zijn voorhoofd. Onderzoekend ging haar blik naar hem op.
Maar zijn gezicht had enkel een uitdrukking van goedheid, en toen hij een keer, bij een vraag, haar aankeek, zag ze in zijn donkere oogen, een glimlach.
Haar antwoord hakkelde.
‘'t Schort niet aan je ijver,’ zei hij hoofdschuddend, ‘maar soms is 't of je zonder aandacht werkt.’ Hij boog zijn kloek mannenhoofd dichter tot haar en in zijn vermanend kijken leefde een vroolijkheid.
‘Zoo'n hoop fouten?,’ vroeg ze verontrust.
Zijn mond verbreedde. ‘Tamelijk,’ verwittigde hij en streepte de oefeningen aan, die ze overmaken moest, reikte haar boek en schrift, en stond op.
De les was ten einde.
Jud verkropte moeilijk een gevoel van spijt, ze trachtte ook het heengaan nog uit te stellen. ‘Die kamer hier,’ prees ze schuchter, en keek naar de meubels rondom, ‘die is toch zóó gezellig.’
‘Ja, veel licht,’ stemde hij toe, ‘de ramen zijn prettig breed en hoog, zonder die lastige gordijnen.’
Ze knikte en toen het stil bleef, schoof ze snel en verlegen haar boeken in de tasch, groette hem vluchtig en ging.
Zijn stem hield haar staande op de drempel. ‘Wacht 's even! Ja, zal ik je kleeren niet hier halen? 't Is kil in de hal?’
Tegen haar verlangen in, schudde ze het hoofd,