| |
| |
| |
De mooie meneer van Maren.
Sien Schepers stoof uit het kantoortje van haar vader of ze er uitgeschopt werd.
Haar groen-zijden jurk ritselde, haar tulen halskraag woei op, en de korte haartjes die lossprongen uit haar geonduleerde kuif, krieuwelden in haar natte oogen.
- Nee, zei ze verstikt, ik doe 't niet, ik doe 't toch niet, ik zie niet van hem af... Ze balde haar vuisten, gooide haar hoofd achterover, en beet haar tanden opeen.
Mijnheer Schepers greep alweer naar de kruk van de deur, maar bleef dan toch nog even staan op den drempel van zijn werkkamer. Hij hijgde, zijn kale schedel glom van zweet, en hij drukte zijn breede kin zoo vast op zijn boord, dat er wel drie vleesch-plooien onder uit puilden. Achter zijn spiegelende lorgnet-glazen gloeiden zijn klein-geknepen oogen als blauwe vonken. - Dan, beëindigde hij de discussie, moet je 't zelf maar weten, alleen dit nog: als je er bij blijft, om... om op 't aanzoek van die mooie meneer van Maren in te gaan, ìn te gaan, hoor je me?, dan is 't uit tusschen ons, dan wil ik je nooit meer hier
| |
| |
zien, dan - dan ben je m'n dochter niet meer, dan is 't uit, úit, versta je me...?
Sien slikte tegen haar tranen. - En dàt, beet ze driftig van zich af, om een naamloozen brief...
- Nee, nee, nee, streed mijnheer Schepers tegen, niet om die brief, maar omdat het 'n onbetrouwbaar persoon is, omdat hij geen soliede naam heeft, en geen soliede zaak, omdat het 'n... 'n zwendelaar is, 'n bedrieger, 'n... 'n-vrouwen-jager, 'n làp...
Sien zette zich schrap. - Daar raadt u maar naar... daar weet u met zekerheid niets van af, nou ja, ja, u heeft 't van hooren zeggen, maar ‘hooren zeggen liegt wel 's’ en u wil 't nu per se aannemen, omdat u een hekel aan hem hebt, omdat hij ook een zaak in gedistilleerd heeft... en u concurrentie aandoet, omdat...
- Hij op m'n geld loert, viel mijnheer Schepers er woedend op in, omdat hij denkt, de eenige dochter van die ouwe, rijke Schepers, dat is wel wat voor me, 'n goed zakie, 'n voordeelig zakie, tja zeker, omdat 't 'n schoft is.
- En die zelfde schoft, troefde Sien, is de vriend, is de huisvriend van Oom Nico, en Oom Nico zegt...
Mijnheer Schepers deed dreigend een stap naar voren. - Jouw oom Nico gaat me niks an, versta je dat? Wat jouw Oom Nico beweert, dat
| |
| |
plak ik an m'n zolen, hoor je dat? En nou voor eens en voor al: je hebt te kiezen tusschen je Vader, die alleen op je welzijn bedacht is, en tusschen die mooie meneer Goof van Maren, die uitsluitend aandacht voor je centen heeft. Denk daar nou nog maar 's goed over na, eer je beslist.
Hij knikte met een rimpelig bijeengeknepen mond en sloeg driftig de deur achter zich toe.
Beduusd bleef Sien nog even staan in de breede, kil-witte gang.
- Nou, zei ze toen bij zichzelf, ik geloof er toch geen steek van hoor, 'n lap, och wat!, 'n vrouwenjager, toe maar... schelden is geen kunst, en ik geef hem toch niet op hoor, nooit, nooit, 't is m'n laatste kans, m'n eenige... en zoo'n mooie... want ik hou immers van Goof, ik hou van hem...
Door het bovenlicht van de voordeur viel een stille, bleeke licht-glans op den spiegel van den kapstok.
Sien zag opeens haar eigen gezicht, breed, en wit, met dik, dof-bruin haar, en oogen zoo licht dat ze haast kleurloos leken.
- 'n Wonder, praatte ze in haar denken, dat hij zooveel om me geeft, 'n groot wonder, want ik... ik ben immers niet eens knap, en niet eens jong, en niet aardig ook...
| |
| |
Een paar tranen kropen uit haar knipperende oogen.
- Kinderachtig, mokte ze en ze drukte haar hoofd verlegen opzij van het spiegeltje, tegen haar rood-wollen jersey. - God, dat mooie groote geluk, dat haar nog, tegen elke verwachting in, gegeven werd, wou hij haar weer afnemen: Vader... En niks had ze gehad, nooit wat beleefd, niet eens 'n ongelukkige liefde, en dat vond hij alles maar gewoon, en hij verwachtte niet anders van haar dan dat ze zoo maar tevreden naast hem voortleefde, in dat stille, somber-ouderwetsche huis, zonder uitzicht op iets anders dan een verzorgde ouwe dag...
Ze stampvoette in verzet, en de dikke, roode ganglooper dempte het goedig.
- Als Moeder nog maar leefde, dacht ze dan weer verdrietig. Moeder, die zou haar wel begrepen hebben, maar Vader... Vader met z'n centen... de centen waar Goof op vlast...
Ze glimlachte beverig.
Ineens kwam Goof haar voor den geest: zijn fiere houding, zijn uitdagend-knap gezicht met het welige, kroezig-zwarte haar, de levendige, bruine oogen, de mooie mond met de witte tanden, en de kleine, zwarte knevel... Ze kneep haar handen stijf ineen op haar borst. - O Goof, beloof- | |
| |
de ze in een zucht van genot, 't is: ja... 't is ja, hoor Goof.
| |
II.
Sien drentelde gejaagd heen en weer op het smalle, bochtige achter-af paadje, tusschen de bloeiende heesters, in het Park.
Er hing een geur van rozen en seringen in de lucht, en op de groene stilte van een vijver, dreven als droomend een paar statig-witte zwanen. Het grove tumult van de groote stad verfijnde tot een ijl gerucht.
Het werd avond.
Maar in het bleeke duister kroop een vochtigkille nevel van de aarde op.
En Sien huiverde in haar dun japonnetje van crêpe-de-chine.
- Als hij nou niet komt, moest ze telkens denken, als hij nou toch 's niet komt, als 't nou 's... 'n grap... maar 'n grap van hem...
Ze beet in haar onderlip.
- Wel nee, verwierp ze weer, geloof dat toch niet, onzin! Maar wachten is altijd vervelend, nou zij zou niet weten wat wachten was, haar heele leven... nee, stil nou maar, dat was nou uit, nou Goof er was.
Onrustig tuurde ze op haar pols-horloge. - 't
| |
| |
Werd toch tijd... Kwart voor acht, had hij geschreven, nou, 't wàs kwart voor acht... Akelig stil was 't hier eigenlijk, och wel nee, maar ze was geen afspraakjes gewend... Toch wel vroeg donker vandaag, 'n dikke lucht, of misschien maakten die hooge boomen 't zoo... zoo naargeestig, echt 'n plaats voor 'n moord... Spàtte 't nou? Gut, als er nou maar geen regen kwam, ze had haar eigen nog wel zoo mooi gemaakt...
Als tersluiks keek ze naar haar schoentjes van zilverleer, en naar de wiegende kralenfranjes op haar lilazijden jurk, de witte narcis in de tule van haar sjaal...
- Nou zie ik er toch wel goed uit, dacht ze verlegen-opgetogen, en spiedde nog even in den spiegel van haar taschje naar haar nieuwe, joligjonge hoed met de rand van roosjes, en glimlachte tegen zich zelf en tobde meteen...
- Als ze nu om half negen bij Lenie Bakker wou wezen... akelig dat die Lenie nou juist jarig moest wezen... half negen, nee, dat haalde ze al niet meer, dat werd wel kwart voor... en mevrouw Bakker, dat was altijd zoo'n ouwe bezorg... als die dan 'n boodje stuurde naar huis of ze er wel om dacht... gut ja, dan kreeg je weer 'n scène met Vader, 'n rare tijd nou, 'n zenuwachtige tijd...
| |
| |
Ze schrok op van een gerucht.
Goof stapte de kromming van den weg om. Hij stak groetend zijn wandelstok op en holde als een jongen op haar af, greep heftig-verliefd haar handen.
- Nou? vroeg hij gesmoord, zeg gauw...?
- Dat hoeft toch niet? viel ze er nerveus-vroolijk op in, ik bèn er toch en dat ik er ben, dat is toch 't antwoord dat je wou?
Hij trok haar haast ruw in zijn armen en zoende haar wild.
- Lieveling, m'n meisje, m'n vrouw. Even liet hij haar mond vrij. En je Vader?
Ze schudde haar hoofd, en de lach gleed terug in haar keel.
- Nee, zuchtte ze, die denkt er nog net 't zelfde over, die houdt voet bij stuk, hij is vreeselijk dwars, en ik - ik heb geen deel van leven, Goof, van den ochtend tot den avond scènes. Ik... ik heb nog nooit zooveel gehuild, Goof, en zoo slecht geslapen... Door haar tranen heen, wou ze toch nog glimlachen, maar 't ging niet best... En Goof nam haar opnieuw in zijn armen. - Ja kind, - je ziet er ook betrokken uit, 't is 'n lamme tijd voor je, dat begrijp ik best, we moeten er toch maar doorheen bijten, hè?, gauw trouwen, ja?, wil je dat wel?
Ze knikte.
| |
| |
- En dat geklets over me, vorschte hij ernstig, en zoo'n brief zonder naam, daar geloof je toch niks van, hè?
Sien schudde beslist haar hoofd.
En hij praatte troostend door.
- Dat met je Vader komt vanzelf wel weer goed, hij breekt niet voor altijd met je, geloof dat maar niet, dat zou onmenschelijk wezen, z'n eenigst kind. Zijn stem werd inniger. - En, lieve meid, ik zal je voor al dat akelige van nou ruimschoots schadeloos stellen en 'n goed echtgenoot voor je wezen, 'n trouw echtgenoot, dat beloof ik je, kind, dat zweer ik je, dat...
De rest ging te loor in zijn zoen.
| |
III.
Met hun drieën stonden ze achter het beregende erkerraam te beraadslagen, wat er nu gedaan moest worden: Mevrouw Bakker, Lenie en Sien. Het was opeens gaan stortregenen.
En Sien had gedacht: - Zoo'n gietbui duurt niet lang, ik blijf nog maar even.
Maar toen de laatste bezoekster van Lenie's verjaar-fuif vertrokken was, zat ze er nog, en de gietbui hield aan.
- Je kunt er toch onmogelijk zóo door, zei mevrouw voor de zooveelste keer, in je zijden japonnetje, en op die schoentjes...
| |
| |
- Nee, moest Sien toegeven.
En Lenie woelde zorgelijk in haar bobbed hair.
- Als je nou maar in mijn regenjas kon, zeg? En ze schaterde toen ze zoo heel uit de laagte bij Sien opkeek.
- Als jij nou 's, mevrouw Bakker kreeg van het verzinnen al-dieper rimpels in haar oud, deftig gezichtje, je jas aantrok Lenie, en hier op den hoek een taxi aanriep?
Lenie had er geen zin in. - Tien tegen één of ze hooren je toch niet - die chauffeurs en ze spuiten je vol slik...
- Als Ka dat dan 's deed? vond Sien er op.
- De meid, tobde mevrouw, heeft geen waterproof, en kan ook niet in Lenie's hare... Trouwens, die kan je toch zoo iets niet laten doen, dan beleef je allerlei gekke dingen...
Zwijgend tuurden ze naar buiten.
De flauw-verlichte straat werd grijs van den recht-neer-vallenden regen...
- Maar de jas van onzen Freek? bedacht Lenie, en ze keek taxeerend bij Sien op, nou, die is jou niet zoo veel te wijd, wil ik wedden, en dan trek je er die hooge rijglaarzen bij aan van Mama, en dan doe je die dikke, zwartwollen sjaal van Oma om je hoofd...?
Ze stonden alle drie te proesten.
- Maar kind, kwam mevrouw er tegen op, hoe
| |
| |
bedenk je 't...?
- 'n Reuze-ideetje, gaf Sien grif toe.
- 't Wordt, voorzag Lenie, een heele verkleedpartij, dòl, kom mee, zeg.
En op Lenie's slaapkamer, voor de spiegeldeur van de kleerenkast, vielen ze van de eene lachbui in de andere.
De rijgschoenen van mevrouw konden maar halverwege dicht om Sien's stevige beenen, maar ze raakte haast zoek in de veel te groote jas van Freek Bakker, en uit Oma's zwart-wollen sjaal met den dikken kogeltjesrand stak net het puntje van haar neus.
Gichelend liepen ze achter elkaar - Sien voorop - de gang in.
- 'n Parapluie ook nog? bood Lenie gulhartig aan.
- Nou, zei Sien, gesmoord uit haar doek - ben je mal zeg?, om Freek z'n ouwe jas te sparen!
- Nee, viel mevrouw bij, dat is nou niet noodig. Ze trok de voordeur al open.
- Wil je Ka heusch niet mee hebben? Nee? Loop maar flink door zeg, 't is betrekkelijk 'n kort eindje, hè?, en dan laat ik morgen, goed verpakt, je hoed en je schoentjes wel thuis bezorgen. Dag kind.
Sien groette uitgelaten-jolig, stapte, haar handen diep in de jaszakken, vlug de straat op.
| |
| |
- Dag! gierde Lenie haar na, je bent net 'n vrouw die om 'n cent loopt, echt leuk.
Mevrouw praatte er zacht-vermanend tegen in. Toen flapte de deur dicht.
Sien liep nog even in zichzelf te gichelen om de malle situatie. - Ja, ze kon best, als de meid voorkwam, om 'n boterham vragen. Zou wel koddig wezen... met zoo'n grommel-stem: asublieft 'n kliekie ete voor me?, vier kindertjes juffrouw en 'n werkelooze man... Nee, 't was maar gekheid, geen denken aan met Vader's humeur, en die ruzie-narigheid... Maar toch wel fijn dat ze Goof gesproken had en dat hij zóo van haar hield, en dat hij alles voor elkaar zou brengen en dat ze nou binnenkort mevrouw Van Maren zou heeten... en Goof haar man... haar man... gut, ze voelde nog zijn zoenen, die gloeiden gewoon als vuur... fijn wel, eenig...
Ze luisterde een poos gedachteloos, soezerig naar haar eigen vreemd-strompelende stappen... Toen besefte ze ineens hoe stil het was op straat: al nachtelijk. - Ja, gut, 't was zeker wel bar laat geworden onder al die bedrijven door. Onhartelijk dat Vader ook niet even kwam om haar te halen.
De wind blies ritselend een stuk papier door de straat.
| |
| |
Ze keek er verschrikt bij om.
Op den hoek van een steeg stond een vrouw, die er uitzag als zij zelf.
Ze liep sneller aan.
- Akelig eenlijk stuk toch, zag ze in, enfin, als je eerst de brug maar had, dan werd 't wat drukker.
Schuw keek ze telkens de zwarte stilten van onoogelijke zijstraatjes in. - Als je een man had... toch veel veiliger, hoefde je nooit alleen te loopen, was je altijd beschermd.
Op de brug slenterden een paar heeren, een auto zoefde voorbij, een tram knarste een hoek om. Ze ademde weer op.
Toen hoorde ze plotseling een gejaagde stap achter zich aankomen.
Iemand floot, siste...
Haar hart sloeg haast tegen haar keel op. - Dàt was nou, dacht ze toch nog schamper, een vrouwenjager.
En een stem naast haar praatte ruw-joviaal: - Juffie, kan ik met jou mee, hè?, wat moet je hebben...?
Sien zwikte, struikelde haast, haar doek gleed naar achteren, toen keek ze met groote, starre oogen in het gezicht van den man naast haar... Het was Goof.
En haar lach viel als een schreeuw in de stilte.
|
|