| |
| |
| |
Bewonderaars.
Een vertelling van bakvisschen-liefde.
Carry zwikte telkens op de ongelijke keien. - Die straten, mokte ze nog vaag. En dadelijk onderbrak ze zich zelf. - 'n Dag was 't er eigenlijk niet voor, zoo betrokken.
Tusschen haar ooghaartjes uit, gluurde ze het rechte smalle achterstraatje af. Guur floot de winterwind tusschen de huizen door, de iepen achter de tuinmuur van den dokter leken reusachtige takken-bezems, die krakerig heen en weer bewogen, en een witte kat op de muurrichel kon haast zijn evenwicht niet bewaren. De wind stak op.
En de grauwe lucht werd al-dreigender.
Carry klemde de tompouce vaster onder de arm. - Enfin, je hoed en je bont dat was 't voornaamste, als je die dan maar droog kon houën, en je roos dan... en je schoenen, nee je schoenen, dat zou niet gaan.
Wat voorover gebogen, liep ze op in de wind, de blauw-groene veertjes op haar vilten hoedje staken als twee horens in de hoogte, en het dikke zwarte haar leek wel op haar wangen geschilderd, dat verwoei niet, maar de staarten van
| |
| |
haar sneeuwhaas fladderden koddig op en neer of ze kwispelden, en de dikke zijden roos - die naast het spitse bont-kopje vastgehouden werd door een groenhoornen vlindertje - bibberde vervaarlijk, leek telkens los te laten.
Carry moest er aldoor op letten. Jammer dat 't zoo woei... stond toch bar sjiek die roos, echt modern. Typisch dat Vader, er zoo om proestte, nou ja, goeiïg proestte hij, op dezelfde manier als Moeder het hoofd schudde.
Vluchtig glipte haar blik langs de verweerde huisjes met de smalle ramen. Achter de ondergordijntjes gluurden nieuwsgierige oogen...... een vrouwenhoofd boog over een rijtje potbloemetjes heen, een horretje werd opzij gezet...
En Carry liep opzettelijk langzamer, praalde in den gierenden wind welbewust-trotsch met haar fladderende roos. Haar kleine slim-zwarte oogen werden er wat ronder bij, ze maakte een puntig strak mondje, en trok haar ruggetje nog al rechter. - Bep en zij, bedacht ze verwaand, voerden eigenlijk alle mode-nieuwigheden in. Eerst zij alleen, en nou Bep er was, zij tweeën... Want dat zou je nu vast en zeker weer zien, over 'n paar weken liepen er minstens 'n stuk of zes anderen ook met zoo'n zijën bloem.
Ze stak haar kinnetje nuffig in de hoogte en trippelde - ondanks bobbelige keien en ruk- | |
| |
kende wind-vlagen - met opmerkelijke elegantie...
Bep en zij hadden ook de lange paarlen oorhangers ‘ingevoerd’, de tompouces, en het bobbed hair. Nu waren er al zes dames in het stille stadje die oorhangers droegen, vier die tompouces hadden, en twee die page-haar lieten knippen. - En alles door ons, snoefde Carry in zich zelf, door twee meisjes van zeventien jaar... Ineens knapte dat af, ze knikte...
Bep kwam haar al tegemoet.
Haar blonde krulletjes puilden in een rul randje onder de kleine diep-getrokken hoed uit, en op haar zwarte bontje, pronkte een groote tuil kunstviooltjes...
- Dag, zeiden ze tegen elkaar. Gearmd liepen ze op.
Bep's lichte oogen schaterden.
- Kijken ze niet erg, vroeg ze direct, riepen de lui je nog wat na? Wat von' je Moe? Haar blik wees aldoor naar de roos.
Carry tuitte haar lippen. - En jouwe? Bep spitste ook haar mond. Toen lachten ze stilletjes.
- In die soort dingen, lei Bep uit, is ze niet zoo streng, maar in andere... ze zuchtte diep. Toch ijselijk ouderwetsch zeg, dat we altijd vóór tienen thuis moeten wezen. Iets uit de middeleeuwen vin' je nou ook niet? En dat we niet zonder
| |
| |
geleide naar Amsterdam mogen, en altijd met die nare Juffrouw Dekker, 't toppunt. En wat dee' dié eng, hè, gister, zoo mal-stijf tegen die meneer van die mode-zaak, en dat ze juist in 'n dames-coupé wou.
Carry was het heelemaal met haar eens. - Oervervelend, en kun jij je voorstellen, dat dié ooit zeventien geweest is? Ik geloof dat ze met 'n bril, grijs haar en rimpeltjes geboren is. Maar zeg, laten we eerst buiten-om gaan, anders ben' we zoo gauw uitgeloopen.
* * *
Soezend tuurden ze even naar de verflooze scheepjes in het groezelige binnenwater. Op het platgeloopen gras aan de wallen lagen afgedankte vischhouwers, roestige dreggen en kapotte ankers. Er hipte ook een musch over den weg, en die ging niet eens voor hen opzij.
Bep's oogen paaiden hem. - Wat 'n dot. Meteen kwam ze weer op het losgelaten onderwerp terug. - Ja, dat vin' jij toch ook, hè, als je pas naar Amsterdam geweest bent, dat 't hier zoo saai is? Gister toen dacht ik nog, als ik maar had kunnen leeren, dan had ik misschien nou al 'n onafhankelijke positie aan 'n Bank.
Carry zuchtte zwaar: zij had ook niet kunnen leeren...
- Nou, troostte ze zich nog al behendig, waar
| |
| |
is 't ook voor dienstig, met een Vader die renteniert...
Toen beurde ze Bep ook op. - 'n Kantoor valt ook niet mee. Aldoor zitten te schrijven! En als 't dan niet hoeft... Want zooals jij nou ook, als je toch 'n Vader hebt die 'n beste positie heeft?, ja gemeente-ontvanger, dat is toch best. En eigenlijk vind ik 't wel zoo iets als 'n bestiering, dat hij naar hier overgeplaatst is, en toevallig mijn Oom is, en toevallig 'n dochter heeft... Ineens liepen ze inniger gearmd.
- Och en later, stelde Bep nog vaag, maar veelbeteekenend, in het vooruitzicht, nou later...
- Ja, begreep Carry, dat is zoo.
Glimlachend keken ze in elkaars oogen en dachten aan hetzelfde...
- Als er nu maar, begon Bep toen weer, 'n aardige tennisclub was of 'n dansclub of 'n leuke bioscoop.
- Ja, rekte Carry, àls...
Zwijgend stapten ze een eindje voort, en tuurden met schuin-gehouden hoofden naar de grauwe zee. De wind blies er zwarte rimpels op. En achter het bemoste dijkje, schuimde wild en wit de nijdige deining.
- Maar, vroolijkte Carry toen weer op, we hebben toch muziek, en de leesbibliotheek, handwerkjes en onze fiets.
| |
| |
- O ja, o ja, gaf Bep telkens toe. Ze zuchtte toch er bij. Waar we woonden, zie je, daar was 't ook wel stil, maar je had er toch van alles. Ze lette op Carry's neerslachtige gezichtje, en monterde haar gauw wat op. - Enfin, van den zomer, als je uitgaat met je Vader en je Moeder, wie weet wat je dan wel beleeft! Je kan van alles beleven op reis. Ik ga nou gewoon naar Mart van Tante Dien te logeeren. Maar jij... in 'n hotel! En heb ik je dat al 's verteld, wat mij verleden jaar te Brugge overkomen is?
Carry schudde haar hoofd. - Brugge?, dat ligt in 't buitenland! O, maar zoo ver gaan wij niet, wij gaan maar gewoon naar Baarn.
- Wat kan dat nou schelen? wierp Bep op, toch in 'n hotel? En in 'n hotel kun je gekke dingen beleven, kind. Moet je hooren, toen wij met ons vieren: Vader, Moeder, Martje van Tante Dien en ik, te Brugge waren, hadden ze daar net feest. Wat voor feest ben ik vergeten, nou doet er ook niet toe. Maar er stonden eerepoorten en de klokken beierden, en er was muziek en ze illumineerden, en wij logeerden in ‘Au panier d'or’ en we aten buiten aan gezellig gedekte tafeltjes...
- Tjakkie, viel Carry in, op stráat?
- Nou kind, lichtte Bep wereldwijs in, dat is echt buitenlandsch! En er ging 'n fakkelstoet
| |
| |
voorbij en de menschen deeën zoo typisch geestdriftig. Je kwam er heelemaal in 'n andere stemming van. En toen opeens was er iemand, die op 'n guitaar speelde, en zóó mooi... iedereen werd er stil van.
- Ook 'n buitenlander? vroeg Carry eerbiedig. Bep knikte. - Ze zeien daar: 'n Italiaan. Hij droeg 'n fluweelen jasje en 'n groote slappe zwarte hoed. En hij had toch zoo'n knap gezicht, oh bàr, en griezelig-zwarte oogen, maar toch wel mooi, ja wel mooi... indrukwekkend zal ik maar zeggen. En Mart die eerst nog stoeide met Vader, werd opeens zoo stil als 'n muis. En die guitaarspeler bleef aldoor bij ons tafeltje, en Vader was de eerste die hem wat gaf, toen ging hij ook, met z'n hoed in z'n hand, langs de andere tafeltjes, maar zoo onverschillig, of 't hem geen steek schelen kon of hij wat kreeg, en hij kreeg toch een hoop... Maar een gewone straatmuzikant was 't ook niet, zie je, vast niet. Vader dacht: 'n student die 't maar 's voor een grapje deed, nou dat kon je zóó zien.
Bep hield even stil om op adem te komen.
Maar Carry liet er haar geen tijd toe. - Nou en wat verder zeg?, wat toen verder?, zei hij iets?, kon je hem verstaan?
- Verder? Bep ratelde al weer door, muziek onder mijn venster 's nachts... of 's avonds ten- | |
| |
minste, ik dacht eerst dat ik droomde, maar toen ik door 't gordijn gluurde, zag ik hem staan. En weet je wat er 's ochtends op de drempel van mijn kamer lag?, 'n roos, 'n rooie...
- Gunst, haalde Carry uit, en toen...?
- Toen, zei Bep wat minder rap, ging ik naar beneden om te ontbijten. En Mart was er al, ze zat in 'n rose briefje te lezen, en daar stond 'n Fransch gedichtje in, en iets van hulde en bewondering.
Carry's mond sloeg open. - Mart ook...?, van wie...?
- Van de Italiaan, aarzelde Bep, hij gaf het zelf aan haar.
En Carry bleef stil van verbazing. - Mart óok van de Italiaan?
Bep knikte, ze keek een anderen kant op. - Ja, hij had ons zeker samen zien zitten, hè, daar in 't venster en daardoor meende hij waarschijnlijk dat 't Mart's kamer was: hij bedoelde eigenlijk Mart, zie je - nou waarom lach je? 't Kon mij absoluut niet schelen dat hij...
- Nee natuurlijk, gichelde Carry, toch leuk zeg?, en willen we nou links afslaan en de stad omwandelen, want 't wordt al schemerig en dan ziet geen mensch onze corsage-bloem.
| |
| |
| |
II.
Carry drentelde zonderling onrustig voor het witte tuinhek heen en weer. De avond-koelte blies grillige plooien in haar korte groenzijden jurk, frutselde hinderlijk aan de tulen strookjes rond haar hals en flapte telkens een pluimpje haar op haar kruin in de hoogte. - Zou 't mal staan?, dacht ze, en ze had druk werk om alles weer glad te strijken.
- Kijken ze nou?, wou ze weten. Maar ze zag toch niet om.
Een geur van koffie trok naar haar toe, en een vaag gemompel. Alle hotel-gasten leken wel buiten te zitten.
- Toch niks aan, praatte ze in zichzelf, en zoo meteen weer regen. Was Bep er maar, tenminste... nee, dan had je als je terugkwam niks te vertellen van die drie studenten. Want studenten waren 't vast wel. En bovendien met z'n tweeën! Hoe was 't Bep zelf gegaan in Brugge, met Mart? Ze schoffelde met haar schoentjes in het grind.
- Nou ja, niet dat 't er wat toedeed...
Vaag, als zonder belangstelling, zag ze om. Eerst naar links.
Maar er werd daar niet op haar gelet, bobbed hair viel hier niet op, paarlen oorhangers ook niet en tompouces zag je er bij bosjes tegelijk.
| |
| |
Toen oogde ze naar rechts. En dadelijk kleurde ze. - Ja, die drie studenten - ze keken. Carry deed of ze naar de voorpui van het hotel tuurde, maar ze zag de drie studenten, aan het tafeltje, bij de meidoorn, toch heel precies. 't Leken geen Hollanders, zwarte oogen en zwart haar, en zoo bruin, net Italianen. Gô, maar ze keken vreeslijk, gewoon rechtstreeks. Gek, die lange in 't midden, en die twee kleintjes aan de kant, net 'n olie-en-azijnstel.
Haar pittige bruine kijkers werden grappig-rond.
- Als je nou 's in je eentje die weg 'n eindje opliep, zonder tompouce? Eerst kreeg je de dorpsstraat, dan 'n leuk laantje... Die lange keek 't meest, die was ook verweg 't indrukwekkendst. Als die haar nou 's volgde?, en als 't dan net begon te regenen?, en hij bood haar zijn parapluie aan? IJselijk - dol! O maar dat was waar ook, hij had geen parapluie bij zich, wel 'n stok, maar aan 'n stok had je natuurlijk in zoo'n geval geen steek. Misschien dat hij 'n parapluie zou leenen bij de hotelier of eentje stelen uit de bak in de hall en haar achterna rennen. Toch 's probeeren.
En ze had nog geen vijf stappen gedaan, toen haar Moeder overeind kwam. - Carry!
Gedwee bleef ze staan. - O nou wist hij ook al hoe ze heette, vervelend, en ze mocht zeker niet alleen. Verkennend keek ze in het knappe, fijn- | |
| |
bleeke gezicht van haar Moeder. De wind speelde met de korte haartjes van haar mooie kapsel en met de kwastjes van haar geel-gebloemde sjaal.
- Kind, er komt vast 'n bui, waarschuwde ze goedig, je wou toch niet gaan wandelen? Laten we in de serre gaan zitten, hè?, 'n beetje lezen en wat handwerken...?
- Hè handwerken, pruttelde Carry, wat is daar nou aan, als je op reis bent. Ze draaide op haar hakken in het rond. 'k Wou dat Vader maar weer terug was, vervelend dat hij nou net weg moest... akelig van Oom Andries om nou juist ziek te worden.
- Morgenochtend, giste haar Moeder, is hij denkelijk wel weer terug. Kom je, vrouwtje?
Onwillig ging ze mee. Toen ze langs het tafeltje van de drie studenten kwamen, keek ze een anderen kant op.
* * *
Het was toch wel gezellig in de koffie-zaal. De lampen branden al. In een box bij een openraam lag nog een onopgeruimd domino-spel.
- Hè, stelde Carry gretig voor, laten we domineeren, Moeder, toe nou...
De eerste regenspatten sloegen al tegen 't raam.
- Aanstonds, overreedde Carry, is 't in de serre stampvol, 't regent, iedereen komt binnen. Toe doet u 't nou?, de avond is anders nog zoo lang.
| |
| |
Met een zucht en een glimlach gaf haar Moeder toe. - Maar niet om geld, zooals thuis met je Vader.
Carry wist er al wat op. - Nee: we doen vijf spelletjes, wie ze allemaal wint krijgt 'n doos bonbons, of anders: wie er drie van de vijf wint 'n tablet chocola - goed?
Ze begonnen. En de een na den ander kwamen de gasten weer binnen.
Carry keek telkens schuin naar de deur. Opeens werd ze vuurrood.
De drie heeren kwamen ook de zaal in, bleven eerst bij de deur ergerlijk-vrijpostig naar hen staan kijken, en gingen dan zitten bij een tafeltje aan den overkant.
Carry verloor het eerste spelletje. Lawaaiig roerde ze de steenen weer dooreen. - Nou niet ieder veertien, bepaalde ze, dan is er niks aan. Je moet ook kunnen ‘eten’. Dus nou ieder zeven. Wie de hoogste oogen heeft, mag beginnen.
Ze had dubbel-zes en lei hem met een harde tik midden op de tafel.
Toen gluurde ze weer naar den overkant. En ze zag drie paar strak-aandachtige oogen.
- Goeie hemel, zuchtte ze in zichzelf, 'n toestand.
- Niet zoo achteloos spelen, wees haar Moeder haar wat verwonderd terecht, denk om je doos
| |
| |
bonbons.
- Ja, zei Carry gehoorzaam, ze spiedde meteen opzij, en zag de zes blinkend-gespannen oogen weer.
- Gunst, schoot haar te binnen, ik heb niet eens in 't spiegeltje gekeken, hoe m'n haar zat.
- Wat doet jij nou?, lachtte haar Moeder opeens, je zet drie om vier met de verkeerde kant aan dubbel-vier. Carry herstelde gauw 't abuis. Ze verloor weer.
- Wat zou ik voor bonbons uitzoeken?, plaagde haar Moeder.
Carry gichelde er zenuwachtig om, roerde de steenen wild door-een. U ìs er nog niet! U hèbt ze nog niet!
Speurend keek ze op. De drie mijnheeren spraken levendig met elkaar, maar een prettig discours leek het niet, ze trokken rimpels in hun gezichten, en kregen roode koonen, maar ze letten toch ook op haar.
Eerst na het derde spelletje durfde Carry weer op te kìjken.
Toen kreeg ze een kleur van schrik. De lange mijnheer had geen oog van haar af, hij wou opstaan, en wel met het klaarblijkelijke doel, om naar haar toe te komen. Maar de twee anderen trokken hem hardhandig terug op zijn stoel, toen hij al half overeind kwam; ze spraken met druk- | |
| |
ke gebaren, overtuigend...
- Jij neemt acht steenen, ontdekte haar Moeder, wou je me beetnemen, hè? Enfin, de tablet chocola heb ik al vast.
Carry lachte door haar bange onrust heen. - Ja, 't is gek, ik kan 't opeens niet meer. U mag weer eerst...
Zij trachtte haar aandacht nog bij het spel te houden, maar 't ging niet. Als die lange mijnheer haar aansprak - ze zou geen raad weten. En dan was 't nog de vraag hoe Moeder 't opvatten zou, en Vader! 'n Geluk dat Vader er maar niet was. Ja, die zou opspelen... Gut, nou, je wist ook niet eens hoe die jongen heette, was niet eens voorgesteld. Schuw loerde ze nog een keer. Toen werd ze beverig-koud...
De beide kleintjes wilden opstaan. Ze keken met glinsterende oogen naar haar. Maar nu drukte de lange hèn neer...
- Goeie hemeltje, begreep ze ineens, alle drie! Dat was wat anders dan die eene Italiaan te Brugge. Star tuurde ze op de domino-steenen en ze onderscheidde haast de oogen niet meer. Opnieuw verloor ze.
- Nou, moest ze dan wel toestemmen, u wint de doos bonbons hoor, met vlag en wimpel.
- Heel waarschijnlijk, - toevallig keek haar Moeder naar haar op, - zeg, zie je niet wat
| |
| |
wit?, je zal toch geen kou gevat hebben?
Schichtig schudde Carry haar hoofd. - Och wel nee.
Voor de laatste maal roerde ze de steenen dooreen. - Ik ga aanstonds direct naar boven, nam ze zich voor, of... ja, als ze haar dan maar niet opwachtten in de gang, of haar overrompelden op de trap, je las wel 's meer van ontvoeringen. Misschien kon ze 't best bij moeder blijven. Gunst, stel je voor, dat ze vannacht alle drie muziek gingen maken onder haar raam, of dat ze elk 'n roos op haar drempel legden - dat zou dan 'n heele boeket worden.
- Jouw beurt, haar Moeder stootte haar aan. En ze deed of ze nadacht. - Ja, weet ik wel... ik kijk even. Nou zoo dan maar. Ik verlies toch. Met angstige oogen staarde ze plotseling naar den langen mijnheer.
Hij wenkte den hotelier.
En die kwam direct, hij boog eerbiedig, knikte een paar maal, en keek haar kant uit. De heeren spraken alle drie tegelijk.
Carry plaatste werktuiglijk nog een stuk. En haar Moeder maakte een grapje, maar zij lette er niet op.
De hotelier kwam op hen toe, hij kuchte en boog...
Carry verroerde zich niet. Maar haar Moeder
| |
| |
keek vragend op.
En de hotelier zei gedempt:
- 'k Vraag wel excuus dames, dat ik u storen moet. Maar die drie heeren aan de overkant, hebben al 'n uur op u zitten te wachten, ze wilden ook spelen, moet u weten, en 't dominospel is niet van 't hotel, dat is al in gebruik, maar 't is van hèn... 't zijn stamgasten...
|
|