| |
| |
| |
Een steek onder water.
Een Enkhuizer vertelling.
Aagt had weer danig het land, die ochtend......
Ze nam stof af in de pronkkamer, en de porseleinen voetballer, het verkleurde Kerstmannetje en de drie suikerig-rose engeltjes botsten ruw tegen elkaar aan onder haar druk-bezige handen. ‘Verdikkie,’ sputterde ze halfluid.
En de rest dacht ze: ‘Idiote boel bij hullie, als je kennis ân 'n jongen had, moest je juist verkeering met hem willen hebben. Want enkel vriendschap...,’ ze stak haar lippen wat vooruit en schudde critisch haar hoofd, ‘dat kwam nooit voor, hè?, welnéé... En Moeder, die zette maar gauw 'n groote mond op: Arie Kreikamp zus... en Arie Kreikamp zoo... 'n bouwerman, dat was zoo slecht nog niet, maar er zat voor geen dubbeltje fut in die jongen! En Vader, die stak er ook nog z'n neus in!’ Ze pufte van boosheid. ‘Tja, Vader...’
Met haar stofdoek op de rose ballon van de kleine schemerlamp, bleef ze plotseling soezerig staan staren. Ze haalde zich ook Piet van Eik's
| |
| |
gezicht voor den geest, zijn ernstige glimlach en donkere oogen...
Meteen trok de frons uit haar wenkbrauwen. ‘'n Geleerde jongen,’ moest ze waardeeren, ‘nou... en 'n keurige jongen ook. Zoo netjes in de kleeren altijd: drie verschillende hoeden had hij wel, en vier pakken, en 'n demi, en 'n waterproef, en 'n pracht van 'n winterjas... en achthonderd golde op de spaarbank, en weet je wat ook?, zoo'n lieve, vieve houding, net 'n militair, en van die mooie witte handen...’ Ze hield even haar adem in. ‘Hè ja,’ zuchtte ze toen diep uit, ‘ja...’
Daar kleurde ze zelf een beetje van en fronste. ‘Maar wat zee Vader nog, toe' ie Piet weggepéed had: 'n verwaande kwast, die schoolmeester, en 't is hem zeker ontgaan, dat z'n Moeder vroeger wel er 's om 'n riksdaalder te leen kwam bij mijn! Effe later flikte hij weer doodgemoedereerd 'n ouwe schoen op, en Moeder... Moeder, die galmde als-maar op 't bleekie van Piet Hein en de zillevere vloot...... Dat zij suf zitten bleef, met 'n brok in haar keel om Piet, dat die zóó weg kon gaan, zonder gedag te zeggen haast... en... en zonder 'n amparte knik tegen haar, daar hadden ze geen-eens benul van. Affijn, en maar goed ook, anders kreeg ze nog meer likken uit de pan over Arie...’
| |
| |
Ze snoof van drift.
Want Arie was voor haar toch enkel maar een jongen-uit-de-straat, een buurjongen, die ze vaak tegenkwam, 's avonds, als ze nog even een kuiertje deed, en die dan altijd met haar meeliep: zoo maar gewóón met haar meeliep. En dan wat praatte, van alles en nog wat... zoo maar gewóón-weg wat praatte...
Werktuiglijk bleef Aagt voor de ovale wandspiegel staan, en keek gedachteloos naar haar klein, schraal gezichtje met het dikke springerige haar, en de glimmende zwarte oogen... Toen kwam haar Moeder de kamer in.
‘Jawel,’ zei die goedig-spottend, ‘wie-doet-je-wat!, staat medam d'r eigen te spiegelen?’ Ze krabde in haar grauwe kuif, en de wratten op haar neus en de haren aan haar kin trilden als ze sprak. ‘Ik kwam maar 's effe kijken,’ lichtte ze koddig in, ‘of je de kamer nog gedaan kreeg vandaag.’ En ze pinkte plagerig. ‘Arie is toch al voorbij, en je moete nog aarepels jassen ook...’
Aagt haalde gemelijk haar schouders op.
‘Ik keek niet-eens na' Arie uit,’ wierp ze nog tegen, ‘maar al geef je me de hééle dag steken onder water... ik zel toch even goed met hem blijven praten-en-zoo...’
Het leek haar Moeder enkel maar te vermaken.
| |
| |
‘Mevrouw de vorstin,’ dolde ze honend, ‘net nadat U-edele idee hêt...’ En haar bolle oogen glinsterden van een inval. ‘Piet van Eik,’ bedacht ze inderhaast, ‘die vindt 't anders ook nog al kras. Laast zee hij zoo langs z'n neus weg: ‘Is Aagt met die jongen van Kreikamp? Nee, zee ik, hoe dat zoo? Nou, zee hij, omdat ze altijd met hem loopt...! Nee, zee ik, dâ-'s enkel maar gewóónweg buurschap... En hij zee niks werom, geen boe of geen ba, en hij keek zoo gek...’
Aagt schokte of ze aangestooten werd.
‘Nou,’ gaf ze na een stilte, schuchter in bedenking, ‘maar... maar wat moet ik dan doen om van Arie af te komen? Ik ken toch zoo maar niet zeggen: je magge niet meer met me meeloopen, jongen? We hebben niks gehad... We benne best... Hij vertelt me alles van z'n eigen.’
En de Moeder wist precies wat haar te doen stond. ‘Je zegge maar: Arie, wat hè'je er toch mee voor, dat je altijd met me oploope? Nou, en als hij dan uit de hoek gekomme is, zeg je: ik heb er geen idee in, Arie, niks, geen sikkepit! Nou, en dan gaan jullie ieder 'n kant op...’
Ze wachtte nog op een weerlegging.
Maar Aagt stribbelde al niet meer tegen. Ze tuurde nog even stil voor zich uit. Toen zei ze met een gedwee-klein stemmetje: ‘Kom, ik zel
| |
| |
aarepels schillen.’
En de Moeder knikte tevreden. Ze dacht: ‘Allicht komt er nog 's wat beters...’
* * *
Het was een winderige avond: de maan keek maar met één oog door een kier van de wolken en de boomen in het smalle laantje-naar-zee ritselden beverig, of ze bang in het donker waren.
Aagt kuchte zenuwachtig en ze keek schuchter naar Arie op. ‘Als we nou bij de tiende boom benne,’ nam ze zich voor, ‘dàn begin ik er over.’
Maar toen ze daar waren, durfde ze toch niet goed.
‘Nee, nog tien boomen verder,’ stelde ze uit, ‘maar dan ook vast.’ En wat Arie bepraatte, hoorde ze maar vaag: iets van aardappelrooien ...Het kon haar ook niet schelen... Ze kuchte weer, want ze stapte langs den tienden boom, toen zei ze het ineens. ‘Arie, wat heb je er toch mee voor, dat je altijd met me oploope?’ Haar wangen gloeiden, ze durfde niet op te zien.
Arie liep plotseling veel dichter naast haar. Hij fluisterde haast. ‘Nou, dat heb je toch wel begrepen.’
Aagt schrok er van. ‘Wel nee,’ zei ze opzettelijk luid, ‘waarom dan?’
| |
| |
Zijn adem ging zwaar. ‘Om jou toch...?, om met je te verkeeren... naderhand...’
‘Nou,’ weifelde Aagt, ‘dat spijt me dan wel, maar ik... ik...’
‘Wil je niet?’, viel hij er heesch op in. Hij bleef stil bij den zeemuur en greep er zich aan vast of hij steun noodig had.
Aagt keek schichtig naar hem op, zijn smal, mager gezicht leek ineens veel witter. ‘Nee,’ zei ze dan toch maar ronduit, ‘ik heb er geen idee op, Arie.’
Omdat het toen zoo akelig stil bleef, ging ze er nog even op door. ‘Guns, als ik had kenne weten, dat 't zoo met je was, dan had ik al wel eerder... maar je liete nooit niks merken.’
Arie praatte verstikt: ‘Je moete mekaar toch eerst leeren kennen.’
‘Nou,’ hield Aagt vol, ‘maar geeneen jongen, die dat wil, doet zóó!’
En 't was of Arie al dieper over den zeemuur leunde.
Het zwarte water, in de diepte, maakte 'n smakkend geluid en door de donkere horizon prikte een hel-rood lichtje.
Aagt tuurde er gedachteloos naar. Ze wou graag weg en zag er toch ook weer tegen op, om Arie alleen te laten in de griezelige stilte bij het water... ‘'t Spijt me wel voor je,’ zuchtte
| |
| |
ze. En na een stilte nog 's weer: ‘'t Spijt me erg.’
Even keek hij toen nog naar haar op. Zijn gezicht leek in een glimp van het maanlicht een witte vlek met twee donkerglimmende oog-kuilen er in. ‘Ga maar liever weg,’ zei hij gesmoord. En Aagt ging werktuiglijk.
Toen ze bij een bocht van den weg nog eens omkeek naar Arie, zag ze hem in dezelfde houding bij den zeemuur staan: doezelig-zwart tegen de grijze avondlucht en diep voorover gebogen......
* * *
Een angstig gevoel bekroop Aagt.
Het was of de wind met den regen vocht, vlak voor de deur: het huis dreunde en de ramen rinkelden.
Aagt kon er niet van slapen. ‘Wat 'n weer ineens. En Arie, zou die nou wel na' huis gegaan wezen?’ Ze tuurde naar een étagère met steenen poppetjes in den kamerhoek, en naar een schilderijtje op den wand, en aldoor zag ze Arie's gezicht: onwezenlijk-wit, met twee zwart-glimmende oog-holten......
Ze moest er zacht van steunen.
Er schoten haar ook allerlei goeie dingen van Arie te binnen... ‘Als ze erg neerslachtig was
| |
| |
om ruzietjes in huis, had hij haar altijd opgebeurd... En wat bracht hij vaak appels en peren in den pluktijd...’ Ze kneep haar tranige oogen stijf toe. ‘Z'n Moeder,’ viel haar toen weer in, ‘die had ook nog er 's gezeid: Arie, die ken niet teuge z'n leed, dadelijk is-t-ie moedeloos en dan ken hem niks meer schelen.’
Aagt steunde al-luider. ‘Ik ben zoo benauwd,’ klaagde ze bij zichzelf, ‘zoo benauwd...’ En toen ineens wist ze ook wel waarom.
Ze wierp zich wanhopig voorover, en snikte in haar kussen. ‘...Als hij nou z'n eigen verdronken hêt...’
* * *
Aagt wist eigenlijk zelf niet goed waarom ze nu in haar eentje opnieuw langs dat smalle weggetje-aan-het-water liep. Ze tuurde schuwzoekend omlaag naar de bultige glooiïng van zand en steen en beet op haar tanden tot het pijn deed... Ze moest ook gedurig aan den naargeestigen dag in huis terugdenken. En hoe ze telkens weer stiekum uitgekeken had naar Arie en allerlei boodschappen verzon om langs zijn huis te komen.
Ze zuchtte zwaar. ‘Toch vreemd, dat er niks van Arie te zien was, heelemaal niks... En dat je dan toch maar doen moest of je bruine boonen met spekvet lustte, en 'n kruis in 'n broek
| |
| |
kon zetten...’ Sloffend liep ze verder, doelloos. En alles zag ze door een mist-van-tranen: de breede mond van de maan, en de duister-glimlachende zee, en verder-op een minnekoozend paartje: al-loopend zoende de jongen het meisje, en aan het meisje was iets opvallends.
Ze had wijdgeplooide rokken aan, een wit mutsje op, en bloote onderarmen: het was 'n Urkerin. Aagt tuurde leeg naar hen.
Ze dacht: ‘Wat moet hij bar van me houen, Arie, dat hij zóó ijselijk wanhopig wezen kon.’ Ze steunde onbewust, en haar handen werden klam van zweet.
‘Als hij nou z'n-eigen verdronken hêt,’ urmde het in haar op, ‘dan zel ik ook nooit meer 'n gelukkig uur in me leven hebben. Dan hê-'k 'n moord op me geweten, dan... dan was 't nog maar 't beste als ik ook dood gong...’ Opeens knapte dat...
En het leek of de weg een beetje begon te trillen, en of de zeemuur beverig bewoog.
Aagt greep er zich krampachtig aan vast, ze staarde strak voor zich uit en haar oogen puilden. Want de jongen, die met het Urkerinnetje liep en zijn arm om haar heen hield en zijn hoofd tegen haar aandrukte, en haar zoende... dat was Arie...
|
|