| |
| |
| |
I.
Het ochtendlicht schoof gul door het hoog-opgetrokken venster, en de potbloemen op de lage vensterbank gingen wijder open, de kamer-dingen glansden.
Jud Eerden boog zich onrustig over het witte blad van de waschtafel, naar de spiegel en lachte minachtend. Er waren roode vouwtjes in haar ooghoeken, en haar mond trok.
‘Vannacht weer 's gek geweest,’ concludeerde ze, ‘natuurlijk, en erg ook! Ellèndig..! Als Hopman 't zag of Ter Laar, och jee, in 't speelkwartier, hèt onderwerp. De biggetjes zouën vandaag ook weer te lijën hebben van haar humeur. Juffrouw Feeks, jawel, kinderen waren wreed-eerlijk.’
Jud nam de lampetkan op en goot water in de waschkom, duwde haar gezicht gulzig in het koele nat.
‘God, zoo miserabel ook,’ viel haar in, ‘dat wakkerliggen zoo'n lange... lànge nacht, en die ongemotiveerde snikbui... Lam, dat futloos je maar laten gaan. Och nee, dat toch ook nog 't ergste niet, maar 't knoeierige gevoel van je aftakeling op de dag, dat 't fnuikendste...’ Ze droogde ruw het gezicht af, verstak een kam boven de dikke vlechtenknoedel in de hals, en trok haar bloese aan.
| |
| |
Over de schouder blikte ze nog eens om in de spiegel.
Haar gezicht leek schraler zóo, haar neus spitser. Ze streek zich met een moe, berustend gebaar over het glad naar achter gekamde haar. ‘Nou ja, 't was eenmaal niet anders.’
Haastig begon ze het valies te pakken, onder-in een stapeltje linnengoed en een deel van Havelock Ellis: ‘De psychologie der sexen,’ boven-op een doos sigaretten en een brochure over paedagogie.
Met een behendige ruk sloot ze de tasch, en ruimde inderhaast nog wat op. Haar klein mager figuurtje ging geluidloos en vlug door het vertrek. Voor het raam bleef ze stil.
Het was of de zon en de ochtendkoelte haar grepen en vasthielden. Ze boog zich over de vensterbank en keek uit.
In een donkere kring van hooge breede iepen lag als amper wakker de oude tuin. Een kleine vogel zat zich aandachtig op een broze tak van de meidoorn in de veeren te pikken, en een koolwitje zeilde wat onzeker over een rijtje rose tulpen. Als pompadoere ronde platjes lagen de bloembedden op de grauwe aarde, en over de vochtige kiezels van de paden viel heerschzuchtig de schaduw, maar hier en daar lei het zonlicht toch ook een juweelen ster op een open bloem.
Jud vergat een oogenblik dat ze haast maken moest.
Ze tuurde naar de witte duiven op het plat en naar het fijne groene blad van de wingerd langs de oude
| |
| |
muur. ‘Als 't nu nog maar vacantie was,’ hunkerde het in haar op en ze zuchtte. ‘Och nee, 'n paar weken na Paschen en eerst met Pinkster die paar dagen...’ Haar denken trok er van weg naar de dagtaak, het werk in de school, de klas.
Ineens resoluut, draaide ze zich af, nam het valies op en ging.
Gemaakt jolig kwam ze de huiskamer in.
Mevrouw Eerden zat achter de ontbijttafel een krant in te kijken. Ze had een rimpel boven haar kleine neus en haar oogen knipten vermoeid achter de blinkende glazen van de gouden lorgnet.
Jud gaf haar een zoen. ‘'Morgen Moes.’
Moes knikte. ‘Dag kind.’ Ze gluurde naar de gele wijzerplaat van de oude staanklok. ‘Judje, Jùdje,’ verweet ze goedig, ‘je bent laat hoor, je wekker weer niet opgewonden, hè?’
‘Vergeten,’ stemde Jud toe, ‘oh, maar tijd genoeg. Geef u maar gauw thee en 'n broodje.’
Moes had de trekpot al beetgepakt. ‘Zoo voorjarig,’ prees ze onder het schenken, ‘je ruikt buiten de Lente.’ Ze schoof Jud een kopje thee toe en het potje met honing. ‘Lekker nu wel in je treintje, zoo langs de weien.’
Jud at haastig. ‘Overheerlijk,’ zei ze met een volle mond, en bijna schoot ze in een lach. ‘Kind,’ spotte het in haar.
Mevrouw Eerden keek naar haar op. ‘Je ziet bleek. Laat geworden bij Beppie, hè? Pa kreeg zoo'n slaap.
| |
| |
Maar anders niet leuk, zoo in de stilte thuiskomen. Was 't 'n aardige fuif?’
‘Redelijk,’ zei Jud vaagjes, ‘ja, alles precies als voren.’ Een rimpel trok rond haar mond, haar smalle gezicht leek ineens ouder.
Moes merkte dat zoo niet. Ze pikte een kluitje gember van het schaaltje en snoepte oplettend het lekkers. Haar mollige witte handen kwamen kleintjes uit de lange wijde mouwen van de peignoir en onder het bolle krullen-kuifje stond gaaf-blank haar knap gezicht.
‘'k Wacht maar weer op Pa met 't ontbijt,’ zei ze terloops. En na een korte weifeling: ‘Vanmorgen ga ik 's wat winkelen, Judje. De volgende week danneh... dan is Ans immers jarig? 'k Heb idee in 'n zilveren bonbonmandje. En de kleine rakkertjes moeten ook iets... 'n Paaschsurprise nog maar. 'n Chocolakipje en 'n netje, weet je wel, zoo'n rood wit blauw met eiertjes.’ Moes streek zich met haar zakdoek over de oogen. ‘Akelig, dat ze hier met Paschen niet geweest zijn, dàt voor 't eerst...’
Jud geeuwde. ‘Ja, h'm, hebt u nog 'n kopje thee? Of moet u van 't eerste treksel voor Pa bewaren?’
Moes leek het niet te hooren. Een beetje onbeholpen schonk ze nog eens in. Er was een verholen emotie in haar stem.
‘Judje, kijk 's, ik zou toch zoo zielsgraag willen dat 't met jou en Zus weer in orde kwam. Trouwens, ik heb je daar al meer over gesproken. Enneh... en als jij nou ook 's 'n kleinigheid naar Ans stuurde,
| |
| |
kind? Je hebt nu 'n beeldige gelegenheid, hè? Och en 't hoeft niet zooveel te wezen, 'n theemuts of... of...’
Jud vulde aan. ‘'n Antimacassar? Of 'n tafellooper? Of 'n sprei? Ja, wel beeldig, eigenlijk alleen 'n beetje al te attent voor iemand wie de deur gewezen is.’ Er was iets in haar lach dat Moes verlegen maakte.
‘Judien, kind, kind, je ben zoo hard,’ klaagde ze, ‘zoo... zoo...’
‘Kwaadaardig,’ voltooide Jud goedig, ‘ja, zeg u 't maar gerust.’
Mevrouw Eerden verwierp het driftig. ‘Dat zeg je nu zelf, nee, née, maar je weet hoe Zus er onder lijdt, van mezelf spreek ik maar niet eens, enneh... en dan zooals Wimmie en Bram je missen, elke dag vragen de lievelingen naar je. Nou, en Arie die is hier zèlf geweest...’
Jud schrok op. ‘Hè? Arie hier? Gut, wat komt u daar ineens dol laconiek mee aan? Waarom nu pas?’
Ze ontdekte haar opgewondenheid in Moes' raadselachtige blik, en viel onverschillig terug in de stoel. ‘Enfin, en wat verder?’
Moes deed diplomatisch.
‘Als 'n man ouër wordt,’ betoogde ze listig, ‘dan heeft hij behoefte aan 'n sympathieke kameraad. Ans is 'n snoezig vrouwtje, dat niet. Maar met jou kan hij praten, over zijn studie, zijn school, zijn moeilijkheden. Enneh... en Ans begréép 't...’
Jud keek op de klok. Ze wierp haar servet op tafel
| |
| |
en leek ineens ongeduldig en haastig. ‘Zei Arie dat?’
‘Natuurlijk,’ knikte Moes, ‘woord voor woord.’
‘Brutale bekentenis,’ vond Jud.
‘Eerlijk,’ loofde Moes, ‘enkel maar eerlijk. Kan 't me indenken. En Ansje heeft dat ingezien, heeft er zich aan bezeerd. Als 'n vreemde zat ze aan haar eigen tafel, eenzaam. Je zou heusch ook beter doen, ommeh... àls alles weer goed tusschen jullie wordt, je belangstelling meer gelijkmatig te verdeelen. Och, en die stoei-partij in de schemer, hè?, dat... dat was de druppel die haar beker overloopen liet.’
Jud kreeg een lach. ‘Haar bittere kelk! Ja, stakker, die Ans. Pa is ook al op, hoort u?’
Mevrouw Eerden liet zich niet afleiden. ‘Schrijf je haar niet 's?’
‘Nee,’ zei Jud bedaard. Ze kneep een broodkorst op haar bord tot kruim. ‘Om Ansje wéér zeer te doen? En om haar wéér eenzaam te maken?,’ dacht ze gram, ‘och kind, kind-moedertje...’
Ze stond op en rekte zich. ‘Als Ans zelf bij me komt, soit, maar anders, néé.’ Even aarzelde ze. ‘Enfin, de jongens kan ik natuurlijk wel 's wat sturen. 'n Stukje speelgoed.’
‘Doe 't,’ ried Moes dankbaar.
‘Nicht Saar moet toch ook nog 's wat van me hebben,’ praatte Jud door, ‘ze is ook de volgende week jarig.’
Moes' glimlach trok weg. ‘Ja, nou, die Saar,’ bedong ze, ‘dat komt er zoo niet op aan. Zoo'n
| |
| |
hofjesmensch kan niets anders doen, dan de hand ophouën.’
Jud lachte grimmig. ‘Gelukskind, die Saar, hè? Zit maar gedurig onder de hoorn van overvloed. Zoo'n milde familie, als onze! Heb u nog niet 'n afleggertje voor haar? 'n Verschoten bloese of zoo?’
‘Nou, nou...,’ suste Moes verlegen, ‘we doen in 't redelijke wat we kunnen. Pa's schrale pensioen van kommies...’
‘Oh ja,’ viel Jud er op in, ‘en de niet schrale erfenis van Oom Evert...’
Er bleef een stilte.
Jud zette achteloos haar hoed op, trok haar mantel aan.
De ouderwetsche zware meubelen stonden donker-glanzend in de schemerige kamer, maar de serre laaide van licht. Een Chineesch waaiertje hing als een flonkerend kleinood aan de blinkende wand. En in het koperen sier-lantaarntje stak de zonnegloed een witte vlam. IJl schimde dan weer achter de bronzen schaduw van de portières, een wit beeldje, en voornaam en stemmig pluimden er de palmpjes en cactussen.
Bijna liefkoozend gleed Jud's blik over het gezellige interieur.
‘Moes, die was maar gelukkig,’ bedacht ze. Dadelijk er op, verwierp ze weer, ‘och wat, gelukkig! Gelùkkig!’
Op de trap stommelde Meheer Eerden's stap.
‘Pa,’ schrok Moes.
Jud bleef werktuigelijk op hem wachten.
| |
| |
Eerden kwam mopperend de kamer in. ‘Sakkerloot, die verduivelde jicht! E-èh, allemachtig nou - gemorgen.’ Hij stampte met zijn stok.
‘'Morgen,’ zei Moes stroef.
‘Pa,’ groette Jud koeltjes.
‘Zonneschijn,’ merkte Eerden op, ‘hè-è, dâ-'s plezierig, wat?’
Moes smeerde aandachtig een broodje en Jud knipte haar handschoenen dicht. Antwoord kwam er niet.
Eerden keek van de een op de ander. Hij ging rumoerig zitten. Zijn groote lijf recht-op, zijn mond breed onder de forsche grijze knevel.
‘Zeg 'r 's?,’ vorschte hij barsch, ‘is er wat met jullie? Ja zeker! Dat jullie zoo iesepierig sip kijkt! Thee te slap? Brood niet versch genoeg? Jullie vrouwen van de tegenwoordige tijd bent in staat 't op je zenuwen te krijgen en - en scènes te maken, als... als de boter wat te zout uitgevallen is, of - of de jams te zuur...’
Jud lachte. ‘Ja-a! Maar die ouderwetsche heeren van vroeger,’ joolde ze met een breed gebaar, ‘die zijn van betere kwaliteiten, hè Pa? Die vloeken niet als hun pijp zoek is of hun bril...’
‘Jùd!,’ schrok en vermaande Moes.
‘'t Is je tijd,’ mopperde Eerden. Hij wond zijn horloge op en knoopte zijn vest rukkerig vast over het krakende witte overhemd.
Jud gaf hem joviaal een klap op de schouder, en Moes luchtig een zoen. ‘Nou dag! Tot Zaterdagmiddag
| |
| |
maar weer!’ Ze greep het valies, wuifde nog eens in de deur en vertrok.
Eerden constateerde vragenderwijs. ‘Je had wat?’
En Moes ontweek. ‘Och nee.’
‘Dus wèl?,’ wijs van zijn ervaringen, hield Eerden aan, ‘en wat? Voor de...’
Moes dook al in de schouders. ‘Och, die Jud! Zoo eigenzinnig en wonderlijk, of nee, wònderlijk, maar je weet nooit 's wat je aan haar hebt. En dan tusschenbeide zoo kleineerend.’
Eerden tikte een breukje in zijn ei. ‘Zoo? Dus je had 't over dat geschilletje van Ans en haar?,’ begreep hij, ‘en zij eigenzinnig, a-ah verdoemd, wat 'n miserabel slap ei, alles struif! Ja Jud, die...’
‘Ik dacht...,’ begon Moes onderdanig.
Maar Eerden overdonderde het. ‘Ah-wat! Komt er niks op ân, wat jíj dacht en wat ìk dacht! Eigenzinnig, zóó? Ja, daar heb je dan gestudeerde kinderen voor! Driemaal zoo wijs als je zelf! Verbeelden ze zich tenminste! Wat net op 't zelfde neerkomt. 'n Toestand! Ja zeker! Vroeger kon 'n vader zijn dochter nog 's blijdmaken met 'n nieuwe hoed, nou zegt ze: wil u 'n ander ameublement voor 't salon van mij? En dan trekt ze daar nog 't gezicht van 'n oorwurm bij.’
Moes zuchtte.
En al zwijgende stemde ze toe.
Jud liep te neuriën.
‘Arie, dat die nou toch zelf thuis aangeklopt had,
| |
| |
god nee, en dat de tweelingen haar zóó misten!’ Ze glimlachte, en genoot van het koel-blanke ochtendlicht op de witte straat.
De huisjes stonden fleurig in de heldere dag-glans, een Besje zonde zich over haar onderdeur, en Mieke Luin, de scheeve groenteventster, liep sluik en bedrijvig tusschen haar tuitmanden met fruit. De slager sleepte een grommerig biggetje uit de stal, en Bas de ouë stuntelige voerman vloekte op zijn mank, àf paard.
De menschen keken naar Jud.
De menschen in het kleine Zeewijk bekeken elkaar tè aandachtig.
Jud droeg een zijden manteltje, bleu met oranje strepen, ook een hoed in dezelfde kleuren met een vruchtenpiquetje in de opgeslagen rand en een modern kort rokje. De menschen glimlachten naar de hoed en naar Jud's lange beenen, want zij vonden haar te oud voor die kleeren.
Maar het ging Jud voorbij.
‘Zal Wim en Bram 's wat erg leuks sturen,’ overlei ze, ‘wat bizonders, 'n beetje kostbaar...’ Haar mond vermildde, maar trok dadelijk er op, weer wrang. Ze maakte een glimlach.
Beppie Sanders liep in haar zonnige tuin joelend achter haar juichende jongen aan. Hanske was nog in zijn pyama. Grappig hingen de lange witte broekspijpen om zijn korte kromme beentjes, zijn ruige krulhaar woei als een hanekam op in de wind.
| |
| |
Hij zag haar het eerst. ‘Tante Judje!,’ schreeuwde hij opgetogen, ‘Tante!’
‘Da-ag!,’ wuifde Jud. Ze bleef even stil voor een praatje met Bep. Het kind negeerde ze.
‘Dat je nog uit de veeren kon,’ lachte Bep, ‘jakkes, die school...’
‘'k Ben wel gewend aan fuifjes,’ zei Jud, zoo overtuigend als maar mogelijk was, ‘en ik slaap best.’
Hanske bedelde om haar aandacht. ‘Tante Judje zeg 's, hoor 's, ik heb zoo'n mooie knikker! De mooiste van de heele wereld, Tante Judje!’ Hij boemde wild tegen haar aan, klemde zijn armpjes om haar knieën.
Ze weerde hem. ‘Zóó? Dat is mooi, hoor! Toe, ga nu spelen.’
Vroolijk praatte ze door over het partijtje. ‘'t Werd anders wel erg laat, hè? Maar lollig... ja. Meheer Brenting vergat totaal zijn humeur èn zijn vrouw, en Jaan Roggekamp haar uitzet.’
Bep gichelde. ‘Oh ja, ja, aardig waren ze. En groote Hans ook zoo leuk, vond je niet? Ach, die jongen...’ Ze bloosde in een herinnering en trok Hanske onstuimig in haar armen. ‘Wat nou? 'n Pruillipje? Ja schattebout, Tante heeft haast! Zeg 's gauw: wat ben je van Paatje?’
‘Zijn groote kerel,’ zei Hanske vlotweg.
Dartel zoende Bep haar jongen. ‘En wat ben je van Mammie, hè schelmpje?’
| |
| |
‘Haar prinsje,’ smoezelde Hans.
Bep lachte helder. In het gebaar van haar handen als ze Hanske naar zich toetrok en in de kalm-gelukkige uitdrukking van haar gezicht, in àlles van haar was de blijde zekerheid van het bezit.
Jud keek de straat in. ‘Heerlijk weer,’ zei ze. Haar oogen pinkten.
‘Tante Judje,’ dwong Hanske, hij maakte zich vlug uit zijn Moeder's armen los, en kwam weer bij haar. ‘Zeg, ben je kwaad op me, Tante Jud?’ Hij hield haar zijn knikker toe. ‘Kijk 's? Mooi, hè? Wil jij hem?’
‘U,’ verbeterde Bep berispend.
‘U,’ herhaalde gehoorzaam de jongen.
Jud glimlachte even. ‘Nee, dank je wel! Ja, 'n prachtstuk hoor.’ Toen ze hem zacht van zich afduwde, blikte ze onwillekeurig in de groote argelooze oogen van het kind, en hield hem vast.
Zijn bolle gezichtje stond week-blank in de krans van zijn ruige haar, een fijn zeepgeurtje kwam uit zijn propere kleeren, en op zijn rechter-armpje had hij een breede schram.
Ze knielde plotseling bij hem neer. ‘Jòngen,’ lachte ze en trok hem op haar schoot, ‘koninkje!’
Hanske's krulhaar prikkelde tegen haar wang, en zijn lichaampje zakte zwaar en warm tegen haar aan. In het kuiltje van zijn kleine hand wentelde hij uitlokkend een glazen knikker om en om. ‘Kijk dan.’
Jud bewonderde het ding met geestdrift. ‘O-oh! Nee maar, zoo'n prachtigerd! Die komt uit 'n winkel
| |
| |
in de regenboog, hoor Hansepans. Ja-a, natuurlijk! 'n Zonnestraaltje heeft hem aan je Paatje verkocht, over 'n toonbank van blauwe wolken.’ Ze lei haar wang tegen zijn haar en keek verteederd en begaan naar de schram aan zijn smalle polsje. ‘Tante Judje zal er ook 's 'n paar voor je meenemen,’ beloofde ze, ‘Tante weet ze te groeien, barre mooiers, daar ergens aan 'n groen-glazen boom: zilveren met rooie streepjes er in, van binnen, en witte en heelemaal gouën. En dan gaan we saampjes 's knikkeren, hè, Hanske-m'n-knecht?’
‘O ja,’ hunkerde het kind, ‘wanneer dan Tante Judje? Over 'n uur? Is 'n uur 'n groote boel? Is - is daar-ergens vèrweg?’
Zij knuffelde hem... ‘Jou schat toch! Jou bengel!’
Bep vermaande. ‘Oh nee, néé, doe zoo wild niet met hem, zeg. Toe denk aan je japon.’
Jud bloosde. Ze zette de jongen dadelijk weer op de grond, en sloeg een paar stofjes van haar rok.
Hanske liep verschrikt achter zijn wegrollende knikker aan.
‘Aardig ventje,’ zei ze als verontschuldigend, toen ineens weer gehaast, ‘Hemel, maar 'k moet weg. Saluut hoor! Tot Zondag!’ Hanske vergat ze.
‘Tante Judje!,’ schreeuwde de jongen, ‘Tante Jud!’
Ze keek niet om. ‘Ik moet maar weer ergens op blokken,’ besloot ze, ‘Duitsch bij Beehuis of zoo, ja natuurlijk bij hèm... Vanmiddag direct maar na schooltijd naar hem toe... zoo avond aan avond
| |
| |
bij Mejuffrouw-de-Weduw Lamberts op dat gore kamertje suffen, née.’ Het ontgleed haar weer.
‘Bep, die pronkte soms onuitstaanbaar met 't kind,’ bedacht ze plotseling, ‘en zoo bazig was ze met hem, gister ook, tusschen al die menschen in...,’ haar lippen werden dun van ergernis.
Met rappe lange stappen liep ze de Stationsweg op.
|
|