| |
| |
| |
II.
Jud Eerden stapte sloom, achter de collega's, de schemerige schoolgang in. Een muffe reuk kwam haar in het lage stoffige lokaal tegemoet. Ze liet de gordijnen afrollen en keek meteen nog eens over de matglazen benedenruit, naar de fleurige lapjes tuin achter het naakte schroei-heete plein. Verlokkend stond er tegen een witte heg, een hooge bloeiende meidoorn.
‘Moes zou nu ook wel buiten theedrinken,’ schoof het door haar heen, in een gemelijk hunkeren dacht ze aan de koele oude tuin met de zware boomen, en voelde eensklaps dat ze hoofdpijn had, en vermoeid en warm was. Als ze zich afwendde, zag ze door het glas van de tusschen-deur, Maai Bergsma nog bedrijvig met haar bloemen in de weer.
Het zag er wel gezellig uit in Maai's lokaal. Glazen met snijbloemen en bakken met bonte dubbelbloemige violen stonden er in de vensterbanken, en aan de wand hingen een paar hel-gekleurde prenten van Roodkapje met de wolf, en Doornroosje.
Maai zag er zelf ook prettig-frisch uit in haar dunne kleedje met de diepe hals-uitsnijding en de coquet-korte mouwtjes. Haar gebruinde wangen leken
| |
| |
van veel baden koel en glanzig, en het dikke kroezige haar krulde kittig op bij haar ooren.
Lachend en speelsch streelde ze een bevoorrecht joggie over zijn donkere bolletje, en als opgetogen nam ze van een bedeesd boerenwichtje, een groote bloempot met een nietig clivia-stekje in ontvangst.
Aanhalig tilde ze het kind op van de vloer, zette het met een plof weer neer en strikte, als een moedertje zoo handig, het losgeraakte haarlint om het stijve, stroo-gele vlechtje vast.
Maar bij het korte, bevelerige klankje van de schoolbel, joeg ze hen allen schielijk op hun plaats en sloot de gangdeur.
Jud glimlachte kregel om Maai's ijver. ‘Moest eerst 's 'n jaar of vijf in zoo'n eerste klas staan, zooals zij nu in de tweede,’ dacht ze en liep werktuigelijk terug naar haar plaats achter de lessenaar. ‘Indertijd was zij ook zóó: 't eerst bij de school en 't laatst er uit weg, maar na zestien jaar, och ja, 't sleet, en een als Maai, die blééf niet jaren-lang te Zandwijk hangen en bij 't onderwijs... Die had de toekomst in haar hand, ieder raakte verliefd op haar: Hopman, Ter Laar, de Baas...’
Een scherpe wrevel drong in haar op. De kinderen keken schuw.
Enkele laatkomers stoven rood en zweeterig op hun plaats in de lange banken-risten. Smoezelend werd er nog gauw een veete beslist, een stomp toegediend. Van de droge vloer trilde in een bies zonlicht
| |
| |
een wemeling van stof op, en toen de deur gesloten was, werd de atmosfeer benauwend.
Jud's mager gezicht verstrakte, haar blik gleed critisch over de kinderen heen.
Links van haar, vooraan in de jongensbanken, zat Wijnand Smit, een mooi kind, met flossig blond haar en zonnige lichte oogen. Zij hield van hem, maar liet het niet blijken. ‘Je moest je eigenlijk nooit hechten aan 'n kind,’ hield ze zich voor, ‘elk jaar, op 'n vooraf bepaalde dag kon je ze gewoonlijk weer afleveren aan 'n ander. Hartzeer? Och gekheid!’
Streng keek ze naar de kinderen, en onder haar stroef-dwingend staren, kwam er spoedig een stilte.
Naast Wijnand Smit, zaten donker en oud in de antieke kleeren van het Huis, een paar weesjongetjes. Piet Freiling achter hen zat keurig recht-op. Hij had een nieuwe kiel aan met twee rijen koperen knoopen, en het steile kuifje stond kwiek boven zijn pienter gezicht. Ap Nijland naast hem, zat half afgewend, de handen tegen de kin geduwd.
Jud zag enkel zijn bestreepte wang en het slordig en klam neerpiekende haar. ‘Vieze jongen,’ dacht ze, meteen ontging het haar weer.
‘Rechtzitten en handen op,’ beval ze.
De kinderen indachtig en bang, hieven dadelijk hun warme smoezelige handen, de palmen buitenwaarts.
Jud nam een liniaal van de lessenaar en liep langzaam de klas door, in de overmacht van haar wrevel, bijna gretig speurend naar een oorzaak tot toorn.
| |
| |
‘Gré Reevers, wat heb je daar onder je schort? 'n Bal? Geef hier! Je moet 'n uur nablijven. Harm Tijsen, je handen zijn vuil, ga in de hoek staan. Netje Schut, je zit niet recht, je krijgt 'n kruisje...’ Haar dreigement brak af in een driftige verbazing. Ze keek naar Ap Nijland, hij had zijn handen niet opgeheven, zat nog in dezelfde houding. Onmiddellijk bleef ze stil.
De zonnegloed drong hel en wit door de reten van de rieten gordijnen, en broeiende weeë zweet-reuken stegen tot Jud op, uit de onzindelijke kleeren van de kinderen. Afkeerig boog ze zich naar de kleine ineengedoken jongen. ‘Ap Nijland!’
De handen nog gehoorzaam boven het hoofd, zaten de kinderen bangelijk toe te zien: Ap verroerde zich niet.
Jud's vingers spanden krampachtig om de liniaal. ‘De bank uit!,’ schreeuwde ze.
‘Oh nee, néé,’ zuchtte de jongen, en in een beduusd verweer drukte hij zijn gezicht op de armen, en de nek in het kreukelig kraagje van zijn buis. ‘Nee!’
‘Jongen,’ dreigde Jud, haar bleek gezicht vertrok van woede, ‘jongen!’
Durvig stak Miekje Heiblom een vinger op. ‘Juffrouw, hij...’
Jud stampvoette. ‘Ik vraag je niets!’ Ze beet de tanden opeen en ketste de scherpe rand van de platte liniaal wreed-hard neer op de gebogen rug van de halsstarrige jongen, op zijn nek, zijn ooren. ‘Deugniet! Deugniet!’
| |
| |
Maai Bergsma keek door de glazen afscheiding.
Een gierend gehuil scheurde onder de striemende slagen uit.
Ap's magere handen knepen ineen tot knokige vuistjes. ‘O-oh! Me Moeder! Me Moeder...! Dokter zeit 't, Dokter zeit 't zelf...!’
Jud liet de hand zakken. Een jongen achter haar verduidelijkte dof-bang, het onsamenhangend gekerm, ze verstond nog: ‘die leit zoo erg.’
‘God, beroerd,’ ze kuchte haar stem los uit een heeschheid en wenkte Piet Freiling. ‘Haal water.’
Onwillig ging de jongen. Het duurde een heel poosje eer hij terug kwam, dralend bleef hij met de boordevolle nap voor haar stil.
‘Geef aan Ap,’ gebood ze.
Onhandig stiet Piet zijn kameraad aan. ‘Hier, je mot drinken.’
Toen de jongen het hoofd opbeurde, schrok Jud. Zijn oogleden waren dik gezwollen en over zijn beenige wangen voorden vuurroode lijnen. Hij dronk moeilijk.
‘Z'n pols bloedt,’ prevelde Miekje Heiblom, ‘oh, kijk 's, 't druppelt!’
De kinderen lieten hun handen zakken, er was een openhartige vijandschap in hun oogen.
‘Feeks,’ schold gedempt een schorre jongensstem.
Ze deed of ze het niet merkte, vreesde nieuwe scènes.
Achter haar ergernis gloeide ook een schaamte. Ze trok een zakdoekje uit haar ceintuur en dompelde
| |
| |
dat in het overgeschoten water, wond het de jongen om zijn pols. ‘Ik wist niet dat je Moeder zóó ziek was,’ zei ze stug, ‘is dat ineens erger?’
Ap ploos aan een ontveld oorlelletje. ‘Och...,’ mokte hij en zakte weer voorover.
Besluiteloos bleef Jud nog even bij hem, dan dralend, liep ze terug naar haar plaats voor de klas. Ze borg de bal en het napje in haar lessenaar en begon werktuigelijk met de schrijfles.
Een keer toen ze Wijnand Smit aanzag, vergiste ze zich in een vraag.
‘'t Was toch zoo vreeselijk onrechtvaardig niet,’ drong ze zich op, ‘Ap had 't natuurlijk dadelijk moeten zeggen.’ Het pleiten verduwde het gevoel van schuld niet en ook niet de zeerte in haar.
Doelloos bleef ze een oogenblik stil voor het bord. Het krijtstaafje trilde in haar vingers. Na de vervaarlijke uitbuiting van haar zenuwkracht, kwam er plotseling een totale uitputting over haar. Telkens, met een moe gebaar, wischte ze haar klam gezicht af.
De hitte nam gestadig toe in het lokaal.
Jud rukte een tuimelraam open, het gaf geen verlichting. De zonnegloed buitelde naar binnen, een bij zoemde mee in het licht, het brommend gegons leidde de kinderen af. Een paar jongens kibbelden over een griffel.
Suffig zat ze het aan te zien, te down voor toorn.
- De bel voor het speelkwartier klaterde door
| |
| |
de stilte, en Jud kwam overeind. ‘Ap Nijland,’ verzocht ze, ‘blijf jij even?’
De jongen zakte willoos terug op zijn plaats.
In de gang joelden de kinderen van de verschillende klassen, in een uitbundige pret dooreen. Jud sloot de deur en riep Ap bij zich, er was geen bevel in haar stem.
Toen hij schoorvoetend kwam, trok ze hem vriendelijk naar zich toe. ‘'t Spijt me echt, dat van vanmiddag,’ zei ze nederig, ‘wil je 't me vergeven, hè? En zullen we dan maar weer goeie maatjes worden, Apje?’
Deemoedig keek ze naar zijn gestriemd wit gezicht, en naar zijn norsch-wegturende oogen.
Er floepte een deur open in de gang. ‘Feeks!,’ gilde een jongen, ‘Juffrouw Feeks!’ Het was Wijnand's stem.
Jud fronste in een pijn: Ap's behuilde vuile gezicht verstugde nog meer. Ze blikte op hem neer met groote bedroefde oogen. ‘'t Spijt me heusch zoo heel erg, Apje,’ hield ze aan, ‘toe, geef me maar gauw 'n hand? Dan krijg je 'n mooie griffel van me, eentje met goud papier er om.’
De jongen draaide het hoofd van haar af, hij streek met zijn kielmouw over zijn oogen. ‘Och...,’ kriegelde hij.
‘Wil je werkelijk boos blijven?,’ volhardde ze, ‘zeg, Ap?’
Er kwam geen antwoord en haar handen gleden
| |
| |
als machteloos van hem af. ‘Ga dan maar,’ zei ze dof-gelaten.
Onhoorbaar op zijn sokken sloop hij weg.
Ze keek hem na. Even, bij het opengaan van de deur, hoorde ze Maai Bergsma's vroolijke stem in de gang, en verder af de speeljool van de kinderen.
Het werd meteen weer stil.
Eenzaam bleef ze een oogenblik achter in het gesloten lokaal.
‘Ik was Ap toch ook al kwijt,’ dacht ze, ‘och ik... ik ben ze allemaal kwijt.’
Een verdriet maakte haar lippen week.
|
|