verzonken in zich zelf. Toen, hunkerend om een paar troostwoorden, keek ze op naar Arie.
Maar hij wist niet wat hij zeggen zou en drukte zijn gezicht zonderling verlegen tegen haar schouder...
| |
| |
Jud wachtte vergeefs. Haar mond beefde en er prikten tranen op achter haar oogen, haar weeke, vreemd-openhartige bekentenis verbaasde en beschaamde haar plotseling. ‘Als je 't nou maar weg lachen kon,’ praatte ze in zich zelf, ‘als je nou maar wat spottends inviel...’ Dat brak weer in een nijpend verlangen naar liefde.
Zij drukte haar gezicht tegen het zijne. ‘Arie, je moet 't niet gek van me vinden,’ bedong ze half-fluisterend, ‘niet aanstellerig of zoo, hoor! Maar - maar zeg nu 's oprecht: hou jij... hou jij werkelijk 'n beetje van me?’ Haar wangen blakerden rood van gegeneerdheid, en in haar keel was een pijn van onderdrukte snikken. ‘Arie...?’
Hij lachte eerst en leek dan ernstig. ‘Eenige vrouw, toch! Ik vind je zóo lief...’ Hij zoende haar oogen toe. ‘Je hebt wat heel aparts...’
Het trok een wrevelig ongeduld door Jud's begeeren. ‘Wat aparts...! Zei je dat niet van 'n japon...?’ Zij plukte driftig aan de knoopen van zijn jas. ‘Ja?, maar nou heb je - heb je eigenlijk nog niet geantwoord op wat ik vroeg.’ Zij boog het hoofd: de hoogmoed maakte haar indachtig dat ze zich nog nooit te voren zóó vernederd had.
Arie lachte weer. ‘Dat is toch 'n uitgemaakte zaak, beste meid? Allemachtig, jij bent zoo'n heerlijk vrouwmensch, zoo'n - zoo'n echt raspaardje.’ Zijn stem daalde tot een fluistering. ‘Weet je wel dat je soms ineens erg mooi bent?, je oogen kunnen branden,
| |
| |
gloeien, en dan tergen je lippen 'n man, en je figuur - je figuur... god, nóu...’
Het bevredigde haar niet. Zij omvatte zijn hoofd en dwong hem haar aan te zien. ‘Zèg 'n keer,’ prevelde ze, ‘dat je van me houdt... zeg 't... toe zèg 't dan...?’ Zij probeerde te glimlachen, maar haar oogen schoten vol tranen.
Met een wilde, snelle, pijn-doende greep omknelden zijn armen haar plotseling, hij perste haar tegen zich aan. ‘Ik ben dol op je, dol! God nog toe, zoo als je nu bent, kende ik je nog niet.’ Hij zoende haar in de nek, op de mond, sloeg haar wijde japonmouw op tot aan de schouder en drukte ook daar zijn lippen.
Jud liet hem stil begaan, maar zijn heftigheid stelpte haar verlangen niet. ‘Was ze nou sentimenteel?,’ overlei ze, ‘was 't te veel wat ze vroeg, maar dàt ze 't vroeg... god ja, was ze niet héelemaal uit haar oude doen...?’ Ze zag zijn oogen speuren en glimlachte vreemd beduusd, aanvaardde toch alweer in verstolen welgevallen, en halfverzoend, wat hij haar geven wou.
Hij ademde snel-in-spanning en praatte dicht aan haar oor. ‘Jud, zul je nu gauw van me wezen, ja?, heelemaal? Mag ik bij je komen op 'n avond...?, ik heb...,’ hij stokte en liet haar schielijk los, liep op het raam toe.
De deur sloeg open, en parmantig in hun paarswollen tricotpakjes, dribbelden de jongens naar binnen. Bram voorop, zijn glundere donkere kijkers al zinnend
| |
| |
op kattekwaad, een gloed van gezondheid in zijn bolle wangen. Maar Wimmie, bedeesd-verlangend, lette alleen op zijn Tante: zijn zoet fijn-blank snoetje glansde van verwachting.
Jud boog zich tot hen, breidde haar armen uit. ‘Kabouters!’
Ze stoven op haar toe.
In een verteedering lachte zij naar hen, en aaide en pakte hen bij beurten. Wimmie het langste toch: hij was haar lieveling, omdat hij zoo'n zacht-aanhankelijk ventje was.
‘'t Hê'-je mooie kralen voor, Tante Jud,’ vleide hij dadelijk, ‘'t ben je mooi...’
Bram schetterde in haar oor. ‘Dag! Dà-àg! Willen we spelen?,’ hij zoende haar een paar keer achtereen, en verrichtte die hartelijkheid als een noodzakelijke plichtpleging. ‘Toe, gaan we 'n spelletje doen,’ hield hij aan, en schudde haar heen en weer, ‘gaan we marcheeren om de tafel, Tante Jud? Jij mag op de trommel slaan, en Pa mag m'n degen, of wil jij m'n steek liever, Pa?, toe dan!’
Pa lachte enkel en schudde zijn hoofd.
‘Ja, straks hoor boy,’ zei Jud.
Wimmie loom en kleumerig van het bad, kroop dicht tegen haar aan, en bedelde - na zijn schroomvallige kusje - deemoedig om een sprookje. ‘Van 't eekhoorntje dat 'n prinsie was, Tante Jud?,’ fleemde hij, ‘en van 't parkietje...’ Hij stak zijn wijsvingertje tegen haar lippen, en drukte zijn spitse
| |
| |
kinnetje op zijn borst, keek onder zijn blonde krullen uit, smeekend naar haar op.
Verdiept blikte zij een oogenblik in zijn groote onschuldige oogen, ineens welde dan een gedachte aan Arie in haar op, haar handen werden klam en haar wangen rood. Met een wrak lachje drukte ze het kind vaster aan zich, maar meed zijn blik. ‘Zoeterd,’ koosde ze, ‘weet je dat sprookje nu nog al, hè?, van 't parkietje in de zilverberk die...’
‘'n Prinsessie was,’ viel Wimmie er kwiek op in, ‘en die - die had 'n huisie - 'n huisie van spiegelglas en parrelemoer.’
Zij lachte geestdriftig. ‘Jongen, jongen, wat heb je dat goed onthouden! Nou vanavond, als de schemerlamp brandt, vertelt Tante verder hoor...’
Bram trappelde van ongeduld. Hij plukte baldadig aan Jud's kanten halskraag, knipte haar broche open en toe en frutselde brutaal aan de beenen kam in haar haar. ‘Nou eerst 'n spelletje! Hè toe nou! Willen we verstoppertje doen, Tante Jud?, of bok-bok-sta-vast of - of voetbal in 't tuintje?, tóe nou!’ Heftig sloeg hij zijn armpjes om haar hals, boemde wild tegen haar aan en won zoo haar aandacht.
Jud tuimelde bijna om, zij schaterde. ‘Stouterd! Wil je wat voor je broek...? Nee, hoor 's, we gaan eerst koffiedrinken, hè?, Mama komt zoo...’ Zij streelde het stug-donkere haar van de jongen, en beraadslaagde knus-ernstig met hem. ‘Zullen we dan aanstonds dadelijk verstoppertje spelen?, in de gang?,
| |
| |
of eerst wat met de muziektol...?, 't vlooienspel dat is toch ook fijn, op de vacht voor de haard, zeg? En je scheepjes dan? En we zouën altijd nog 's met z'n drieën 'n kerkje bouwen? En ik moet nog 'n auto voor je snijën uit 'n wortel, niet?’
Bram ging heelemaal op in de overweging, hij hing zwaar op haar schouder. Maar het leek haar niet te hinderen, zij omvatte hem stevig met haar vrije arm. ‘Zeg nou 's, wat wil je 't liefste, hè?, jongetje van me..?’
Ineens merkte ze dat Arie naar haar keek, en bloosde, want meende te begrijpen wat hij dacht. ‘O ja, natuurlijk, dat 't begrootelijk was, dat zij niet...’ Luchtig veerde ze overeind, pakte de jongens elk bij een hand en liep, op een drafje, om de tafel met hen. ‘Pa kan ons lekker niet pakken! Ons lekker niet pakken!’ Knipoogend zag ze om naar Arie.
Hij kwam met woest-daverende stappen achter hen aan, en deed of hij hen grijpen wou, telkens als hij ze bijna ingehaald had, strekte hij met een brullende schreeuw de handen uit.
Wimmie en Bram gilden van genot, Jud schaterde..
Maar Ans verstoorde de pret, zij kwam haastig de kamer in. ‘God, zoo'n lawaai! Arie doe toch niet zoo gek uitgelaten! Toe, schei uit, jullie! Jud je maakt je dood-af...!’
Jud stond hijgend stil, rood, jolig en heelemaal verjongd. Ze lachte nog.
‘'t Doet 'n mensch goed,’ verklaarde ze, en oogde
| |
| |
bewonderend naar Ans' nieuwe brons-fluweelen japon. ‘Chic,’ loofde ze verrast.
‘Kan ik van jou niet zeggen,’ bitste Ans, ‘je kraag is los, je broche open, en je kapsel zit scheef.’
De lach gleed niet weg uit Jud's oogen, verwonderd beschouwde ze, in de spiegel, haar opgemonterd gezicht. ‘Gô', zoo'n kleur moest ze altijd hebben, dat flatteerde....’
Ans stond mopperend achter haar bij de gedekte tafel. ‘Gut, wat heb je alles gek door elkaar gezet, en de jongens nòg niét hun slabbetjes voor....’ Kittig liep ze af en aan, zette luidruchtig de kopjes uiteen op het buffet.... Haar poppig-mooi gezicht had donkere blossen.
‘Heb je gister heusch geen tijd gehad voor 'n briefkaartje?,’ praatte ze pruttelend door, toen allen zaten, ‘'t is nu zoo'n in de war geloopen dag...’ Opzichtig-bedrijvig maakte ze een paar sneedjes brood voor de jongens klaar, er flikkerde drift in haar kleine diepzwarte oogen.
‘Ik dacht,’ weerlei Jud wrevelig, ‘als je toch en-famille ben, hè?, en dàn, wanneer ik nou niet gekomen was, dronk je toch ook eerst om deez' tijd koffie?’
‘Maar dat reppen,’ foeterde Ans er tureluursch op door, ‘dat....’
‘Hoefde je om mij niet te doen,’ voorkwam Jud.
Ans knikte schamper. ‘Nou ja, dat begreep ik vanmorgen....’
Schutterig-onbeholpen kwam Arie tusschenbeide.
| |
| |
‘Werkelijk, tot.... tot.... vóór de jongens er waren hebben we ons ook knapjes verveeld, zeg. Maar nu 's wat anders: die japon.... allemachtig wat staat je die keurig, en die gouden kraaltjes.... verdomd-aardige garneering, hè?’
Ans lachte gemelijk. ‘Ik geloof,’ stelde ze koel vast, ‘dat je nu eerst ziet wat ik aan heb.’
‘Kindje nou toch,’ zuchtte Arie verwijtend, ‘toe, kijk me 's aan....?’
Jud boog zich naar Wimmie. ‘Lekkere boterham, wàt? Hou jij zoo erg van chocolamuisjes, lieverd?, itte ook....’
‘Itte van jam,’ gnuifde Bram aan haar andere kant.
‘Je moet ze niet krom voorpraten,’ wrevelde Ans, ‘je weet wel, daar heb ik 'n hekel aan. Ze spreken voor hun leeftijd werkelijk keurig, daar ben ik trotsch op. Wim doet 't 't minst goed, daarom....’
Jud zei er niets op, maar haar stijf-toegeklemde mond verried toch wel een felle ergernis.
Arie keek voortdurend naar Ans. ‘Eigenlijk ook mijn schuld, hè vrouwkie?, dat we zoo laat geworden zijn vandaag,’ bekende hij vreemd-deemoedig, ‘'t was zoo heerlijk op bed van....’
‘O-oh, dat weet ik niet meer,’ onderbrak Ans haastig, ‘ook geen erg geschikt onderwerp aan tafel....’
Soebattend lei Arie zijn hand op de hare, aaide verdoken haar bloote arm. ‘Zoete vrouwkie,’ fluisterde hij, ‘schat-van-me....’
Jud knipte nerveus met de oogen. ‘Dat moest hij
| |
| |
toch niet doen.... nú....,’ gleed het schrijnend door haar heen, ‘na dàt van vanmorgen.’ Zij zuchtte beklemd. ‘Vind jullie niet,’ vroeg ze zonder op te zien, ‘dat Wimmie erg blauwe aren bij zijn slapen heeft, voor zoo'n jong kind? Eet hij wel goed?’
‘Oh,’ zei Ans bondig, ‘hij is best.’
Er viel een norsche stilte over.
‘Dus je gaat nu niet meer zoo dikwijls naar huis?,’ informeerde Arie afleidend, ‘niet geregeld tenminste?’
Jud schudde het hoofd. ‘Nee, die vaste gewoontetjes zijn uit de booze, vind ik! Pa is ook vreeselijk humeurig tegenwoordig en Moe erg tobberig.... Bovendien: gister kon ik niet weg, 'k was op 'n verjaarfuif bij de Baas en 't werd tamelijk laat. Och, ik heb daar nog al leuke kennissen....’
‘Die waren zeker allemaal bezet vandaag?,’ snibde Ans.
Jud ging daar niet op in. ‘Toon van Bruggen,’ praatte ze schijnbaar opgewekt door, ‘schrijft me ook nog al 's, zes kantjes vol soms, 'n leuke jongen wel.’ Haar oogen keken triest door de glimlach heen: in Arie's goedmoedige belangstelling ontdekte ze geen jaloerschheid....
‘'t Is natuurlijk altijd nog vriendschap?,’ vischte Ans met een lachje, ‘jammer wel, dat híj nu weer beduidend jonger is.’
‘Och,’ zei Jud voortvarend, ‘dat is toch geen beletsel voor vriendschap?,’ haar stem flakkerde van boosheid.
| |
| |
‘Wel nee,’ kalmeerde Arie, ‘dat doet er heelemaal niets toe.’
‘Toch wel voor dat....,’ redeneerde Ans koppig door, ‘waar 't per slot van rekening op aankomt, hè?’ Ze knikte nadrukkelijk en trok een uitdagend mondje.
Jud wist niet wat ze er tegen in brengen kon. Ze voelde zich gehavend en schamel en slikte gedurig tegen haar opdringende tranen. ‘Als ze nu ook nog maar niet over Beehuis begint,’ tobde ze klam van spanning, ‘dat was 't allerergste....’ Haar oogen kregen weer de oude matheid, en het was of haar gezicht verschraalde....
Tersluiks nam Arie haar op. ‘Heb jij je nu niet wat erg moe gemaakt?,’ vroeg hij vriendelijk bezorgd, ‘me dunkt, je bent ineens wat bleekjes....? Eet nog 'n stukje, zeg? Niet? Wat dan? Gember? 'n Mandarijntje?’
Verrast keek ze in de begeerige strak-geconcentreerde innigheid van zijn oogen en knikte, en nam werktuigelijk aan wat hij haar gaf.... Een oogenblik verwaasde alles om haar heen. ‘God, ze moest toch ook nog beslissen,’ schoot haar te binnen, ‘of ze hem daar ginds ontvangen zou.’ Er was een schichtigfelle aandrang in haar. ‘Als ik dan alles van vroeger maar vergeten kan,’ piekerde ze vaag.
Het praten van de jongens trok haar weer in de werkelijkheid.
Ze zocht verlangend Arie's glimlach en de genegen oogen van de kinderen....
| |
| |
Ans' kijken vermeed ze.
De laag-gedraaide gaspit snorde zoet-vredig, als het spinnen van een poes, door de stilte van de kleine slaapkamer.
Jud boog zich dieper over het bedje van de jongens en blikte verdiept aandachtig naar de twee bol-bleeke kinderkopjes op het kussen.
Zij sliepen rustig: Bram had zijn dikke armpjes in een boog om zijn hoofd gelegd, en Wimmie hield zijn mollige knuisjes krampachtig-stijf om de nek van een oud beertje geklemd. Zijn glimlach boorde een kuiltje in zijn wang.
‘Mooi kindje,’ koosde Jud in haar denken, ‘lieve schattebout....’
Ans' scherpe lach beneden-in-de-huiskamer brak dat ineens, een onrust krieuwelde door haar zachte oplettendheid. ‘Wat had dié nu weer?,’ vroeg ze zich af, ‘misschien iets over háar... dat zij hiér...’ Een frons trok een diepe kreuk tusschen haar oogen. ‘Och ja, in de grond van de zaak deed ze toch ook ijselijk ouë-juffrouwachtig-week met haar stiekeme gekoekeloer bij de kindertjes...,’ het sloeg een gloed naar haar wangen en snel in schaamte kwam ze overeind, keek nog even in een schuwe teederheid neer op de jongens, en tripte dan schichtig op de teenen de kamer uit, sloot behoedzaam de deur en sloop geruchtloos - als een dief - de trap af. In de gang bij de kleerenhanger draalde zij... ‘Als Arie haar
| |
| |
aanstonds naar 't station bracht,’ rees het huiverig in haar op, ‘dan zou hij wel weer terugkomen op zijn vraag...’ In haar keel kwam een snelle klop. ‘God, wat wou ze nou? Ze moest toch besluiten...? Nòg wachten...?, om Toon?, dat werd toch immers ook niets? Die correspondentie...?, bij hèm taande 't al... En dat eeuwige wachten - o ja, já, ze had ook liever iets dat je kon laten zien aan God en de menschen, werd er gevraagd wat zij liever wou? - je verdorde zoo en kreeg niets... niéts...’ Zij nam haar kleeren van de porte-manteau, en liep rillend van de gang-kilte op de huiskamer toe, het dikke roode loopertje dempte haar schreden, vlak achter de evenopen-kierende deur bleef ze weer stil: Ans noemde schamper haar naam.
Onderdrukt en bedaard praatte Arie daar over heen. ‘Och kom, wel nee, onzin! Hoe verzin je 't in God's naam? Zoo'n vaal verlept bakkesje, zoo'n zielig pipsch mensch... Goddorie, zie jij nu absoluut niet in, hoe dié haar armoe voelt naast jou?, jij zoo'n pittig, fleurig jong ding, zij afgetakeld, hysterisch, oud... kom, doe nou 's gauw lief tegen je baasje, hè?, fijne snoezepoes van me! Ja wacht, ik moet je 's even pakken hoor, even...’ Ans lachte gesmoordonwillig, Arie fluisterde, zij stoeiden...
Jud bleef nog een oogenblik verwezen stil, haar adem hokte, toen langzaam in bezinning liep ze terug de gang in, schoot werktuigelijk haar mantel aan, drukte haar hoed op, en sloeg de bont om haar hals.
| |
| |
De rauwe ontnuchtering schond haar gezicht: in de kleine porte-manteau-spiegel zag ze hol van onthutstheid haar oogen, wreed van woede haar wrang-witte mond. ‘Groote God, wat was dat ook vandaag met haar?, ze wist toch allang hoe hij was? ze wist toch...?’ Haar verbijstering brak bijna open in tranen, maar drift schraagde haar zwakte.
Stug-onverschillig kwam ze de huiskamer in.
‘Klaar,’ zei ze droog-zakelijk.
Ans stond haar verwarde haar bij te spelden, op de tast af, en Arie stak een sigaar aan. ‘Ben je al zoo ver?,’ lachte hij verwonderd, ‘gô', dan moet ik ook afmaken.’
‘Sliepen ze?,’ informeerde Ans lief-welwillend, zij lette amper op Jud's simpel-kort antwoord, babbelde gezellig door over beuzelingen, en liep tot aan de buitendeur met haar mee. ‘Je màg weerkomen wanneer je wilt hoor,’ inviteerde ze hinderlijk-minzaam, ‘ik - ik had vandaag wat hoofdpijn... Als 't niet zoo koud was ging ik nu ook nog mee.’
Jud praatte stroef en heesch iets terug... ‘Hoofdpijn...?, ja dat is lastig, 't is koud, ja...’ Vluchtig in weerzin gaf ze Ans een zoen. Het was of haar stem in haar borst gevangen zat midden in een pijn. Zij trok zelf de voordeur open, liep glijend het hardgevroren paadje naar de straatweg af en wuifde nog 's uit de verte...
Arie stapte kalm achter haar aan. Hij zwaaide een paar maal met zijn wandelstok naar Ans en wierp haar jolig een kushand toe.
| |
| |
Haar lachje klaterde op in een groet, dan klapte de deur toe.
Zij waren alleen in de avond.
‘Dat was dan wel voor 't laatst,’ doezelde het door Jud, ze tuurde suf om zich heen.
De huizen weerzijds stonden kleumig-naakt achter leege heiningen en kale boomen, en de bultige gladde straatweg liep dood in duisternis...
‘We moeten verduveld oppassen,’ praatte Arie gedempt, hij boog zich dicht tot Jud over, ‘om - om Ans ook. Ik ken haar à fond. 't Is 'n bij-de-handje. Enne... en... enfin je begrijpt wel, ik zou haar geen - geen verdriet willen aandoen, de moeder van je kinderen, is 't niet zoo? Maar ja, ze is 'n zwak vrouwtje, na de komst van de jongens is ze altijd wat - wat wrak gebleven. Ze moet ontzien worden, en daarom - daarom vind ik dit met jou zoo iets heerlijks, 'n uitkomst, ik heb trouwens altijd wel gedacht dat 't hierop uitloopen zou met ons.’ Hij lachte bedwongen en stiet Jud aan.
Maar zij bleef zwijgen. De nijdige verbazing in haar groeide uit tot een schroeiende zeerte. ‘God-god, waar was ze toch met haar verstand geweest? Hoe was 't mogelijk dat ze onbenullig zoetsappig als de eerste de beste malloot zijn zoenen... zijn - zijn geile liefheid begeerd had?’ Zij werd heet van schaamte in het donker en knerste op haar tanden tot het pijn deed. ‘Eer je zoo'n dag weer te boven was...,’ dacht ze beangst... Haar adem ging zwaar.
| |
| |
Arie keek oplettend in haar gezicht. ‘Judje, je hebt toch niets, hè?, dat je zoo stil bent? Zeg nu 's gauw: wat zullen we afspreken...? Ik kan natuurlijk niet zoo heel dikwijls bij je komen. Alleen als er 's vergadering is, of nog beter als Ans weer 's 'n paar dagen van huis is, naar de ouë-lui. Dan kom ik 's avonds zeg en dan blijf ik lang - làng hoor je? Vind je 't goed...? Toe zeg dan...?, jij wilt 't toch ook wel, hè?, je vindt 't net zoo fijn als ik, is 't niet?’ Aanhalig greep hij haar onder de arm.
Maar Jud weerde hem. ‘Nee,’ zei ze met een harde vreemde stem, ‘ik zal 't je wel zeggen, ik zie van alles af! Jij die zoo'n pittig fleurig jong vrouwtje hebt, zou toch wel gek zijn, als je 'n - 'n verhouding begon met 't een of andere zielige mensch...?’
Arie schrok hevig. ‘Jee-ses,’ haalde hij uit, ‘je hebt dus...?, maar kind, je vat toch wel dat ik dat enkel zei om...’
Driftig onderbrak zij hem. ‘Zeg, doe geen moeite, ga nu liever terug naar Ans, ik kom er wel...’
Hij vloekte tusschen de tanden en bleef halsstarrig naast haar voortloopen, bracht haar - aldoor verward maar ijverig pleitend - tot aan de trein, en zocht een leege coupé voor haar uit. ‘Is 't nou werkelijk heelemaal hopeloos?,’ soebatte hij nog, ‘Judje wil je absoluut niet inzien dat 't 'n noodzakelijke leugen van me was...?’
Ze stapte zwijgend in het compartiment, legde haar tasch in het net, en ging, koud en beverig, zitten in
| |
| |
een hoekje, zoover mogelijk van hem af. ‘Ik zou nu heusch maar heengaan,’ zei ze kil-afgemeten.
Vaag als-uit-de-verte, zag ze nog even de blakke Zondags-saaiheid aan, op het perron, de electrische lichten trokken trillende lijntjes naar haar vochtige oogen. ‘Ik kom er nooit meer,’ wist ze opeens met stelligheid.
De conducteur sloeg de portieren toe, een fluitje snerpte, onder het roode seinlicht van een lantaarn stak de chef zijn vertrekstaf op: de trein kwam langzaam in beweging, en Arie nam met een wel-overlegd neerslachtig gebaar zijn hoed af, en wuifde even...
Jud zag het smalend voorbij. Zij bleef bij het licht van de perron-lampen kwiek recht-op zitten, maar toen het buiten donker en stil werd, zakte ze slap-moe terug tegen de wand en tuchtigde zich zelf met spot en smadelijkheid...
|
|