| |
| |
| |
V.
Het was stil in het Vrouwenhofje.
Ergens, verweg in het Huis, zong een dun versleten stemmetje, een oud vergeten lied, dichterbij stommelde over een kale vloer, naast een paar slepende voeten, een kruk.
Jud zat in Saar's sombere kamer abstract te staren naar het kouëlijke blauw-witte tegeltjesbehang.
‘Die regen-Zondagen,’ zanikte Saar, ‘och, heere ja, die regen-Zondagen.’ Ze sprak met een doof stemmetje en wreef zich kouëlijk over de knieën. Haar zielig-bleek gezicht stond beverig in de kleine licht-kring van de koperen lamp.
‘En dan die vermakelijke knorrigheid van Pa,’ knikte Jud, ‘en Moes haar hoofdpijn.’ Er bleef een opgewektheid om haar mond.
‘'k Moest nou wel 's overkomen, hè?,’ praatte ze door, ‘al in geen drie Zondagen thuis geweest, telkens bij Ans...’
‘Dat je 't bijgelegen heb,’ zeurde Saar, ‘dat was... was...’
Jud glimlachte. ‘Enkel om Moes.’ Afwezig tuurde ze naar de verlepte potbloemen in het venster. ‘Bee, in die laatste les... telkens was hij intiemer. En
| |
| |
dat hij met de trein van 8.14 terug wou gaan, nadrukkelijk als hij dat toch zei of née gewoon, maar wèl herhaaldelijk...’
‘Ofschoon op de Zondagavond...,’ hoorde ze nog van Saar.
Ze had er schik over. ‘Die kou,’ zei ze als afdoende, en na een poos verduidelijkend, ‘zoo vroeg uit bed, hè, op Maandagmorgen, en in die kilte.’
Saar knikte gehoorzaam. ‘Oh ja, zus, kindje, Jud.’ Haar oogjes puilden wat, alsof ze vreesachtig naar een verwijderd ontstellend gerucht hoorde. Op haar dunne nekje schokte haar magere hoofd.
In een deernis keek Jud naar haar.
Als klein meisje had ze al meelij met Saar.
Later werd dat heviger, bewuster, kwam ze telkens even het Hofje inwippen, voor een praatje, spaarde ze haar zakgeld, en werd, bij buien, gierig, om bij Saar maar royaal te kunnen zijn.
Toen ze onder haar Vader's harde dwang, studeeren móest, was Saar in haar bange onderdanigheid, in het wrang afhankelijk-zijn van de familie, de eenigste, die haar onbewust en toch met kracht, er toe aanzette om vol te houën met de taaie studie.
‘'t IJselijkste wat iemand overkomen kon,’ begreep ze in die tijd, ‘dat was te worden als Saar.’
En in het ‘zweet’-kamertje thuis, voor het spiegeltje, dacht ze: ‘Ik heb ook iets van Saar. Ik lijk op haar, ik - ik zal ook wel niet trouwen.’ Tot laat in de avond zat ze dan, menig keer, bij het poovere licht van de
| |
| |
kleine olielamp, te blokken op dorre taalregels en moeilijke sommen. ‘Oh ja, já, zij moest er komen, slagen, haar eigen kostje kunnen verdienen, niet afhankelijk van Pa zijn, niet worden als Saar...’
In een vleug doorging het Jud.
Ze knipte als spelend haar handtasch open, friemelde geld uit het zilveren beursje en lei het tersluiks achter de suikerpot in het kopjesblad.
‘Leuk,’ bedacht ze ineens, ‘zooals Bee haar alles vertelde, nu ook van zijn Moeder te Franeker en van zijn zusters, familiaar haast.’
De klok boven Saar's hoofd, hoog aan de wand, bromde achtmaal achtereen een grommerige slag.
Reeds bij de eerste uurslag was Jud overeind gewipt. Voor het groezelige spiegeltje, op de schoorsteenmantel, knoopte ze haar mantel vast, trok van de vilten hoed het voiletje neer en greep haar mof. ‘Je moet zoo meteen 's zoeken in 't blad,’ lachte ze naar Saar en stak haar de hand toe. ‘Hou je maar taai, hoor.’
‘Och, och, dâ-'s nou te erg, veel te erg,’ leuterde werktuigelijk-dankbaar, Saar, ‘dag zus, dag kindje, dag Jud,’ zong dadelijk er op, haar fleemende stem.
Jud liep jachtig het trapje af naar buiten.
Het was donker en eenzaam op de verwinterde straten.
Ze was de eenigste aan het loket, en de eerste bij de trein.
| |
| |
Nerveus liep ze heen en weer op de walkant, tuurde onrustig het zwarte woelige water op.
‘'t Duurt lang,’ tobde ze.
De deur van een wachtkamer kletterde lawaaiïg dicht, een paar passagiers lummelden ginnegappend het klinkerweggetje op, naar de trein. Onder de donkere perronkap versnipperden hol en hortend zeurige geluidjes. Een bel klingelde dof een onzeker beduiden en een ver hoornsignaal snauwde vinnig een commando, achter de ijzeren afscheiding grinnikten een paar mannen.
Jud werd zenuwachtig.
‘Als hij nu 's niet kwam,’ overlei ze, ‘gut, zoo'n zeereis, je weet maar nooit...’ Ineens en met een rilling van verrassing hoorde ze het stroeve fluitsignaal van de naderende boot, een wit licht prikte door het dikke duister.
Op het perron weifelde even een slap vleugje Zondag-avonddrukte.
Een paar walknechten slenterden aan, een witkiel.
Jud glimlachte in het duister.
De bootromp schoof hoog en norsch in het blinkende licht van de lampen. Een man ving de kabel op, anderen leiën de brug uit, over de glooiende weg trippelden snel de reizigers.
Er kroop een blos in Jud's wangen, dadelijk zag ze Bee.
Zijn slappe vilthoed sloeg breed op in de wind. Rustig en hooger dan de menschen om hem, kwam
| |
| |
hij de perrontrappen op, voorzichtig en alsof hij iemand leidde die moe was. Een paar maal boog hij zich en glimlachte.
Jud deed een stap naar voren en week weer terug.
Bee was niet alleen.
Er ging een meisje naast hem, een heel jong ding. Ze leunde op zijn arm en lachte telkens naar hem op. Uit de opstaande kraag van de bontmantel dook blank haar rond gezicht en onder de rand van de muts glansden groot en vroolijk haar oogen.
Bee hielp het meisje zorgzaam in een coupé, zijn handen gleden liefkoozend over de smalle schoudertjes. Een keer onder het praten, lei hij zijn arm om haar middel.
Zij lachte, en rukte op een onbesuisde kinderlijke manier de muts van haar blonde krullen, het flossige haar schitterde als goud-rag onder het witte coupé-licht. Haastig en als in een schrik, sloot Beehuis het portier.
Het werd weer stil op het perron.
Jud sloop beschaamd in een leege coupé, heel achteraan.
Ze dacht niet.
Met het gordijntje veegde ze het beslagen raampje schoon, tuurde de zwarte avond in.
De trein reed, en ze maakte werktuigelijk haar handen los van de tasch, leunde achterover en luisterde suf naar de knerpende gang van de wagenwielen.
‘Wat ben 'k gek geweest,’ hekelde ze ineens, ‘'n
| |
| |
gek monster. Hij was zoo aardig...,’ ze schokte met de schouders, ‘tegen de leerling, natuurlijk, en als je trouwen wil, 't hooge lesgeld, hè, hij moest sparen.’
Ze sloot de oogen en drukte het hoofd tegen de pluchen coupé-wand.
‘'n Meisje van zeventien,’ taxeerde ze in zich zelf, ‘'n kind.’
Het was haar of ze wel eerder geweten had dat het zoo komen moest en dat toen later toch vergeten was. ‘Och ja,’ viel haar in, ‘Hopman zou zeggen: 't bakvischje heeft de wereld! Natuurlijk en logisch ook, 't jonge, frissche...’ Ze probeerde te glimlachen en er krieuwelden tranen over haar wangen. ‘Oh, ze was mal, màl! 'n Man wou nu eenmaal 'n vrouw waar hij mee pronken kon, en zij oud, leelijk... och nee, ze had geen kans, in 't openbaar zou zij wel nooit de vrouw van 'n man worden...’
Een scherpe zeerte kneep de gedachte in haar op. Ze kwam overeind, en drukte het hoofd tegen de vochtig-koude portier-ruit, in een havenende harts-tocht dacht ze plots aan de intimiteit, die er nu zijn zou, tusschen Bee en het meisje.
Ze moest er telkens weer aan denken. Het werd een obsessie. Wreed-hard kauwde ze op de binnenkant van haar lippen en rilde... ‘Die mooie mond van Bee, en die... die verlangende lach van hem, och god, god...’ Star tuurde ze het donker in.
Een roode seinlamp stortte zijn licht als een doorzichtige bloedgolf in het naargeestige avond-zwart.
| |
| |
Witte staken flitsten op, langs de spoorbaan. De locomotief floot gierend, en even vertraagde het snel gewentel van de wagenwielen.
Een dorp wazigde op, een seinhuis, aan een dijk, met een triest olielicht, een leeg perronnetje, toen schoof het blinde donker weer aan.
‘'t Leven is zwaar,’ soesde Jud, ‘en dat onverschillige van alles... Haat houdt je nog stevig, maar dat andere, erger dan de dood...’
Ze vergat dat weer, piekerde plotseling over de aankomst. ‘Bee moest ze uit de oogen blijven, hij moest nooit weten, dat ze expres om hem...’ Zenuwachtig greep ze de handtasch, duwde haar gezicht diep in de bont.
- Onder een lange lijn van electrische lampen zag ze het rangeerterrein, een paar goederenloodsen, opslagplaatsen voor brandstof, daarachter geel-wit in de donkere muren, een reeks verlichte venstertjes uit een arbeidersbuurt.
‘Die menschen zijn maar gelukkig,’ benijdde ze, ‘zoo'n heele boel bijeen, onder de lamp.’ Ze kuchte tegen een prikkelende droogte in de keel, tuurde eensklaps bang-verrast, over het helder verlichte station van Zandwijk heen, en op bekende gezichten. De trein ging trager, met een ruk stonden de wagens stil, er flapten portieren open, stemmen rumoerden, verwarden onderling en dempten weer.
Jud aarzelde achter haar deur.
Een snelle zware klop, joeg door haar borst, en haar
| |
| |
wangen werden klam-warm. ‘Moet maar heel achteraan komen,’ besloot ze.
Treuzelend liep ze naar de uitgang. Bee zag ze nergens. De wind viel koud tegen haar aan op de naakte weg, langs de vaart, en het begon met groote droppen te regenen.
In een weeë angst dacht ze aan de doffe stilte in Lamberts' huis. ‘God, nee, dat eenzame, en dan 'n Zondagavond: de ellendigste van de heele week, als je niet moe van je werk was.’
Dralend bleef ze stil bij het zwarte vaartje. De walkant glibberde onder haar voeten, week van sneeuw en regen.
‘Ik zou naar Ans en Arie kunnen gaan,’ bedacht ze, en verwierp het dadelijk weer. ‘Och gek, en opnieuw in de trein zeker? En dan onder Arie's spottende oogen en Ans' achterdochtig gezicht, née.’
Ze keek weer naar het donkere stroompje, er gleed een bol ding in voorbij. Het leek een toegeknoopte zak. Maar als ze scherper toezag, bemerkte ze, onder het licht van een lantaarn dat het een cadaver van een hond was.
Rillend keerde ze zich af en liep door. ‘Wat doe ik gek,’ sufte ze, ‘waarom bleef ik daar nu stil? Ik weet niet, 'k moet toch maar niet alleen blijven, als ik alleen blijf doe ik vast wat bespottelijks.’
Het viel haar in dat ze al in geen weken bij Suusje van Alst geweest was en werktuigelijk gingen haar voeten de bekende straat in. ‘Ze was altijd erg lief,’
| |
| |
overwoog ze sloom, ‘maar 't verflauwde toch ook alweer wat tusschen hen, och nee, née, zij had Suusje niet meer noodig gehad, hè, had de laatste tijd aldoor maar over Bee... nee, niet aan denken, niet denken...’
Jud liep de stoep op bij Van Alst en belde.
Eerst toen ze aandachtiger keek, zag ze achter de hel-witte vensters, de glinsterende lichten van de gaskroon in het salon. ‘Gut, nee, er was visite.’
Ze schrok op in een weerzin, en wou heengaan, maar het meisje deed al open en weifelend kwam ze de gang in, hoorde reeds dadelijk en dichtbij een geroes van vroolijke stemmen.
‘Oh nee, néé, dat nou niet, dat was onmogelijk...’
Terwijl ze het nog te overdenken stond, ging er een deur open, en Suusje stoof op haar toe. ‘Zoo kind, zie ik jou toch ook nog 's? Nee zeg, ik moest je eigenlijk 's flink door elkaar schudden! Ja, já, zeker, ik had allang dood en begraven kunnen zijn in die tijd, jij ontrouwe...!’ Ze lachte. Haar knap gezicht stond fleurig in het zwierige gekroes van het git-zwarte haar, en haar bruine oogen hadden een gloed van hartelijkheid.
‘Ik heb 'n beetje hoofdpijn,’ zei Jud, ‘en als jullie nu zoo'n hoop menschen hebt, dan kom ik wel 's 'n andere keer.’
Suusje verzette zich. ‘Ben je dol? Eerst arriveeren en dan... nee, geen sprake van, weg kom je niet, hoor. Er zijn maar 'n paar lui, en ik zal je 'n rustig plaatsje geven. Claut is er ook, zeg, je weet wel die
| |
| |
nieuwe collega van mijn man, Judje, doe je best 's, kind, 'n leeraar H.B.S.!’
Jud lachte schel. ‘Zou je me haast mee wegjagen.’
Ze maakte toch haar bont los, gleed uit de mantel.
Even, in een suffe verwondering keek ze in de spiegel naar het keurig gekapte haar met de Spaansche kam, en naar het fleurig satijnen costuumpje. ‘Oh ja, ze had in de coupé, de mantel willen uitdoen,’ begreep ze, ‘en de hoed afzetten, net als 't meisje...,’ een grimmig lachje kwam om haar mond.
‘Die korte mouwtjes flatteeren je bepaald, zeg,’ bewonderde Suusje, ‘prachtige armen heb jij.’
Druk pratend liepen ze de suite door.
Suusje pronkte in het voorbijgaan, met haar bloemen. ‘Die gele rozen op de dressoir, zijn die niet snoezig, zeg? En die witte azalea's?’
Ze bleven er een oogenblik bij stil.
Achter hen, in de salon zonk het praatgerucht tot een domp gesmoezel. ‘'n Onderwijzeresje,’ zei Van Alst.
Een harde brutale lach streek er over heen.
‘'n Ouë vrijster,’ verstond Jud. Het duwde een branderige gloed in haar wangen, haar apathie ging ten onder in een stevige kregelte.
Kalm praatte zij door over de bloemen. ‘Ik hou meer van roode rozen, rood daar tintelt meer geest en levenslust in, wit is gauw flets.’
Suusje gichelde. ‘Och jij, met je geredeneer! Kom maar mee.’
| |
| |
Achteloos stelde ze haar logé's voor. ‘Mijn Tante Mevrouw van Bruggen, Toonie van Bruggen, mijn neef.’
‘Je mag heusch wel 's Antoon beginnen te zeggen,’ grapte de jongen, zijn gebruind vleezig gezicht had een breede glimlach.
Suusje praatte door. ‘Oom Nolles ken je natuurlijk en Meheer Claut toch ook?’
Jud knikte, ze reikte ieder haar hand. Een oogenblik keek ze argwanend in Claut's rimpelig, smal gezicht. ‘Die heeft 't gezegd,’ dacht ze, maar toen ze Toonie van Bruggen eens goed opnam, weifelde ze weer.
Opzettelijk ongegeneerd, zakte ze achterover op de canapé en negeerde de jongen naast zich, oogde, in een gemelijke spot, naar het welgedane proppige figuurtje van Suusje's Tante. ‘'n Ietsje... Moes,’ critiseerde ze.
Over Van Alst's ronde kleurige kop, trok een glimlach. ‘Je brak ons dispuut,’ schertste hij, ‘we hadden 't juist over de liefde.’
‘Pardon,’ viel Toonie er op in, ‘over 't huwelijk meen je.’
‘Hij was 't,’ stelde Jud vast in zich zelf. Haar dunne witte mond werd wreed van ergernis.
‘Ja, já,’ zeurde Claut genoegelijk, ‘ook maar geen gering verschil.’ Hij plukte aan zijn gespikkeld baardje, en kneep schalksch één oog toe.
‘Dat... dat hoort toch bijeen, jongelui?,’ merkte Oom Nolles op, met zijn schorre keel-stem, het klonk komisch.
| |
| |
‘Droge ui,’ lachte Toonie.
‘Nee maar jongen,’ vermaande Mevrouw van Bruggen, ‘jòngen.’
Suusje kwam tusschenbeide. ‘Als 't goed is,’ zei ze ernstig ‘moet dat toch samengaan! 'n Kopje thee, Jud?’
Claut grijnsde. ‘Dan is 't maar zelden goed,’ wist hij.
‘Och 't zijn eigenlijk twee onzinnige dingen,’ gispte Jud scherp, ‘'t huwelijk èn de liefde, maar 't huwelijk is natuurlijk verweg 't gekste.’
Van Alst lachte luidruchtig. Zijn prettig joviaal gezicht zwol rood op van de jool. ‘Ja, nou, 't zij zoo. Maar anders, de vrouw in 't algemeen, h'm, ze kan zeggen wat ze wil, maar er moet heel wat gebeuren eer ze haar illusie: 'n goed huwelijk, loslaat.’
‘Natuurlijk,’ stemde Toonie toe.
Het was een uitdaging.
‘Kwâ-jongens!,’ driftte het in Jud.
Ze sloeg het eene been over het andere en vouwde de handen stijf over haar knieën. ‘Dat geldt alleen voor de afhankelijke vrouw,’ gaf ze toe, ‘ja dié...! Maar de vrije vrouw ziet al jaren lang geen heil meer in die oude bouwvallige toevlucht. Trouwen en kindertjes krijgen is nu eenmaal 'n duf oudbakken ideaal geworden. En in de meeste gevallen beteekent de vrouw van 'n man zijn, 'n huissloof worden.’
Suusje stoorde. Ze presenteerde thee en gebakjes. ‘'n Vrouw offert zich graag,’ zei ze met pathos.
| |
| |
‘Dat is te zeggen,’ weerlegde Claut, ‘aan 'n man met duiten of positie.’
‘Of aan 'n leeraar H.B.S.,’ kaatste Jud, ‘och ja, en 'n meisje, zonder 'n goed gesalarieerde betrekking, niet waar, zoo'n zielig stumperdje, die alles krijgen moet van Pa, en doodverlegen zit als er geen man om haar komt, die klampt zich natuurlijk wèl vast aan de illusie.... Maar 'n zelfstandige vrouw heeft 't geld van de man niet meer noodig, en ook niet zijn genadige ontferming.’
Van Alst gnuifde. ‘Haar aard kan ook 'n vrije vrouw niet verloochenen,’ tartte hij.
‘Ik vind die dingen uit 'n meisjesmond zoo rauw en leelijk,’ zei Suus ontstemd.
‘Van 'n vrouwenziel kan nooit 'n mannenziel groeien,’ verklaarde Mevrouw van Bruggen.
‘Tja, ja,’ peinsde Oom Nolles overluid, ‘'t.... 't temperament en zoo, nietwaar?’
Er kwam een stilte.
Claut stopte behendig het hiaat in de conversatie met een conflict uit de school.
Spottend luisterde Jud er naar. ‘Mannen-gewichtigheid,’ hoonde ze. Ineens dacht ze ook weer aan de jongen naast zich.
Zijn gezicht was verbrand van zon, en nog erg jong. Het blonde haar golfde in een rulle schuimige toef over zijn voorhoofd en zijn oogen stonden glanzend en licht in de donkere huid.
Hij voelde Jud's blik, en keek haar plotseling recht
| |
| |
in de oogen. ‘Critiseer als-'t-u-blieft, niet al te hard,’ verzocht hij vroolijk, ‘u staart zóo verbolgen.’
Zijn onbeschoft gezegde en brutale glimlach ergerden haar opnieuw. Ze trok geringschattend de schouders op. ‘Je vreest toch zeker niet 't spinnig oordeel van 'n ouë vrijster?,’ vroeg ze.
Hij werd rood. ‘Moderne menschen spreken niet meer van....’
Jud lachte schril. ‘Oh ja, dat is zoo, u was dan vanavond alleen nog maar zoo griezelig ouderwetsch, hè?’
‘Ik?,’ verbouwereerd bezag hij haar, ‘drommels, ik begrijp waarachtig niet.... wel nee?’
Grimmig merkte ze zijn onthutstheid op. ‘Dat argelooze staat u bepaald aardig,’ spotte ze.
Hij woelde in zijn haar, verward even. ‘Die Claut natuurlijk,’ betichtte hij half-luid, het klonk stroef-oprecht.
Zij antwoordde niet.
Toon bewoog zich onrustig, blies asch van zijn jasrevers, en haalde eindelijk ook een étui uit zijn jaszak. ‘U rookt natuurlijk?’
‘Jawel,’ zei ze koel, ‘merci.’
Ze nam een sigaret en zoog er rustig-gewend een vlammetje in.
De jongen schoof dichter naar haar toe.
Maar zij lette niet op hem, rookte peinzend.
Het druk geredeneer in de kamer verslechtte tot een gerekte slappe conversatie. Het werd laat.
| |
| |
Toen Claut en Nolles afscheid genomen hadden, stond Jud ook op.
‘Laat Antoon je even brengen,’ ried Suusje.
Ze verwierp het wrevelig. ‘Och, wel nee! Ben je bang dat ik verdwalen zal?’
Toonie hielp haar handig in de mantel. ‘'k Doe 't toch,’ verzekerde hij, ‘'k maak altijd nog even 'n wandelingetje voor 't slapen gaan.’ Hij trok haastig een jas aan, en duwde zich een pet over de ooren. ‘Zoo.’
Ze keek niet naar hem om, lachte bij het heengaan, nerveus-druk.
‘Kom nu weer 's gauw terug, hoor,’ riep Suusje haar na.
‘Ja, als je logé's heen zijn,’ joolde ze, ‘en je hebt 't wat stiller.’
‘Hè god,’ morde Toonie.
Jud gaf er geen aandacht op.
De vochtig-kille nacht maakte haar weer somber en in zich zelf gekeerd, het leed vleugde in haar op, en een gedachte aan de lange nacht....
‘Geweldig donker,’ pruttelde Toonie, ‘en die straatjes zijn zoo hobbelig, laat ik u 'n arm....’
Gemelijk stuitte ze het. ‘Och nee, néé, dank je, heb geen steun noodig.’
Hij verbaasde zich uitermate. ‘Gut, 'n Juf van dertig en zoo strak, zoo strak.... als 'n drooglijn.’
Vlot begon hij een praatje over het weer. ‘Heldere lucht en heelemaal niet koel. Er moest nu ook nog
| |
| |
'n maantje zijn. Hebt u ook geen zin, nog 'n blokje om te loopen?’
‘Al zoo laat,’ wierp ze tegen.
‘Nog geen elf uur,’ loog hij overtuigend.
Ze bedacht zich een oogenblik. ‘De nacht was nog lang genoeg, slapen zou ze wel niet.’
‘Goed dan,’ knikte ze en lachte stug, ‘de maan kan me anders geen zier schelen, hoor, ik ben niet poëtisch.’
‘Onmogelijk,’ waagde Toonie.
‘Natuurlijk op uw leeftijd is 't dat ook,’ zei ze scherp.
‘Met uw oogen,’ verduidelijkte hij snel, ‘uw oogen...’
Ze praatte er hard tegen in. ‘Och kom! 'n Compliment? Geef u geen moeite, ik weet best dat ik leelijk ben.’
Een oogenblik wist hij geen weerwoord, toen, hakkelend, ontstreed hij. ‘Maar - maar dat meent u toch niet? Als u dat - dat zelf geloofde.... och wel nee, uw prachtige haar, uw eigenaardige donkere teint....’
Ze lachte even, luid-op. ‘Onzin! Ik - ik heb nog nooit 'n aanzoek gehad, dus....’
Uit het veld geslagen, zweeg hij. ‘God-nog-toe, dat was toch wel 't laatste wat 'n meisje toegeven zou! 'n Zeldzaam creatuurtje.’
Jud glimlachte hoonend. ‘'n Joggie dat ook nog 's 'n spelletje beginnen wou,’ wrevelde het in haar.
‘Er gebeuren gekke dingen op dit ondermaansche,’
| |
| |
zei hij half-luid, na een stilte, ‘dat 'n vrouw als u....’
Ze brak het snel. ‘Gek?, welnee! Alles is doodgewoon. 'n Man wil graag 'n vrouw die zijn mindere in kennis is, en die er uitziet als 'n snoesje.’
Hij kon het niet ontkennen, praatte er toch koppig tegen in. ‘Iedere man niet! Ik weet er onder mijn vrienden, wel ja, en ik zelf....’ Hij zweeg plotseling, dacht aan de meisjes van de kliniek. ‘Allemaal aanvallig en minziek en hij beu van die dotjes.’
Na een poosje, begon hij - zoekend naar iets dat haar interesseeren kon - over zijn studie te praten, zijn laatste examen.
Het had haar belangstelling, hield haar bezig.
‘Dentist,’ mijmerde ze, ‘dat is 'n best vak.’
Onderhoudend vertelde hij allerlei kleine voorvallen uit zijn omgeving.
Jud zei er weinig op, glimlachte soms.
Uit de hooge eiken in het park tikte nog af en toe een druppel.
De vijver lag dof en donker tusschen de vale boorden. Dor blad ritselde achter hen....
Door Jud schoot telkens heftiger een angst voor de nacht.
Ze huiverde bedwongen, en bleef dralend stil voor het huis van de hospita.
Toonie vroeg of hij haar eens een bezoek mocht brengen. ‘Woensdagavond, bijvoorbeeld, tegen 'n uur of zeven?’
| |
| |
‘Och,’ ontweek ze, ‘ik zie niet in...’
Hij greep plotseling haar hand en drukte een kus op haar vingers. ‘Toe....,’ vleide hij.
Driftig weerde ze hem. ‘God, wat kinderachtig! Waarom doet u dat? Ik - ik begin toch niet 'n roman.’
‘Markant geval,’ flitste het door hem. Zijn aandringen verhevigde bij haar afweer. ‘Mag ik dan niet gewoon bij u als vriend op visite komen? U, als moderne vrouw, hebt toch geen bezwaar om....’
Wrevelig lachte ze het weg. ‘Wat dat betreft! Nou enfin, àls u 's in de buurt komt hier, en àls ik dan toevallig thuis ben, goed, maar u moet er geen expresse tocht van maken, hoor, ik ben veel uit.’
Ze ontsloot de deur en groette hem vluchtig bij het naar binnen gaan.
Onder het schelle lamplicht in haar kamertje kleedde ze zich haastig uit. Een doffe pijn drong in haar op bij het weer denken aan Bee.
En in haar bed schreide ze.
|
|