| |
| |
| |
Het erge.
Zij leerden elkander kennen op een gezellig onder-onsje bij een gemeenschappelijke kennis: Aleida Hoogterp-van Vloten en Casparis Stins.
Zij was al jaren weduwe, al wat op leeftijd, maar toch nog jong van hart, en met wat jongs, wat liefs in haar gebaren, haar lach, haar oogen en haar scherts: een lieve gracieuze oude dame. Haar hooge krullenkapsel was zilverwit, en haar toiletten waren altijd stemmig-zwart, haar byouterieën nooit opzichtig.
Hij was al jaren weduwnaar, al wat op leeftijd ook, maar toch nog flink. Zoo'n beetje een verweerd markiesje: sneeuwwit zijn haar, lichtgebogen zijn rug, sterk gerimpeld zijn aristocratisch gezicht. Hij was ook deftig en waardig in zijn spreken, zijn geste, zijn lach, keurig in zijn jaquet met het orde-lintje, onberispelijk in zijn wit-zijden vest met het zwarte horlogekoord, statig achter zijn bril-in-goud-montuur: een lieve gedistingeerde oude heer.
- Zij zaten dan die avond van het partijtje, toevalligerwijs naast elkaar aan de disch. Hij glim- | |
| |
lachte tegen haar, en zij tegen hem, hij begon een gesprek, en zij hield het gaande.
Streelende herinneringen uit zijn jeugd kropen in hem op.
Zij gedacht haar eenzame leven - hij ook. Hij keek boven zijn brilletje uit naar haar, en ònder zijn brilletje uit naar haar, en langs zijn brilletje heen van terzij... Zij gebruikte vlug, onderzoekend en sierlijk, haar face-à-main. Gezellig converseerden ze over feesten van vroeger en over menschen van vroeger..., niets dan het verleden hadden zij, want het heden was leeg, en de toekomst was kort.
Maar het verleden leek hun dan ook een onafzienbaar terrein...
Hij had haar man nog gekend, zij had, heel toevallig, zijn vrouw nog gekend als meisje, zij waardeerden met wijsheid en tact.
Toen de soep opgediend werd, wisten zij al veel van elkaar, toen het dessert rondgediend werd, wisten zij alles van elkaar - bìjna alles...
In de serre, met het uitzicht op een weidsche sterrenlucht en een droomerige maan, spraken zij gedempt-intiem als oude kennissen met elkaar. Hij vertelde van zijn huis op de Westersingel, van zijn tuin, zijn besognes en zijn liefhebberij. Zij vertelde van het hare...
Achter hen op de bontbloemige serre-wand stond
| |
| |
grappig-duidelijk hun silhouet, haar hooggekapt haar en zijn statig gebaar.
Het maantje lachte.
* * *
Casparis vertelde Aleida van een tijd lang-geleden: van zijn ouders en van zijn broer Frits, en van de kleine vrome Agnita, het jong gestorven zusje, maar het langst praatte hij toch over Frits. Hij dronk thee in Aleida's koepel die middag, hij was ook sinds eenige tijd, Aleida's aanstaande echtgenoot en de trouwdag was al op til.
Casparis keek bewonderend naar Aleida, terwijl hij vertelde. En Aleida blikte lief-aandachtig naar Casparis onder het luisteren, en welgevallig keken zij beiden soms door de groen-verweerde ruitjes van het koepelraam naar buiten: waar de rozen geurden, en de zon gloeide en waar de blanke zwanen geluidloos door het gladde vijverwater gleden.
‘Een knappe jongen was Frits geweest,’ vertelde Casparis met ophef, ‘geestig en goedig en gul, erg gezien bij de jongelui, erg gezien ook bij de meisjes, maar meteen toch ook wel wat al te luchthartig, al te lichtzinnig, en och ja, vroeg gestorven.’ Casparis zuchtte, en hij schudde het hoofd, zijn oogen tuurden ver heen.
‘Zij sliepen in éen kamer van hun jeugd af,’ vertelde hij door, ‘en op zekere keer, op een
| |
| |
nacht, een maannacht, toen hij wakker lag, wakker geworden was van Frits' ijselijk snorken - want dat deed de jongen affreus geweldig, en dat was dan ook feitelijk het eenigste erg-hinderlijke aan hem - enfin, toen die nacht dan, woonde hij ongezien een romanesk tooneeltje bij. Blijkbaar had Frits zichzelf ook wakker gesnorkt en eenmaal wakker, was hij vermoedelijk bij het zilverige licht van de maan, op een romantische inval gekomen. Tenminste, hij stond geruchtloos op, kleedde zich behoedzaam aan, nam zijn viool onder de arm en klom het venster uit. In een huis, aan de overkant van de straat, woonde sinds eenige weken een lief gebuurtje, een charmant logeetje... En het wàs merkwaardig, maar toch inderdaad de waarheid, Aleida-zelf had soms iets in haar houding, iets in haar gezicht, dat hem herinnerde aan dat mooie meisje van de overkant...’ Casparis had een lach in zijn oogen, en een lach in zijn stem, hij wendde de blik van het raam af en keek naar Aleida, meteen in verbazing stokte hij.
Aleida bewoog zich nerveus, en haar fijne handjes speelden beverig met haar face-à-main. Er was een schrik in haar oogen, zij ademde beklemd en haar gezichtje was witter dan ooit.
‘Toe ga voort,’ drong zij aan, ‘ga voort.’ Ze zei het met moeite, en met inspanning glimlachte
| |
| |
zij, haar oogen wendde zij af.
‘Heb je iets?’, vroeg Casparis onthutst, ‘lieve, je beeft zoo, ben je niet wel?’
Aleida keek nòg verschrikter. ‘Och wel nee,’ stamelde zij, ‘enkel... enkel wat warm en wat moe, ga toch voort, Casparis.’
Maar Casparis keek aandachtig door zijn brilletje heen naar haar, en over zijn brilletje heen naar haar en làngs zijn brilletje heen van terzij, en hij ging niet voort. In zijn binnenst rees een vraag, die vraag klom ook op naar zijn oogen, maar hij zei nog niets.
Hij haalde Aleida's reukflacon, en haar fleschje met zenuwdroppen, en een glas met frisch water bracht hij haar ook. Het gebaar van zijn handen was zoo rustig en waardig niet meer, maar - hij zei nog niets.
En achter hen op de koepelwand, stond geestig hun silhouet: haar hooggekapt haar en zijn onzeker gebaar.
De avondzon zonk.
* * *
Aleida en Casparis wandelden zwijgend in de tuin, langs het vijvertje, heen en weer. Aleida keek triest naar de bleeke sterren, en naar het donker geboomte, en neerslachtig ook van terzij naar Casparis. Casparis' oogen waren gemelijkstrak, zijn mond was dun en gespannen, en
| |
| |
schuin-uit van terzij, lette hij op Aleida.
Er groeide een spanning.
Casparis peinsde gestadig over die middag in de koepel. ‘Wat was dat geweest met Frits...? Had zìj Frits gekend...? Van heel nabij...? Misschien heel intiem...? Was zij het logeetje...?’ Hij zuchtte zwaar, en fronste diep, slepend gingen zijn voeten. ‘Frits, Frits, eeuwig maar Frits,’ gispte het in hem, ‘waarom had hij het verteld?, en het dan nog met onwaarheid verteld? Frits was het niet eens die snorkte, dat was hij zelf...’ Ongeduldig trok hij zijn schouders op en kregel verduwde hij die gedachte. ‘Och, zoo'n detail! zoo'n bagatel! Het erge was dat andere: het geheim, het éene, dat hij niet wist...,’ hij zuchtte weer zwaar.
Aleida hoorde het, en haar boezem deinde heftiger, en de zwarte gitten van haar pelerine rezen en daalden glinsterend op haar bewogenheid mee. Zij tobde ook over die middag in de koepel. ‘Kon ze het zeggen?, dùrfde ze het? Zóo kort voor het huwelijk? En als ze dan Casparis verloor? Haar geluk verloor? Kòn ze het hem zeggen? Móest ze het? Ze kon het haast niet, maar ze móest...’
Aleida keek snel op en ze keek Casparis aan. En Casparis keek terzelfdertijd op, en hij zag Aleida aan...
| |
| |
Er bloeide een verwachting.
‘Kom mee,’ zei ze bevend, ‘kom mee in de tuinkamer, ik moet je iets zeggen, Casparis,’ bevend ging ze hem voor.
‘Iets ernstigs?’, vroeg Casparis, hij leunde zwaar op de hooge rug van Aleida's stoel, ‘iets ernstigs, Aleida?’
Het bleef een oogenblik angstig-stil in de tuinkamer. Om een hoekje van het raam gluurde de maan...
Aleida dook dieper in haar leunstoel, zij knikte. ‘Ja, iets heel ernstigs, Casparis,’ bekende ze schuchter, ‘'t is een nachtmerrie voor me, de laatste dagen, het plaagt me en het pijnigt me, en ik heb gewacht tot het laatste... maar nu wil ik het niet langer... kan ik het niet langer verbergen.’
Op dat oogenblik voelde Casparis dat hij al erg oud geworden was: hij werd wit en hij werd koud, en zijn knieën knikten, zijn hoofd knikte ook. ‘Zeg het,’ stamelde hij in angst, ‘zeg het - zèg het, Aleida.’
Aleida snikte. ‘Je weet niet hoe moeilijk het te zeggen is, hoe ellendig het is om het te zeggen, hoe ik me schaam, Casparis, hoe het me pijn doet.’
Casparis voelde geen grond meer, hij klemde zich als een drenkeling vast aan de rug van
| |
| |
Aleida's leunstoel. ‘Zeg het toch maar,’ drong hij gesmoord, ‘zeg het - zeg het toch maar, Aleida.’ Hij dacht: ‘Als ik kan, zal ik het haar vergeven. Want kan ik Aleida verliezen? Mijn geluk verliezen?, nee, hemel, nee!’, angst rilde door hem heen, en beklemmende vrees neep zijn adem haast af.
‘Toen in de koepel,’ biechtte Aleida met trillende stem, ‘je sprak over Frits, en over die nacht toen hij met dat meisje...’
‘Ik - ik ben ze niet gevolgd,’ voorkwam Casparis, ‘ik - ik - néé...’ Zijn woorden sidderden. ‘Dus tóch...?’, stelde hij vast in zichzelf.
Maar Aleida schudde het hoofd. ‘Hèn gevolgd? Wié...? Och nee, dat is het niet, dat niet...’ Zij hief haar fijne handjes en strekte ze uit naar Casparis. ‘Ik kon het niet helpen, lieve, ik had het al in mijn prille jeugd, ik kan het héùsch niet helpen, lieve, maar - maar wat jij zoo afstootelijk vond bij Frits: zoo ijselijk en zoo affreus-geweldig, en zoo ergerlijk, dat - dat doe ik ook: ik - ik snòrk.’
Casparis blikte een oogenblik versteld naar Aleida, toen viel er een last van zijn hart af. En verteederd keek hij dóor zijn brilletje heen naar haar, en óver zijn brilletje heen naar haar, en làngs zijn brilletje heen van terzij...
| |
| |
En over de tuinkamervloer vloeiden hun silhouetten grappig ineen: haar hooggekapt haar en zijn teeder gebaar...
Het maantje lachte.
|
|