| |
| |
| |
XI.
Het was vol-op Zomer.
De week-ronde bollen van de pioenrozen scheurden wijd open, en de gele viooltjes lagen als glanzende licht-scherven op de vochtige aarde van een bloembed, de zon werd al warm.
Jud Eerden dreef met nerveuze rukken, de kinderwagen langs de ronde perkjes van de tuin. Haar gezicht stond klein en mager onder de groote stroohoed, en de dof-blauwe japon hing sluik om haar heen. Ze klepte de poortdeur open en ging dralend naar buiten.
In de goud-doorglansde, frisch-groene iepenlaan, bleef ze een oogenblik stil. Er liep niemand. Doelloos verschikte ze nog eens de donzige witte vacht op de wagen, oogde meteen met een lang-opnemende blik naar het ronde baby-kopje onder de wagenkap. ‘Wimmie, Wimmie!’
Het jongetje maakte kleine speelsche geluidjes, hij sabbelde op zijn mollige knuisjes en hief onder het dekje éen voetje omhoog.
De zonneschijn glipte in lange gele scheuten over zijn bol kamer-bleek gezichtje, en zijn groote lichte oogen tuurden grappig-pinkend op, in het wemelend geflits van de zon door de blaren.
Jud moest hem even aanraken, ze haalde de witte
| |
| |
muts dieper over zijn rozige oortjes, streelde zijn armpjes en zijn zijïg-zachte wangen. ‘Schat.’
Een vleug blijheid glipte over haar verarmd schraal gezicht, en in haar doffe oogen bleef, ook onder het voortgaan, nog lang een lach.
Toonie had geschreven dat hij overkomen wou voor een bespreking. De ochtendpost bracht de brief en het ontbijt verliep er door in krakeel en verwarring. Moes had geschreid en Eerden mokte: ‘Eindelijk en onder pressie...’ Alleen in Jud vergroeide de schrik tot blijheid. ‘Dit nu ineens, en 't verleden leek al zoo afgesneden, zoo los van nu! 't Kon nog wel goed worden. 't Kon nog. En nu hij schreef, zelf schreef...! Oh ja, nou ging ze met 't kind naar buiten. Toon kon er zijn tegen elven: met zijn jongen op de arm zou ze de kamer binnenkomen, hij moest voelen, dat zij moedig haar vernedering droeg, zich niet 'n slechte vrouw voelde. Natuurlijk wèl zwaar, zoo'n eerste keer de stad in, Moes durfde niet mee...’
De ochtendkoelte gleed weldadig langs haar verhit gezicht. Zij luisterde naar een fluitende vogel in de kerke-stille laan, tuurde naar de blinkende lichtschampen op de ritselende blaren en voelde eensklaps wat ze had moeten missen al die tijd toen ze zich in schaamte en schande voor de menschen verborg in huis.
Haar gezicht werd strak en haar mond verstroefde. Ze dacht dan ook weer aan haar Vader's smadelijke gezegdens bij Toonie's brutaal-afwijzende brieven en aan Moes haar eindelooze verwijten. ‘Och ze begrepen
| |
| |
niet, hoe ze haar griefden, beschaamd was ze, maar geen schaamtelooze, Toon moest 't vatten, er kwam nooit 'n ander na hem.’
Haar denken brak af, en zij duwde de wagen langzamer voort, blikte zorgelijk uit over een poovere achterstraat.
Er stonden vrouwen om een vischkarretje, ze gichelden en keken naar haar.
‘Die van Eerden! Lieve Jeeses! Hoe heb ze de lef! Om je blauw te seneeren! Moet je hooren, zeg, moet je hooren...!’
De gillende lach van de wijven snerpte nog lang achter Jud aan.
‘S-let!,’ scheeuwde een jongen.
Weifelend liep ze door, telkens ontsteld overleggend of ze maar niet terugkeeren zou naar huis, en dan toch weer, tegen haar schuw verlangen in, doorstappend, de mond dun en verbeten, het gezicht vlekkerig rood en zweeterig. Overal wachtte haar een geniepige of brutaal-openhartige lol, een pret-vol-afkeer.
In de winkelstraat hield ze toch nog koppig vast aan haar voornemen, om iets moois voor Wimmie te koopen, een stukje speelgoed.
Ze beet de tanden opeen, en liep bloo en zenuwachtig voort langs de etalages. ‘'n Beertje,’ overwoog ze en spiedde meteen naar de spottende gezichten rond-om, ‘nee, 'n beer, daar was hij nog veel te klein voor, 'n rammelaar veel beter, zoo'n witte met blauwe schelletjes.’
| |
| |
Achter de vensters in de nette burgerhuizen werden de gordijnen opgelicht, bloempotten verschoven, tafeltjes op zij gezet. De menschen gluurden...
‘Lamme lui,’ woedde het in Jud, ‘wouën nog fatsoenlijk wezen, rapalje, net als dat plebs van pas...’
Voor een galanterie-winkel vlak bij, zag ze plotseling Beppie Sanders met Hanske en Jaantje Roggekamp. Jaan was een oude schoolkameraad, en Bep van ouds haar liefste vriendin. Ze liep haastig op hen toe, verlucht en blij, in haar ontdaan gezicht de oogen geagiteerd wijd-open.
‘Bep,’ groette ze bedeesd, ‘Jaantje.’ Gelijk ook lei ze een hand op Hanske's krullebol. ‘Dag vent!’
Beppie keerde het hoofd halverwege om, en in haar verschrikte blik op Jud, wrokte het nijdig-verbaasd: ‘Hoe durf je?’ Vaagjes-terloops zei ze dan nog: ‘Oh dag,’ meteen en met een nuffige schouderruk keerde ze zich tot Jaantje. ‘Zullen we hier even ingaan?’
Verlegen ontwijkend keek Jaan langs haar heen, knikte.
Samen gingen ze de winkel binnen, smoezelend, Hanske tusschen hen in.
Jud stond hen verbijsterd na te kijken.
Plotseling, in een heete pijn, besefte ze haar verworpenheid.
Haar verlept gezichtje werd strak van haat en een nijdig verzet veerde in haar op, lust om met onverschilligheid te troeven.
| |
| |
Dat duurde even, dan doofde het in verdriet, er drongen snikken op naar haar keel, en haar rimpelig-ingebeten lippen trilden. Ze dacht niet meer aan haar voornemen, om iets te koopen voor het kind, wendde zich snel af en duwde jachtig het wagentje voort.
Op een bank in het plantsoen ging ze een poosje zitten, beverig van zwakte.
‘Wat genadeloos, die menschen,’ urmde het in haar, ‘en dat van Bep, dat was 't ergste nog. Och maar natuurlijk, meelij binnenshuis, was heel iets anders dan vriendschap op straat.’
Een kille droefgeestigheid beklemde haar.
Half mechanisch duwde ze de wagen heen en weer, en tuurde naar het kind.
‘Schatje,’ vleide ze, ‘lieverd.’ Zij lachte naar hem met een keel vol snikken. ‘Hij zag er al 'n hoop beter uit, zoo'n lief kleurtje... 'n Snoes was hij toch! En dat flossige pluimpje haar onder die muts uit, aardig... Over 'n tijd zou 't vast wel krullen. Hij was nog mooier dan Hanske van Bep, steviger ook, en hij lachte al zoo aanhankelijk. Leuk, die twee tandjes in zijn onderkaakje, zoo kleintjes, zoo fijn, net twee kraaltjes en in zijn kin dat kuiltje...’
Een torenklok speelde in de verte. Ze luisterde er indachtig naar, en een onrust joeg haar weer op en voort.
Er was niemand in de tuin.
Maar door het open serre-raam drong een verward gerucht van stemmen.
| |
| |
Jud verbleekte. ‘Toon was er al!’
Met zware armen tilde ze het kind uit de wagen, liep stuntelig het tuin-trapje op, en verschikte in de gang - onhandig van haast - nog iets aan Wimmie's kleertjes, teutte ook doelloos aan haar eigen goed, en kwam dan koud van nerveusheid de kamer in.
Toonie zat tegenover Eerden aan de tafel. Zijn gezicht was vermagerd en zijn groote lichte oogen keken strak naar Jud en het kind op.
Er viel onmiddellijk een stilte.
Bevend trad zij op hem toe, en reikte hem de vrije rechterhand. ‘Toon,’ groette ze heesch.
Hij zag haar hand voorbij, knikte spottend. ‘Bonjour.’
Critisch beschouwde hij nog eens het kind, en rood van zijn durf, hoonde hij: ‘Degelijk overtuigstuk, h'm.’
Ze bleef naast hem staan, verward, vernederd, en overzag niet wat er nu nog komen kon, wist alleen in machtelooze ellende, dat haar hoop vernield was.
Eerden verschoof lawaaiïg zijn stoel, zijn bolle oogen blonken. ‘Gô-do-me,’ vloekte hij gesmoord, ‘kwâjongen dat je er ben, blaag!,’ hij hijgde, rochelde.
Toonie had er een uitdagende glimlach op. ‘Laten we nu niet weer in bijkomstigheden treden, hè?,’ ried hij bondig, ‘maar ons tot de zakelijke punten bepalen. Ik ben bereid 'n som gelds ineens af te dragen,
| |
| |
en ook wel tot 'n jaarlijksche bijdrage... Trouwen doe ik in geen geval met Jud, daar denk ik niet aan, 'n vrouw die bijna mijn mama wezen kon...’
Zijn laatdunkend en trotsch afwerend praten, maakte opnieuw Eerden's toorn gaande. ‘Had dat dan eerder bedacht,’ schreeuwde hij, ‘had dat dan...’
Toonie knikte. ‘Jawel! Jawel!,’ hij schoof onrustig heen en weer op zijn stoel. ‘U weet zoo goed als ik, er zijn van die oogenblikken, waarop je niets meer bedenkt, en bovendien...’
Eerden brak het. ‘Als je op die toon voortgaat,’ dreigde hij verstikt, ‘snotaap, denk er om hoor, ik... ik ben in staat...’
‘Bedaar toch,’ snikte Moes, ‘hou je toch kalm!’
Hij hoorde haar niet eens, tierde schor-krijschend door. ‘God! God! Om je bloed te zuipen ook! Dat de meid daarvoor nou studeerde, actes haalde... om d'r van die - die halfwas te laten beduvelen.’ Er schoot een huil-klank door zijn schrille drift-stem. ‘Méid, zie je de ruil nou? Je prachtige betrekking, je mooie verzekerde toekomst, alles naar de bliksem, voor dit... dit... abah, trappen kon ik je mijn huis uit, mijn...’
‘Nee, néé,’ verhinderde Moes, schel-angstig, ‘bedaar toch! Je kan niet elke nacht op de buitendeur letten!’
Verdoofd stond Jud er bij, toen zielig waagde zíj een poging.
Haar bleeke krachtelooze handen hieven bevend
| |
| |
de baby op. ‘Toon 't is toch jou kind ook?,’ pleitte ze met een gebroken stem, ‘jou kind, zie je dan niet, hoe hij lijkt op jou? Zie je dan niet dat hij jou oogen heeft, Toon?’
Op zijn glimmende hooge boord verdubbelde zijn kin. ‘Jawel! Zal waar zijn. Anders zat ik hier ook niet. Maar jij bent stom geweest! Jij had van 't gevalletje af kunnen komen. En dan was je eer gehandhaafd, was je voor iedereen 't fatsoenlijke meisje gebleven, nu je 't kind afgewacht hebt, ben je 'n aanfluiting, 'n schande. Enfin en nou nog... ik wil 't toch betalen?’
‘Van 't gevalletje af...?,’ herhaalde Eerden, meteen, verbijsterd, ried hij de bedoeling, ‘schoft, dat wou je dan, en betalen of 't 'n publieke...?’
Moes huilde ineens luid op. ‘Oh jongen, jòngen, laat haar niet zoo, om God's wil... om Gòd's wil, ontferm je...’
Hij werd al zenuwachtiger, maar bleef onbuigzaam. ‘Nee, ik trouw haar niet, dat... dat doe ik niet.’ Met een bruusk gebaar stak hij de handen in de broekszakken en fronste...
‘Had haar dan niet genomen,’ raasde Eerden weer, ‘als je haar toch niet wou! Had haar dan niet verleid, 't ongeluk ingejaagd.’
Toonie's wangen werden vaal-wit, hij schudde het hoofd, en nerveus-baloorig ineens, praatte hij hakkelend. ‘Ik... ìk haar? 't Is... 't is net anders-om! Wil je... wil je dat ik 't zeg?, wil je 't...?’ Hij
| |
| |
wachtte niet eens een antwoord af, openbaarde, zich zelf vrijpleitend, in wrange moedwil en met platte termen, Jud's hevig begeeren.
‘Oh God, nee, néé,’ weerhield Moes kermend, ‘stil, stil!’
‘Dat zijn dingen,’ weerde Eerden met doffe stem, ‘die vertelt 'n mensch niet.’
Jud vluchtte gierend-schreiend, de kamer uit, het verwrongen schaamte-gezicht, half-weggedoken, achter het kind.
‘Gewoonlijk niet,’ gaf Toonie toe, onthutst van de woede-flikkering in Eerden's felle oogen, ‘maar 't gaat er nu om, wié er verleid heeft.’ Zijn stem klonk kleiner, onvaster en zijn blik werd schuw. Een weifeling drong in hem op, een angst...
Een oogenblik bleef het stil.
Toen, stokkend in zijn vreemde vrees, zei Toonie weer: ‘Laten we nu nog even in 't - in 't kort de zaak vaststellen en - en regelen.’
Benard, want in het nauw gedreven, keek Eerden hem aan. Een razernij van drift woedde in hem, maar hij bedwong zich. ‘Ja, praten,’ zei hij nadrukkelijk, ‘kom aan, praten, vaststellen...’ Hij kwam langzaam overeind, de bonkige kop bleek en vertrokken, de mond wreed-van-bezeerdheid, de dreigende oogen wraakzuchtig. Zijn blik drong Moes de kamer uit.
Jud zat met het kind op schoot, aan het kleine venster van haar kamer. Ze snikte nog en rilde
| |
| |
af en toe. De hevige huilbui had haar totaal uitgeput, suf tuurde ze voor zich uit, murw van ellende.
‘Wat kon ze nu nog? Wat moest ze beginnen? Hij had gelijk, Vader. Zij met haar ontslag, haar gedrag... natuurlijk 'n gevaarlijk mensch voor de kinderen, wat wou ze nou? Blijven? Hier achter 't raam? En dan altijd door? Want daar buiten... oh nee, née, vanochtend dat was genoeg... En nu opgesloten tusschen vier wanden? Dood achter 't venster, net als Saar? Toch net als Saar...? Afhankelijk van Vader, Vader die haar bedreigde, die haar trappen wou, trappen zou...?’
Dof van verbijstering zat ze het zich in te denken, de handen stijf-ineengesloten over het kind, en suf-onverschillig luisterend nu en dan, naar het ruziën beneden.
Haar Vader's stem dreunde, bulderde nog, maar Toonie's antwoorden kwamen aarzelender, zachter.
Het trof haar niet meer, leek haar niet aan te gaan. ‘Oh ja, ja, natuurlijk, aanstonds zou er 'n deur flappen en dan was hij weg, en zij en 't kind...’ Een snik scheurde haar ademen. ‘Waarom had hij haar toen die nacht niet laten gaan, Vader? Nou was 't zoo moeielijk, zoo moeielijk...!’
Uit dik opgezwollen oogen keek ze neer op het jongetje in haar armen, hij kreunde even, maar sliep toch door. En weer als die morgen, zag ze in haar aandachtig beschouwen, zijn mooiheid, en het lief-onschuldige van zijn week-blank gezichtje, zijn mollige knuisjes met de diepe kuiltjes.
| |
| |
Ineens werd ze opstandig. ‘God, al minachten ze me dan ook nog zoo, ik wil toch blijven... om hem. Ik - ik wil hem niet als... als 'n katte-jong in 't water...’ Ze weende weer met korte droge snikken en merkte niet dat het scheld-lawaai beneden verstilde tot een bijna-gewoon gesprek.
Jud schrok op.
‘De tweede deur rechts,’ riep Eerden beneden aan de trap.
Er klonken forsche rappe schreden dichtbij.
Verbluft en bang keek Jud om, Toonie kwam binnen. Zijn lange blonde kuifhaar hing verwilderd om zijn wit nerveus gezicht.
Hij sloot de deur zorgvuldig en kwam langzaam op haar toe. ‘Allemachtig, ja, dat had je niet gedacht, hè? Sakkerloot, die ouë satan!’ Hij praatte door op-een-geklemde tanden. ‘Ja, de judas! God, zoo'n barbaar! En zijn eisch - troef! 'n Bloedzuiger, 'n melker, en zijn wraak-ideetjes, pff... van jullie kom ik niet af, brieven, geruchten... oh ja, ja 'n tand-arts moet toch al erg om zijn reputatie denken, hè? En dan achter de schermen, zoo'n nijdas, zoo'n halfgare gek met 't onechte kind van zijn dochter...’
Jud zat hem wezenloos aan te staren, te suf om uit zijn woorden een conclusie te trekken. ‘Wat praatte hij toch? Wat wou hij? Was hij gek?’
‘Ik... ik begrijp niet...?,’ vorschte ze, ‘wat... wat bedoel je toch?’
| |
| |
Hij lachte ruw in wanhoop. ‘Dat hij me overtuigd heeft! En dat jij je zin zult hebben en 't kind zijn Pa.’
Verbijsterd zag ze naar hem op. ‘Wou je... tróuwen?’
Toon knikte met een grijns. ‘Ja, omdat ik zoo zielsveel van je houd, en omdat we zoo helsch gelukkig zullen zijn, omdat...’
Haar verwondering brak alweer in wanhoop. ‘Toonie,’ klaagde ze dof, ‘och God, Toon...’
Zijn nijd brak uit. ‘Doe dàt nou niet,’ vermaande hij gesmoord maar fel, ‘je weet dat ik 'n hekel aan je heb, ik zou je kunnen ranselen als je lamenteert en als je liefdoet... pas op, als je liefdoet...’
Over het kind gebogen, snikte ze weerloos, zonder verdediging.
Haar houding behaagde hem. Hij floot zacht voor zich uit, tergend...
Na een poosje werd er geklopt.
‘Ja-a,’ riep Toonie, joviaal-opgewekt, en Jud bedwong met inspanning haar schreien.
Moes gluurde schroomvallig door een kier van de even-geopende deur. ‘De koffie staat klaar,’ zei ze met een beverig stemmetje, ‘als... als jullie nu komen willen...?’ Bang-onderzoekend keek ze van de een op de ander en streek zich confuus met haar nat-gehuilde zakdoek over de oogen.
‘Direct,’ knikte Toon. Hij boog zich naar Jud toe, fluisterend... ‘Denk er om, hoor, we zijn... we zijn verzoend.’ Met een harde knokkel tikte hij het
| |
| |
kind op de wangen. ‘Allemachtig ja, heb 'n geweldige trek,’ spotte hij en keerde zich gemaakt-geeuwend af.
Moes, onzeker vertrouwelijkheid zoekend, lei haar blank rimpelig handje, een oogenblik op zijn arm. ‘Kom maar gauw mee, jongen.’
Aarzelend liep ze naar Jud. ‘Kan ik soms ook helpen met 't kind? Nee? Je komt toch ook aanstonds?’
‘Natuurlijk,’ schichtig-snel weerde Jud haar, ‘gaat u nou alvast maar, ik ben zoo klaar.’
‘Goed dan, goed,’ tobberig en gekrenkt ging Moes achter Toon de trap af.
Jud trachtte nog even te luisteren naar het hottende praten beneden, maar vergat dat toch weer, verloor zich in verwarrend gepeins.
De baby werd wakker en schreide. Zij gaf hem te drinken. Het kind was slaperig van de buitenlucht, lag zwaar en warm tegen haar aan.
Werktuigelijk verzorgde ze hem, dekte hem liefkoozend toe in de witte wieg, en zoende snikkend zijn frissche lipjes, zijn pinkende oogjes. ‘Och lieveling, lieveling...’
Een nijpend besef van verlorenheid kroop in haar op, en ze weende, maar tranen had ze niet meer.
Onder aan de trap riep ongeduldig Eerden's stem. ‘Jud, kom je?’
Ze ging dadelijk, de witte mond beverig, de oogen schuw-onderworpen.
Toonie zat aan het smalle boven-eind van de tafel,
| |
| |
hij kneep kreuken in zijn servet, keek met een felle spot-blik naar haar op.
Onbestemd langs hem turend ging ze zitten, op haar oude plaats, vlak tegenover hem, haar gedachten verdrong ze.
‘Zal ik jou nou 's bedienen, Judje?,’ Moes nerveus-druk pratend trachtte met een hinderlijk-opdringende hartelijkheid, het gedwongen-stijve weg te nemen, en merkte niet eens dat haar toeleg mislukte. ‘Wil jij ook lever, Toon? Ja, ik zal nu maar Toon zeggen, hè? Wil je geen mosterd op je ham?’
Toonie at met groote nijdige happen, mompelde iets van ‘dank je,’ en verslikte zich. Het brood wou bijna niet weg voor zijn beklemde keel.
Moes babbelde makkelijk door over beuzelingen. Haar bolle wangen werden fleurig van opgewondenheid, en achter haar zeurige en toch ook wel knus-gezellige woordjes, gingen vlug haar gedachten.
‘Dat leelijke van pas, maar gauw vergeten. Och ja, als je boos was, zei je 'n hoop, dat je niet meende... Gut, en als 't dan zoo zachtjes aan 's goed worden wou, hè?, al die ellende weg... 't was zoo innig te hopen. Jud, dat kind, ook al genoeg gestraft, en wat was dat voor 'n leven zóó...? En zij zelf ook, dat afgezonderde bestaan van nu, toch zoo verschrikkelijk: Pa toen ineens van zijn kaartclub af, en zij van haar avondjes... Trouwens, groot gelijk dat ze 't maar slippen lieten indertijd, 't was toch niet vol te houën onder de druk van dat vreeselijke... Gut, ja, 'n
| |
| |
nachtmerrie, alles, en zooals ze eensklaps van al de kennissen af waren, op 'n dood-enkele na, Beppie Sanders en zoo, maar die meest toch ook om met 'n griezelend gezicht weer 's wat uit te visschen en of hij nog niet trouwen wou. Bij zoo'n geval, de brave menschen leken opeens te vermenigvuldigen...’ Ze zuchtte en de blinkende lorgnet wipte erg op haar kleine neus.
‘Ga jullie nou aanstonds wandelen?,’ vroeg plotseling, dreigerig-norsch, Eerden. Hij zat met een rood-opgezet hoofd over zijn bord gebogen, zijn witte knevel trilde.
‘Zeg u?,’ Toonie stokte in zijn wrevel-lachje, en verward onder de suggereerende dwang van Eerden's strakke blik, stemde hij toe. ‘Oh, wel zeker! We moesten aanstonds dadelijk maar even op stap gaan, hè Jud?’
Moes ademde verlucht op. ‘Jee, hij deed al zoo gewoon.’ Ze knikte vriendelijk. ‘Ja, ja, lief weer, op 't oogenblik.’
‘Natuurlijk,’ gromde Eerden, ‘geschikte tijd.’
Jud had enkel een knikje.
Ze staarde hulpeloos voor zich uit en haar beverige klamme vingers verplukten onder de tafel, het dunne zakdoekje, tot een gaterig knoedeltje.
Enkhuizen, 1924.
|
|