| |
| |
| |
Gelukskind.
Mart soesde over Thekla.
Zijn mond kreeg een droomerige glimlach en zijn oogen kregen een diepe gloed. ‘Thekla... Thekla,’ zuchtte het zalig in zijn binnenst, zoemde het fleemend in zijn gepeins. Hij voelde zich of hij veel zware wijn gedronken had, zijn hart klopte met een snelle wilde slag en zijn bloed tintelde.
Door de gekleurde bovenruiten van de breede hotelramen gleed een zacht-paarse gloed de modern-chique eetzaal in. De gedekte tafeltjes hadden vaasjes met witte orchideeën en roomigblanke rozen, het zwaar-zilveren eetgerei blonk met nieuwe gloed. Een lente-stemming was er in de jonge voorjaarszon. Er klonken vrouwenlachjes als zilveren narre-belletjes, er waren mondaine vrouwkens, die droegen kleedjes luchtig als vlinderwiekjes, er waren lieve oogen, die lokten en lonkten en lachten onder de coquette hoedjes uit, en er zaten ook luidruchtige, en zwijgende, en etende mannen.
Mart, in de wereld van zijn droom, keek er hooghartig abstract op neer.
| |
| |
Het nikkelen cijfer: 14, glinsterde als een juweel in de revers van zijn keurig kellnersjasje, de koperen knoopen blonken als gouden spijkerkoppen: beneden op zijn rug, en weerzijds zijn borst, ook waren zijn schouders glinsterend overhuifd met gouddraadtressen, tressen waardig als epauletten... Maar Mart's gezicht had al rimpels, Mart's gezicht was al valig-verflenst, en zijn kroezig-zwart haar had al grijze spikkels. ‘Thekla,’ zong het in zijn gedachten, ‘Thekla,’ juichte het in zijn hart. En tintelend glipte het door hem heen: ‘Wat maakt ze 't leven mooi voor me, louter al met haar glimlach, haar glimlach en haar blik...’
Een dikke mijnheer met 'n puilende onderkin en grimmig-gefronste wenkbrauwen, tikte al voor de derde maal op zijn bierglas, hij gromde iets dat kort en puntig klonk... Werktuiglijk bediende Mart hem, hij glimlachte verzonken, en als in een droom liep hij door de paarsige lichtschijn van de eetzaal. Bij het buffet stond hij weer doezelig stil, en doezelig ook keek hij naar lieve jonge-vrouwen-gezichten, maar hij zag Thekla alleen, Thekla, teêr, blank, gracieus...... Thekla met haar geraffineerd-mooi gezichtje, met haar glinsterend-blonde haar dat van zonneschijn geweven leek, en met haar geheimzinnig-bekorende donkere oogen, haar oogen die
| |
| |
van bloemen en licht gemaakt schenen.
Een dame wenkte Mart. Hij rekende, en vergiste zich grof, maar dat merkte hij eerst naderhand.
‘Ik moet 's met Thekla praten,’ overwoog hij, ‘gô, die angst dat er al 'n ander is... Lam ook dat baantje van cassahoudster in Luxor, zoo'n hoop heeren die haar zien, tegen haar lachen, flauwe aardigheidjes tegen haar verkoopen...’ Hij bleef stil staan droomen voor een raam, in een leege box. Er zoemden risten trams het bolle drukke plein af, auto's renden er de schuinte neer, auto's klauterden er de schuinte op, rijtuigen ratelden er brutaal langs jachtig gaande voetgangers... Als wandelende lente-boeketten trippelden er de bloemenmeisjes, en de dametjes, daar tusschen in, waren als brokjes regenboog, zóó bont, zoo verscheiden...
Mart keek er uit gewoonte naar en hij zag enkel een blank fijn meisjeskopje met een kleine roode mond, met oogen van louter bloem en licht, met haar van gesponnen zon. ‘Vanmiddag,’ overlegde hij, ‘vanmiddag, in mijn etens-uur, dan... dan moet ik 's met haar praten...’
Thekla en Mart woonden in hetzelfde pension. Vaak zagen ze elkander bij de gemeenschappelijke maaltijd, óok spraken ze elkaar in de ochtend, en in de avond. En altijd was Thekla lief,
| |
| |
elegant en mooi, en altijd was Mart vol bewondering. Uit zijn bewondering groeide dan ook een eerlijke ouderwetsch-degelijke verliefdheid. Hij dacht geen oogenblik aan avontuur, aan sensatie voor luttel dagen, aan een zondige variatie, een lichtzinnige emotie: hij wou Thekla tróuwen...
* * *
Het gebeurde na de middag-voorstelling in Luxor.
Thekla lag lui, maar bevallig, in de gemeenschappelijke zitkamer, op de divan. Ze had een doorzichtig costuumpje aan, haar rokje was erg kort, en haar mouwtjes waren ook erg kort. Zij speelde gracelijk met Mart's rozen, nonchalant grepen haar witte spitse vingertjes in het bloedroode geurige blad.
‘Trouwen?’, zij glimlachte down, maar zij glimlachte dan toch, en het was Mart alsof hij een blinkende zonnestraal opving in zijn knipperende oogen, ‘trouwen?, ik weet eigenlijk niet, ik heb 't nu ook goed, erg best zelfs, nu ja wat druk af en toe, maar in die drukte is toch ook wel wat aardigs...’
Thekla rekte zich loom, en zij nam, op het zilverig-bruine divankleed, tusschen de donzige
| |
| |
steunkussens, een nòg bevalliger houding aan. Er viel een blad van de rozenboeket, en nog een, en nóg een...
Mart keek er bedrukt naar en hij praatte ijverig, hij drong, hij pleitte. ‘'n Beste betrekking had hij toch ook, en aardig wat geld van zijn Vader's versterf, bovendien: hij was altijd spaarzaam geweest, betrekkelijk spaarzaam dan, had tenminste een mooi duitje overgegaard. Och, en als je dan van elkaar hield, elkaar liefhad...’ Hij ademde beklemd, en hij trilde van opwinding, van angstige spanning, alles aan hem trilde: zijn hart en zijn vingers, zijn lippen, zijn knieën... ‘Gô', die Thekla zoo lief... zoo ongelooflijk mooi als die Thekla toch was...’
Achter haar bloedroode rozen glimlachte Thekla. ‘Als je elkaar liefhad? O ja, natuurlijk! Maar 'n huwelijk dat was eigenlijk... ja tóch, ja héusch... heel wat anders. 'n Vrouw had 't zware deel, nietwaar?, hij begreep 't immers wel, hè?, al de risico, alles...’ Zij sloeg zedig de oogen neer. ‘Je trouwde, je kreeg kinders, of nou ja, misschien... kreeg je geen kinders, maar bijvoorbeeld: je man stierf, ja, dat gebeurde toch wel 's, hè?, dat kón, en je was weer blut. Je kon je leven van vroeger niet meer beginnen, daar was je te oud voor geworden, te oud en zoo... enne wat dan?, wat moest je...?’
| |
| |
Mart stuitte het. ‘Had hij dan daarstraks niet verteld van zijn geld? Met geld kon je alles... kon je je vrouw, je...’, hij slikte zenuwachtig, ‘je weduwe 'n onbezorgde toekomst koopen, in 'n levensverzekering...’
Thekla's oogen gingen wijd open in verrassing, peinzend rook ze aan haar rozen, en peinzend-glimlachend keek ze op naar Mart. ‘Ik hou van je,’ zei ze, en het klonk wat al te plotseling, maar toch ook wel allerliefst-warm, wel oprecht-hartelijk, ze hief haar gezichtje naar hem op. ‘Ik vind 't onfatsoenlijk als 'n meisje vóór 't aanzoek zoo iets blijken laat, maar jongen, ik ben dol op je...’
En Mart zoende Thekla beschroomd, têer en innig.
‘Dan maak jij dat wel in orde, hè lieveling!’, fluisterde Thekla, ‘dat van die levensverzekering?’
Mart gloeide van verrukking, en hij knikte in vervoering, tusschen twee lange verliefde zoenen door: ‘Ja, natuurlijk graag, engel.’
* * *
Zes weken waren ze nu al getrouwd, Mart en Thekla.
En ze hadden een aardig bovenhuis in een nieu- | |
| |
we straat: een kamer voor, een kamer achter, een alcoof in het midden, en een keukentje opzij. Thekla had lieve luxueuze meubeltjes gekocht - van Mart's geld, en ze had schattige toiletjes gekocht - van zijn Vader's versterf, ook had ze haar levensverzekering - van Mart's aardige spaarduit... En Thekla was altijd nog lief voor Mart. Soms wel 's wat ongedurig al, en soms wel 's wat snibbig ook, maar tusschen die buitjes in, toch altijd nog lief.
* * *
In de achterkamer met de tulen gordijnen en de teêre meubeltjes, zat Mart tegenover zijn vrouw aan de keurig-gedekte tafel, en hij treuzelde erg met het toetje. Zijn blik was gedurig op Thekla, en zijn oogen blonken van liefde.
Thekla was nog in haar peignoir: een lila met witte koorden, en haar haren waren als zonnestralen om haar mooie kleine hoofd, maar haar oogen waren wat mat, mat en onrustig.
‘Lieveling, 't is je tijd,’ zei ze lief-vermanend, en verstolen-angstig keek ze meteen naar de pendule op de schoorsteen, haar vingers speelden nerveus met een perzikpit.
De pendule tikte rap...
Mart glimlachte verzonken naar Thekla. ‘Heerlijk diertje,’ fleemde hij, ‘poes’.
| |
| |
Zij glimlachte afwerend. ‘Toe,’ drong ze schattig, ‘wees nou geen stoute jongen, hè, 't is je tijd.’ Haar lippen trilden in haar glimlach. ‘Als je weer te laat komt... 't staat zoo mal voor je collega's...’
Het was een diplomatiek overredings-argument. Mart knikte verlegen, wierp zijn servet neer en kwam bij haar.
‘Snoeze-poes,’ vleide hij fluisterend.
Thekla lachte zenuwachtig bij zijn zoen, en zij wipte vlug overeind ná zijn zoen, zij trippelde naar de gang, en nam Mart's pothoedje van de portemanteau.
‘Wil je zóo graag dat ik wegga?’, vroeg Mart, en hij deed alsof hij treurig was, zijn gezicht maakte hij terneergeslagen.
Thekla schrok, en zij drong zich aanhalig tegen hem aan, trok zijn hoofd naar het hare, en zoende hem hartelijk op zijn rimpelige slap-witte wangen. ‘Dat weet je wel beter,’ lachte zij, ‘maar je bent nog zoo'n kleine kwâjongen, hè? Zoo'n lieve - lieve kwâjongen, ik moet wel 'n beetje over je bazen.’ Handig zette zij 't pothoedje op Mart's spikkelige haar. ‘Nou, tot vanavond dan, hè? Tot vanavond.’ Er was een belofte in haar stem, in haar glimlach.
Mart wierp haar kushandjes toe op de trap en ging gelukkig en lachend. In de straat keek hij,
| |
| |
uit een lieve gewoonte, nog viermaal naar de erker in de hoogte en hij wuifde...
En drie maal wuifde Thekla terug, maar de vierde maal toen Mart omkeek stond Thekla niet meer voor de tulen gordijnen maar er achter, en zij stampvoette van boosheid. ‘Vervélende, náre, ákelige sufferd,’ prevelde ze, en ze balde haar kleine handen, ‘'t is waarachtig maar net op 't nippertje af... Alex moet voortaan wat later komen.’
Ze nam de tafel af, en verschikte de bloemen weer. Er werd een sleutel omgedraaid in de deur beneden, de traptreden kraakten onder een joligvlugge stap en een man kwam de kamer in: een jonge, knappe, aardige heer, een heer met een oolijk gezicht, en oolijke oogen: een kennis van Thekla was het, een lieve vriend van voor haar trouwen.
Hij lachte teeder zooals een minnaar lacht...
En Thekla snelde op hem toe, gracelijk-onstuimig, en ze breidde haar armen wijd-uit.
‘Alex,’ zuchtte ze, ‘zaligheid...’
* * *
Mart liep droomerig door de zacht-paarse lichtgloed van de eetzaal. Er was een glimlach om zijn mond en er was een glimlach in zijn oogen, hij bediende verstrooid.
| |
| |
‘Thekla,’ fluisterde het in zijn hoofd, ‘Thekla,’ neuriede het in zijn hart. En hij gedacht haar schuchtere liefheid, haar schoonheid en aanhankelijkheid, haar kuischheid bovenal.
En hij dankte het zijn goed gesternte, dat hij in 't wuft gewemel van de groote stad, zijn Thekla ontmoet had, en hij voelde zich een gelukskind...
|
|