| |
| |
| |
Wijsgeer.
Knus-gezellig zaten ze om het ronde plat van de tafel bijeen geschoven: Jans de Bremmer: vleezig en mak, Hein de Bremmer: stil maar gespannen, en Miekie Lans: lief èn verlangend.
Het witte klokje op de schoorsteenmantel tikte lijzig de uren weg, maar Jans over haar naaiwerk gebogen, pikte nijver haar naald door een zoompje in nieuw linnengoed. Ze had een bol plooitje tusschen haar goedige oogen, want ze peinsde over haar middagmaal voor morgen. ‘'n Groentesoepje dan maar weer, en knolletjes met 'n kalfs-oestertje, 'n toetje...’
Miekie Lans voerde niets uit met haar handen, maar Hein rookte sigaar na sigaar, hij glimlachte droomerig en hij keek naar Miekie.
‘Heerlijk die stilte zoo in de avond,’ zei zijn diepe stem, maar - zijn oogen zeien wat anders... Het was of er twee lichtjes onder zijn half-neer geslagen oogleden gloeiden. ‘'n Kind als Miek in je leven’, overlegde hij romantisch, ‘dat was poëzie, dat was zonneschijn: ritseling van jong-lente-blad, dartelheid en droom’.
| |
| |
Hij had geen oog van Miekie af.
Miekie zuchtte van zalige zekerheid. Zij tuurde mijmerend in het getemperde lamplicht en drukte haar rug vaster tegen het mollige bonte kussen van haar stoel. ‘Ja’, gaf ze bleuïg toe, ‘gezellig zóó’. Haar kinderlijke oogen pinkten, ze plukte verward en blozend aan een lint van haar jurk en ontweek Hein's blik.
‘Als je hem niet had,’ besefte ze in haar denken, ‘gô, wat zou je 't dan zielig eenzaam hebben in zoo'n groote vreemde stad, en op je werk...’
Met een rilling beneden in haar rug, dacht ze opeens ook weer aan het dor-drooge werk op het postkantoor, en aan haar leelijke pensionkamer op een derde étage, drie buurten verder. Traag vergleed dat...
‘'t Zal zoo niet blijven,’ soesde ze troostend, ‘er zal wat gebeuren... natùùrlijk: iets dat heel hevig is, en heel grootsch.’ Zij haalde snel adem. ‘'n Ideaal was Hein, 'n dichter, 'n wijsgeer. Jee, zoo ellendig... éllèndig dat hìj nou juist zoo'n dood-gewoon laag-bij-de-grond-levend mensch als Jans tot vrouw hebben moest, en dat zij zelf nou juist zoo veel... zoo oneindig veel van hem was gaan houën, of - nee, nee, ellendig was 't heelemaal niet eigenlijk, dàt van haar liefde... 't was héerlijk...’
| |
| |
Het witte klokje op de schoorsteenmantel gaf tienmaal een fijne vlugge slag. Miekie schrok op uit haar gesoes, ze dronk snel haar thee uit, praatte nog even en stond dan traag-aan op.
‘Nou al?’, vroeg Hein met een blik op de klok. Zij knikte.
‘Je moet gauw 's weerkomen’, noodde Jans over haar naaiwerk heen.
Miekie lachte verlegen en weer knikte ze.
Hein liet haar uit en hij sloot de kamerdeur zorgvuldig achter Jans toe. ‘'t Tocht hier verschrikkelijk op de corridor,’ zei hij listig, meteen gaf hij Miekie gewend-handig een aai over haar wang en een aai over haar bloote hals.
De flauw-brandende ganglantaarn met de matglazen cupidootjes, legde een lieve intimiteit over de donkere corridor en over Miekie's aardig gezichtje. ‘We moeten 's met elkaar spreken’, zei Hein opeens.
Miekie schrok, maar haar hart bonsde zwaar van geluk. Zij trok haar zwarte baret met de vuurroode pluimpjes tot op de coquette slip-lokjes van haar modern-gekapt hoofdje, en dook tot aan haar blozende wangen in de kraag van haar mantel. ‘Wel 's zien’, mompelde ze en glimlachte en glipte vlak langs Hein heen de trap af, maar bij de deur, in de donkere diepte beneden, wachtte ze - want Hein kwam achter haar aan,
| |
| |
Zij dacht daar opeens ook weer aan de trieste kantoordag mòrgen, en aan de kale kamer bij de hospita, en toen ze opkeek waren haar oogen groot van verwachting.
‘Kan je de deur niet open krijgen?’, vroeg luidruchtig en sluw Hein, en in het donker sloeg hij zijn arm om haar middel. ‘Toe, zeg nou - wànneer? Ik heb je zooveel te zeggen kind, zooveel...’
Er was een ontroering in zijn stem, iets van leed ook.
Miekie moest heel diep ademen. ‘Ik weet wat’, fluisterde ze, ‘dâlijk na kantoortijd morgenmiddag, gaan we 'n reusachtige wandeling maken, de Plas om, en dan koffiedrinken bij ouë Giles in 't Melkhuis, kunnen we rustig praten’.
‘Maar m'n eten-om-zes-uur dan?’, gooide Hein er wat nuchter tusschen in, en heimelijk overwoog hij of het jùist morgen niet de dag van de kalfs-oestertjes was, want op kalfs-oestertjes was ie dol, en voor kalfs-oestertjes had hij tot nog toe alles laten staan.
‘Nou ja, je éten’, weerde Miekie, en haar stem was zoo warm niet meer, ‘gô, je éten!’
Hein verzachtte tactvol zijn fout. ‘Ik dacht eigenlijk als we dàt nou 's samen... hè?, in 'n hotel...? En als ik dan 's tegen háar...’, hij keek de trap op, ‘tegen háar zei, dat ik extra werk
| |
| |
had? Offe... willen we misschien op jouw kamer...?’
Miekie verwierp het snel. ‘O jakkes née! Wat heb je dáar nou? Van dat over-werk is best, maar dan wandelen zeg, zoo'n goddelijke maan-avond in de sneeuw...’
Hein zag Miekie's aardig kopje vlak voor zich: de glans van haar vervoerde oogen, haar fel-roode mondje... Hij kneep een oogenblik zijn oogen toe: er gingen verrukkelijke mogelijkheden voor hem open, zalige zekerheden... ‘Goed dan, afgesproken,’ gaf hij toe, en hij bukte zich, haastig van begeerte, en zoende Miekie. Meteen achter haar rug om, en nog 's met een zorgelijke blik de trap op, knipte hij de deur open. ‘Goeden avond’, zei hij deftig en droogjes.
Miekie glipte de straat op, ze wuifde nog even en haar oogen lachten...
Haar oogen lachten naar alles en allen: naar een soliede verkeersagent, en naar een grommig aanschuivende tram, een rijtuig met een oudbakken koetsier... Maar het langst tuurde ze naar de groote gouden maan, die in een glorie van wazig blank licht over een kartelige wolkenbaan schoof. ‘Hemel, dit was 't begin van alles. Nu kwam 't geweldige, 'n echtscheidingsproces...’ Miekie hijgde van agitatie en het hart sloeg haar tegen de keel op.
* * *
| |
| |
De sneeuw lag dik en ruig op het eenzame pad rond de Plas. Donker en roezig zwierden uit de groote stad kleine vage geruchten de stilte in. Hein praatte klagelijk over Jans en Miekie leunde zwaar op zijn arm, en zij luisterde aandachtig. ‘'n Vrouw’, pruttelde hij, ‘die enkel van keuken-aangelegenheden afweet en - en van eten koken.’ Hij geeuwde verholen en hij drukte met een onbewust-hevig gebaar zijn vrije linkerhand, in een gespannen vuist, op zijn leege maag.
‘Zoo vreeselijk vlak, hè?’, begreep Miekie, ‘zoo totaal zonder geest...’
Zij schudde haar mooie kopje, en de roode pluimpjes op haar muts wapperden opstandig. ‘Redderen en eten koken’, minachtte ze, ‘dat is voor mìj enkel 'n noodzakelijk kwaad, anders niets.’
Gracieus zwaaide ze met haar kralenbeursje.
Er trok een zorg-gedachte door Hein's troebel gepeins, en hij zuchtte, maar hij praatte er niets op terug.
Miekie legde haar hoofdje tegen zijn schouder. ‘Samen bloemen plukken en schikken’, droomde ze overluid, ‘en samen muziek maken en 'n mooi boek lezen, 'n mooi brok proza of 'n gedicht...’ Zij had er plotseling een uitdagend kinnetje bij. ‘Eten koken en éten’, gispte ze, ‘dat is wat voor 'n werkmansvrouw en 'n werkman...’
| |
| |
Hein drukte weer zijn vuist op de holte in zijn maag. ‘J-ja’, zei ie wat weifelend, ‘eten koken brr... en éten...’ Zijn onderlip zakte wat uit. Hij voelde dat er sneeuwwater siepelde in zijn schoenen, en in zijn scheenbeenen voelde hij, met een vinnige pijnscheut, zijn rheumatiek. Een onhebbelijk opkruipende ontstemming verbeet hij dan toch nog...
‘Van de zomer zullen we dìt dikwijs over doen, hè, lieve - liéve schat?, zoo'n wandeling in de zoele schemer, rond de Plas... héerlijk! Gô, Miekie, je bent toch zooveel voor me, kind! Maareh... nóu, zoolang 't wintert, moesten we toch liever bij jou op je kamer...’ Hij legde zijn arm om Miekie's middel en hij zoende haar. ‘Wat ben je toch mooi,’ fluisterde hij.
Miekie trok er een puntig mondje bij. ‘Op mìjn kamer?’ Zij dacht aan haar bazige hospita, die altijd zoo loerde, en schudde energiek haar kopje. ‘Nee, geen denken aan jongen, dat doe ik vàst niet. Kijk 's, dat begrijp je toch zèlf wel: zoo lang je niet officieel gescheiden bent, is dat vééls te raar...’
Er ging een schok door Hein's lichaam, het was of hij schrok, en zijn arm lag plotseling heel wat losser om Miekie's middel. ‘Hè, gut’, zei hij enkel, ‘hè gut’.
Maar Miekie tuurde halsstarrig voor zich uit, en
| |
| |
ze bleef bij haar beslissing.
‘'t Is veel beter zóó’, stelde ze vast in haar denken, ‘nu heeft hij nog véél meer achting voor me, heilige achting...’
Er stoof een gure wind over het eenzame pad...
Toen Hein, die avond, besneeuwd en verkleumd de trap opstuntelde, kwam Jans hem al op de overloop tegemoet. Zij draaide het ganglicht wat hooger, en de witte cupidootjes in de lantaarn glimlachten spottend op haar neer.
Maar Jans had er geen erg in. ‘Dat overwerk’, mokte ze meewarig, ‘dâ-'s toch 'n ellende.’
‘Tjá-á’, zuchtte Hein, hij kleurde een beetje, reikte zijn besneeuwde jas over aan Jans.
‘Door en door nat’, beklaagde ze, ‘tsjonge, dat 't nog zoo sneeuwt, hè?’
Hein gaf er geen antwoord op, hij keek naar de gezellig-gedekte tafel, in de prettig-verwarmde kamer. ‘Wat hebben we?’
‘'n Soepje’, vertelde Jans dollerig, ‘om alle tien je vingers van af te likken, heerlijke raapjes enne... en kalfs-oestertjes.’
‘Tsjonge’, glunderde Hein, ‘dâ-'s immes hoor, ik heb trek’.
Jans gichelde, ze droeg de dampende schoteltjes aan, blank en bol stond haar gezicht boven de wasem. ‘Je hebt 'n vrouw uit duizenden’, grapte
| |
| |
ze, ‘dat mag je wel 's goed beseffen, kereltje’. Ze streek Hein over zijn haar, boog zich naar hem toe. ‘Nou?’
‘Tja’, zei Hein, hij glimlachte verlegen, en hij keek een andere kant uit.
Een zoen kreeg Jans niet...
In zijn makkelijke crapaud, zat Hein vlak voor het gashaardje, en hij rookte dommelig zijn sigaartje. De wandeling door de vinnige kou, en de overvloedig-genoten maaltijd maakten hem slaperig-voor-de-tijd. Monkelend, uit dikke oogen, keek hij naar zijn voeten, in de vilten huispantoffels. ‘Lieve goden, als hij nou maar van die ijsbarelijke nattigheid geen vleugje van z'n rheumatiek opliep...’ Hij werd van schrik weer wat helderder, strekte zijn voeten dichter naar het haardje uit, en lette op Jans: ze droeg het eetgerei naar de keuken, zette het theegoed klaar. ‘'n Heel verschil’, soesde hij, ‘Jans, zoo'n groote stevige vrouw, hè?, zoo'n mollige dikkerd, en dan Miekie met haar fijne snuitje, haar tengere figuurtje... haast nog 'n kind’.
Er kwam wat straks in zijn gezicht, en hij begon er uit te zien als een man die een onverzettelijk besluit genomen heeft.
Over haar bureau heen, gluurde Miekie telkens
| |
| |
naar Hein.
Er lag een gedicht onder haar vloeiblad, een verheven loflied op de liefde, dat ze Hein graag 's wou laten lezen. Maar hij keek niet eenmaal op. ‘Iets met Jans gehad’, overwoog Miekie, ‘gissteravond misschien over 't late thuiskomen. Of née...!’, een blijde schrik sloeg door haar heen, ‘de echtscheiding! 't Kostte hem strijd, natuurlijk zoo'n gesprek over scheiding... vreeselijk tragisch.’
In haar zalig geluksgevoel, dacht ze vluchtig met meewaren aan Jans. ‘Wel triest voor haar, maar dìep voelen zou ze 't denkelijk niet, was ze te oppervlakkig voor. 'n Best menschje voor - voor 'n brievenbesteller of zoo... Maar Hein was geestelijk beneden zijn stand getrouwd met haar.’
Zij keek nog 's naar Hein om, maar hij zag het niet.
De ochtend duurde haar lang.
- Voor het lunchuurtje sprak ze hem toch nog. Het was in de vestibule van het kantoor. ‘Wat 'n haast heb je ineens?’, bitste ze, ‘wou je zóó weg?’
‘Had je danneh... iets belangrijks?’, informeerde Hein zakelijk, hij keek verlegen.
‘Nee... ja’, zei Miekie verward, ze grabbelde in haar taschje, ‘'n gedicht’.
| |
| |
Geagiteerd tuurde Hein op zijn horloge. ‘Ja, kijk 's lieve kind, m'n vrouw wacht niet graag...’ ‘Je vrouw?’, verwijtend zag Miekie op, ‘wat doe je toch náár vanochtend? Heb je iets? Toe, zeg 't me maar?’
Hein kuchte. ‘Ja kijk 's... ik had 't je liever op 'n geschikter oogenblik willen zeggen, maar 't kan nu ook wel. Ik geloof zie je, dat 't toch maar beter is, als we alles laten zoo als 't is, dat we maar weer gewoon als vrienden... h'm... als vrienden met elkaar omgaan, àls 't kàn.’ Hij keek behoedzaam om zich heen. ‘Echtscheiding geeft zoo'n opspraak, och en Jans heeft toch ook haar goeie kant, haar goeie kànten...’
Miekie's fel-roode mondje beefde erg, ze zei niets, staarde...
Hein stopte zijn horloge weer in zijn vestjeszak. In de verte zoo van uit de open vestibuledeur, zag hij zijn trammetje aankomen.
‘Nou dag kind’, deed hij nog hartelijk in der haast, ‘toe, nou maar flink wezen, hè?, 't is niet anders...’
Hij wipte de stoep af, sprong op het achterbalcon van de tram. ‘Drommels, tien over twaalf al, Jans wachtte niet graag met 't warme schoteltje’. Hij glimlachte even. ‘Wat was 't vandaag ook weer? Ah ja, macaroni met kaas, fijn. Jansie verwende 'm wel, die goeierd, hij had 't toch
| |
| |
ook best. Als je dan 's 'n kerel als Steenwijk nam: die 't zelfde salaris had als hij, en thuis niet half genoeg te eten kreeg, die z'n zakcentjes allemaal opdokken kon voor cadeautjes, àls ie wou, dat z'n vrouwtje wat lief voor hem zou wezen... Nee, dàn was Jans héél anders...’ Hij siste een deuntje tusschen de tanden door. ‘Gô', die Miekie... wat zou je door zoo'n kind toch in 'n geduvel komen...’
- En in de vestibule van het kantoor, stond Miekie nòg. Er glipten dikke tranen over haar bleeke wangetjes, en naast haar op de vloer, lag verkreukeld en gescheurd, de hymne op de liefde...
|
|