Tusschen de menschen
(1936)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 138]
| |
Een vreemde historie.
| |
[pagina 139]
| |
w-ja... en Doede zeit iedereen, Doede zei m'n Moeder en m'n vrouw en Doede zeien me kammeraas ook...’ Het manneke lacht er 's oolijk en hij kijkt, of hij wat te vertellen heeft. Ook al de tijd, dat hij zoo voor me uit op de Wierdijk tegen de stijve bries optornde, had hij mijn gestage belangstelling al: rank, schraal figuurtje, knap verzorgd, strak in de jas met de hatelijke biesjes, schouders parmantig recht, het haar als gewitseld onder zijn stijve petje uit, en voortdurend zoo maar voorttobbend met zijn stram-stijve pasjes. Alsof hij me dan nu al jaren gekend heeft, begint hij met een vertrouwelijk praatje. ‘Jawel, wel-já-á, nou wist hij het ommers zeker, hij kon me bèstig... alleen maar niet thuisbrengen, zie je, het gaat zoo as je oud worde, namen en zoo... het wordt alles wat bleekies in je hoofd, maar van ânzien... w-ja, w-ja! En het Kornuitje hêt me verteld: je kwamme daar wel er 's op een bakkie thee! Goeie lobbes van een kerel, die Sip, hee? En belezen, be-lé-zen, slim... slim, maar - vin' jij nou ook niet - wel wat houterig op zijn tong, hee?, wat hóuterig... hij kan niet te best van zijn woorden afkommen. Ja-nou, en hóe staat het er ook weer van Mozes: zwaar van | |
[pagina 140]
| |
mond enne... en zwáar van tong, nou nèt persies, en Doede zei hij teugen me, Doede as jij haar er 's te praaien komme... ze mag merakels graag zokke vertelsels, licht jij haar dan er 's in over... datte van Piet Kakelbont en de Eifeltoren! En nou net, nou nèt docht ik bij mijn eigen, daar heb je haar nou, ja-wel... ja-wel, dat is haar en as ze er nouw sjenie toe hêt...? Ja? Wel sjenie? Zoo... zoo...’ Doede's oogen pluren en zijn mond wipt op in de hoekjes, een lach glundert over zijn wangen. Meteen en wat vagelijk begint hij de vertelling. ‘Ja-w-ja, het was dan ook een merakels-vreemde historie, merakels vreemd, zie je! Maareh, dan kon je er ook weer van leeren dat je niet te brutaal tegen het duister moest wezen! Piet, die was onhebbelijk-sarrig, plagerig begrijp je, en de Eifeltoren die had een... een booze macht over hem, want nou wou de zegger wel er 's zegge... Piet Kakelbont had de Eifeltoren zooveel als uitgedaagd! “As jij wat bezonders kennen, toovenaar Langlijf, ik bin je proefkonijn!” Een proefkonijn, zie je, dat is zoo'n beesie, datte de dokters gebruiken om te zien, hoe lang ze aan je snijen en kerreven kennen, eer je er van het hoekie omgane. Nou, maar wat Piet daar dan zoo af te kraken stond, begrijp je wel, dat was véel te | |
[pagina 141]
| |
brutaal tegen de duisternis, w-ja, w-ja, en van die tijd af was er dan ook die misère begonnen met hem, w-ja, zeker-en-wis, een dag er na: Piet's-vrouw's-Moeder de zenuwen - zinking - ziekte, een maand gelabbereerd, lag ze met de rozen op haar wangen in haar laatste woning. Piet zijn vrouw de dubbele-derde-dagsche koorts en dat was sukkelen en dat bleef sukkelen. Piet zijn jongens, de eene dut en de andere dat: zeere hoofden, datte ze tellekens getrokken moesten worden, bloedvinnen en zweeren en kokkers van puisten, gezwellen, affijn, krek en percies of... of alle de booze plagen uit Egypte-land over hullie hoofden losgebroken wasse, zie je, en dat over allemaal, van de kleinste tot de grootste, Piet niet uitgezonderd. Hee? Wat zeg je? Wat of daar de Eifeltoren nou mee te maken hêt? Gossie-mijne, een zeermaker was hij, een zeermaker en een koorsmaker. Pijpie-kaneel noemden ze hem ook wel, hij was tijen in de Oost geweest, zie je, en zoo'n zwarte knul dáar had hem een boel tooverkunsies ingestoken! Nou, dâ's goed, en met dat sukkelen al degelijk in het labberend, werd het nog erger met een nieuwe plaag en een versch kwaad in de haringteelt...’ Doede snuit zich met fanfareachtig geschal de neus, en even blijft hij dan op de wel wat beangstigende glibberigheid van het sopperige brei- | |
[pagina 142]
| |
weeke voetpaadje zee in turen. De reuk van de meermolm schuift er duf-dringend over de met mos begroeide zeewering heen en bij het keien-dammetje aan de grauw-verrapte aalhorren hangen groote groene sluven wier, het water daar in de diepte praat met een vinnige keelstem, zoo of er onder de grijs-witte deining een paar oude mummelende wijfjes bij een thee-babbeltje, aan het bakkeleien geslagen zijn. Het oude manneke zwoegt al weer verder, en zijn stem is treuzelig als de gang van zijn voeten. ‘Dàt was dan toch ook best te begrijpen, hee, na een vàste winter: bestendig hàrd vries weer, het was zoo secuur als het Evangelie van Johannes: rijk haring! En dan toen ook, een mooi voorjaar, en elkeen die in de ijsbarelijke kou van de winter tot op zijn botten verkleumd was, en armoe-troef in zijn woning, die kwam met het immese haringteeltje weer mooi boven-Pampus, en kreeg zoodoende een mooi spaar-stuivertje voor de magere staart van het jaar. Nou, dâ's goed, dâ's goed... en dat had Piet Kakelbont dan ook zoo in zijn brein, zie je, en wat pipsch en ook zwijgzamer dan voorheen, bracht hij met de andere maats zijn beugie uit, enne... en drie-man sterk: zijn half-zieke oudste jongen aan boord en een kléin maatje. Nou, rouw weer ...rouw! En | |
[pagina 143]
| |
die zeit dat het Zuiderzeetje een waschtobbe is, die hêt er vier van de vijf uit zijn kerse-pit, want hij zellefers, alle zeeën bezworreve, hoor, en dus... maar het kan er best spoken. Nou, dâ's goed, en zoó als hij dan zei, nog wat kil, vroeg in de tijd, waaierig, en Piet lang niet lekker, een hoofd omtrent als een rottige savoye-kool. Enne... en zoo aan het roer, kwam hij dan ook de haven in, en daar staat Pijpie-kaneel aan het Hoofd, Pijpie-kaneel of... offe de Eifeltoren zoo gezeid, op zijn rooie heeren-pantoffels, en een horlosie-ketting breed over zijn dikke buik. En Pijpie-kaneel, die hêt dik-op schik. “Een rijke vangst”, lolt hij. “Rijke vangst morrege... hi-hi, en dáar geef ik een rondje op, Pietje Kakelbont!” Grijnzen man, als de barelijke duivel. Tnou! En de luiden daar om heen: Hannesie Spekzwoord en Ceesie van Waterloo, Zebelon en Roel Nachtlichie en meerderen, meerderen... Het was hem ommers honderden-duizenden malen verteld? Dat was knikken tegen elkaar, knikken, hee, en voor de naaste verwachting dat er een gruwbarelijkheid in Piet Kakelbont zijn netjes zal verzeild raken, het een of andere zeemonster, begrijp je wel, en die dan meteen Piet zijn beugie naar de maan helpen zou, zóo-iets, zie je! En Piet zellefers, nou wou hij dat beslist niet weten, zie je, maar na al die beroerderigheid daar hij | |
[pagina 144]
| |
mee omgetobd had, murwer, was hij ook iet-of-wat afgetrokkener tegen de Eifeltoren, geen gibbetjes meer terug, zie je, maar als hij hem passeerde hield hij zijn kop een andere kant uit. Ja-ja-ja, het regenwater in zijn bak was ook bloedrood geworden, en geeneen tot de Dokter-an-toe niet, die begrijpen kon, hoe dat water zóo geworden was. En ze hadden ook pieten, pieten bij de vleet, luizen... dus je wil er het slimste niet van zeggen, alleen wat afgetrokken was hij... wat afgetrokken. En hij zei dan toen ook, toen hij zoo koud en nat op zijn schuitje de haven in kwam, geen boe en geen ba. Dâ's goed, dâ's goed: de andere ochtend hálen, en elk-een hoogelijk nieuwsgierig hoe dat met Pietje zijn beugie afgeloopen was. Wat zal er uit die netjes van Kakelbont te voorschijn kommen? Dat werd er gefluisterd, zie je. Een doodkist, zei de een. En een ander dacht weer wat anders: een zeemarmin, die hem naar omlaag trekken zou. En al zuks meer. Maar... maar, wat denk je nou dat er wezenlijk en waarachtig in de netjes van Piet Kakelbont zat? Bedenk je er 's? Zoo, weet je het niet? Geef je het op? Goed zoo, goed zoo... nou, geen garnalenkop en geen azie leven. Geen vin en geen schub en geen staartje en geen... geen veltje, niks-niemandal zat er in, en dat ging me daar als een tillegrafietje rond, hee?, en elk- | |
[pagina 145]
| |
een liep te hoop en elk-een moest daar het zijne van hebben. Schoón zooals hij in zee gekommen was, de heele gansche beug, en de een zei: dat heb je er van, en de andere: je eigen schuld, en een eigenwijze derde man: je hebben veuls te weinig gewicht op je netjes, daar leit het ân... maar dat was larie hoor, finale larie hoor, want met die zelfde netjes had Piet Kakelbont dan toch altoos 'n zuinig-redelijk stukkie brood opgepikt, geen broodje met ham, zie je, maar toch ook weer niet: brood zonder boter. Nou, dâ's goed, dâ's goed... en de Eifeltoren die stond daar dan ook, ofschoon een beetje op een afstansie, en de lol een duim-dik op zijn fasie! Elk-een had haring, ieder had rijkelijk beesies die morgen. Maar Piet Kakelbont tusschen al die overvloed in: géen-éen beesie, en geen vin van een beesie, geen staartje! Ja, ja, als je het duister durreve uitdagen, hee? Als je dat... dat durreve...’ De norsche wind giert over de kil-leege achterstraat en Doede's stem breekt in een scheurende hoest. Gebogen blijft hij dan even in de luwte van het Doele-café staan-te-bekomen. Zijn ademen reutelt wat snorkerig en aan de paarsige top van zijn bochelige neus hangt een groote traandrup, Doede's oogen zijn vochtig. Er tript een sneeuw-blanke duif over het melancholische weggetje en over de blakke grachtjes | |
[pagina 146]
| |
welven room-gele bruggetjes, op een daarvan gaat een kreupel oud bedelvrouwtje in een roode doek. Het stadje is hier half dorp. De loeiende roep van een koe en het blaten van een schaap klaagt, ijl door de afstand, door de spookachtige stilte, dof-koper melk-gerei glimmert tegen de verweerde wijd-open deur van een oude stal, en een klein vleugje licht maakt ook de weeïg-dampende mestvaalt aan de grachtoverzij, koperig-bruin. In het groene water, vlak er langs, drijven als doode bloemen kleine witte eenden, en de stilte buigt zich als met aandachtige oogen over alles heen. Doede loopt nu weer te bekomen en hij praat monterder. ‘Nou, ja-ja, wat hij dan zeggen wou, hee? Piet Kakelbont, toén... suf en kapot van de groffe schrik, en driftig nam hij toch alles van zijn boeltje nog er 's terdege op, of er toch soms met menschen-mogelijkheid, zoo het een of ander aan mankeeren kon, maar alles solied... en alles goed voor mekaar, niks ân te zien en niks àn te ruiken, en... pst, zoo brengt hij hem weer in het vischwater terug. Het spulletje secuur over boord gezet, vlaggetjes er netjes bij, eén en andere maal, op hoop van zegen! En de andere morgen, wat denk je dat hij toen in zijn netten...? Zóo, | |
[pagina 147]
| |
weet je het niet? Geef je het op? Nou, nou... kieuw noch rieuw had hij er in, hom noch kuit! En de anderen? De mazies vòl! Bijkans in èlk mazie een haring, tja-já... dat de doop óver de visch liep, want toen wier de haring op lange-lest mest voor de boer. Affijn, dat doet nou niks ter zaak af, zooals het Kornuitje voor een vast woordje hêt, maar Piet Kakelbont tureluursch van de nijd. En Pijpie-kaneel, of de Eifeltoren zoo gezeid, dik-op in zijn sasserement, geintjes-tappen, grimassen uithalen, rondjes-kedoo-geven aan het schorem, enzoovoort... enzoovoort! Maar wat wil het geval, dat blijft dan zoo, dag in, dag uit. Op het end, en toen Piet Kakelbont al grauw en scheel van het hartzeer en de zorg leek, kwamen er een paar bevrinde maats naar hem toe en die zeien: “Wij-lui-jen hebben een plan! En dat plan is: jij brenge je beugie weer in zee en jij blijve er bij en wij-lui-jen blijven er ook bij! Vlak in je contrijje! En as die verrekte Pijpie-kaneel daar ân durft te genaken met zijn vervloekte klauwazie, dan slanen wij-lui hem zijn pooten dwars onder zijn achterwerk vandaan!” Angenomen, zeit Piet Kakelbont, ângenomen! En nou moet je begrijpen, zullie al-gedrieën, en een hoop andere lui ook, stee-vast in de overtuiging, dat de Eifeltoren 's nachts, voór dag en voor dauw, de haringkies met behulp van zijn zwarte Pa- | |
[pagina 148]
| |
troon uit de netjes kwam pluizen! En het Hoofd-van-Jut en Pieterman-staan-vast, eerste klas rabouwen, bevreesd voor duivel noch dood, die zouen hem dat daar 's netjes voor mekaar maken. Nou, dâ's goed, dâ's goed... en de kerels met zijn vieren of vijven... want eén van hullie knechtsen lieten ze op hullie eigen scheepies de wacht houen, en ze hadden aan weerskanten van Piet Kakelbont geschoten, hullie beugie uitgeschoten, begrijp je, ân de Ril! Goed, goed, dà's bestig, zoo bij elk een knecht ân boord uit-te-kijken. En zullie met knoeten en zware stokken op de Eifeltoren ân het loeren. Zoó uren en nog er 's uren zwijgende uitkijken in de eenlijke nacht, doodstil op zee, geen kruimeltje maan, maar een hemelsche heldere sterrenlucht, en stil dat je het geringste zuchie konne verstaan. Dâ's goed, dâ's heel goed... en koud en versteven van de kou zaten ze er zoo tot... tot ân het krieken van de dageraad, hullie knoesten stijf om de stokken, klaar om de Eifeltoren op zijn test te geven, zoo hij maar komen zou, met zijn kornuit! Ja... ja, bèstig, heél goed, maar geen mug genaakte er, niks niemendal genaakte er, geen schaduwtje van een mensch. “Vandaag zel jij visch hebben, makker”, zeit het Hoofd-van-Jut, “een weerskoensch mooie gelegenheid...” En Pieterman-staan-vast die sprak: “Je kanne de haring verdompeld luch- | |
[pagina 149]
| |
ten, Piet, vannacht hêt die selderementsche Pijpie-kaneel geen korreltje lef in zijn lichaam, jongen!” Bráaf-zoo-te-zamen, bráaf zoo... en ze wachten nog een poosie, en toen op slot dat was halen gezeid, hee, halen. Goed... bestig, dâ's gauw verricht, en... wat denk jij nou, dat er toen in de netjes van Piet Kakelbont zat, wat er toé in die netjes...? Weet je het niet? Geef je het op? Nou... nou geen lintjen en geen vlintjen, geén dóndertjen zat er in! En het is een erge zonde dat ik het dure woord zeg, maar geen dondertjen! Mensch, mensch! En toe... de moele van die kerels, die verblufte facies! Moet je gerust rekenen, dâ's een oortjen de persoon waard geweest! En tja-ja... en lang... lang hebben ze er nog van getuigd: het Hoofd-van-Jut en Pieterman-staan-vast, want hullie eigen netten barstende vol, bàrstende vòl! En toen ze aan de haven kwamen hee, wie stond er met zijn neus op het Havenhoofd? Pijpie-kaneel! En grijnzen, man, grijnzen, dat het Hoofd-van-Jut hem haast nog een opgepikt brok drijfhout naar zijn harsens wou smijten! Affijn, dâ's goed, dâ's bestig, maar dat is door de tijd zoo ver geloopen, dat haast elk-een van zijn redelijke centjes nog wat afdokte ân Piet. En hij hêt dat ângenomen ook, maar met een verbeten bek, zien je, met een verbeten bek... Want je kan dan soms-te-met menschen ântreffen, die geven | |
[pagina 150]
| |
met hullie rechterhand en hullie linker hêt er geen weet van. Maar je kanne ook menschen tegenkomen, hee, die zouen voor een giffie ân een arme ziel wel een halve cent in vieren willen bijten, en bij elk zoo'n vierde partje zouen ze dan ook graag een dozijn vermaninkies zus- en-zoo willen leggen. Zoodat, as je nou een goei-je verstaander binne?, met een verbeten moel pakte Piet de schamele centjes ân, want al hèb jij ongelijk en al voel je dat nog zoo sterk en met zwaar hartzeer... als je dertig, veertig keer achter-mekander je pekel-zonde rauw onder je neus gehouen wordt, hee, dan heb jij op-lest geen berouw meer, maar dan heb je heel wat anders! En Piet? Een gebroken-kerel, wat most hij? Zijn huishouwing verrapte, zijn jongens verschandeleseerden tot uitgeviegeleerde dieven, zijn wijf had er de fut uit en zoo kwam het heele zoodje te zamen, haast om van het vuil en de honger! Nou en daárom, wat most Piet anders, hee?, dan ânpakken en dank-je zeggen? Maar na verloop van tijd, diezelfde Piet Kakelbont, of hij versteende! En er kwam geen menschelijk geluid meer van zijn lippen. Het was omtrent of hij de spraak en... en de rede verloren had. Nou goed, goed, bestig, dat blijft zoo... en dat blijft zoo, en zijn eenige hoop dâ's het visschen om kabbellauw op de Noordzee. Maar na verloop van tijd, toen hij | |
[pagina 151]
| |
uitvoer, Pijpie-kaneel weer ân het Havenhoofd. “Ruime vangst”, wenschte hij en zoo treiterig-weg-in-de-dol: “Kom ân jongens en daar deel ik een rondje op uit... op die rijke vangst van hi-hi... die hi-hi... Piet Kakelbont, hi-hi...” Grunnekerig, dat marrek je wel? En grijnzerig! O-de-ja, en getuigen er bij: Simmen Koffiedik en Drink-een-neutje, houten-Flip en de Boterspaan en meérderen... meerderen. Maar Piet draait zijn kop dwars van hem af en hij zei geen stom woord. Het maatje is makker geworden, lolt de Eifeltoren, het broekie hêt school-gaan... Maar Piet, die hapte niet naar het versche aas, zie je. Zijn mond was of hij toegeroest was. En bij KapermulenGa naar eind1) hêt mijn vader hem nog er 's gepraaid, stil en zwijgzaam en wit, maar ook barsch en ruig en scherp als... als een Noorman, stond hij daar aan het roer. Ken je ze nou nog wat pakke?, mijn vader zóo gesproken. En hij: als er geen duivel was, man, als er geen barelijke duivel was...! En meteen zóo, ging hij weg in de damperigheid, hij voer ook met zijn eigen jochie's, kereltjes effe-onder-en-boven-de-broek-uit, want elke maat, en al was je het zellefers geweest, maar dik het lak ân een baas als Piet Kakelbont, die nooit van zijn leven meer voor een roodkoperen duit uit het water ophaalde! Want neem nou maar steeds alle harten bij je eigen, hee, is | |
[pagina 152]
| |
het niet zoo? En dat was op de Noordzee, hetzelfde laken een pak met Piet. Al wie er kabbellauwen vongen, maar de fermielje Kakelbont... geen kieuwtjen! Tja-ja, en wat wil het geval, verhavend en verwilderd komt hij terug, het leven had hij niet gezien! Daarom geen ergernisse over zijn tong, hoor, geen klankie, hoor! Maar het zeggen ging, dat hij wou zijn eigen verdoen! Tjá-já, of de duivel een mensch ook ver brengen kan, hee? Nou, affijn en dat doet niks ter zaak af, maareh... op ântamboereeren van Pieterman-staan-vast en het Hoofd-van-Jut, die hem voorschotjes gegeven hebben, en ook zijn heele permitasie zoo-wat op de been hielden, hij toch weer het groote water op. En meteen als hij uitvoer, de Eifeltoren weer ân het Havenhoofd. “Nou Pietjen...”, roept hij luidkeels over het water, “Pietjen, op deze reis zal je de helft meer vangen, dan op je reisies-van-te-veuren, de hèlft meer! En kom-ân jongens, daar doen ik een rondje op...”, zoó tegen dat schorremorrie om hem heen, zie je. Maar Piet gaf hem heelemaal hoegenaamd geen letter bescheid, hij zwijgt en hij vaart zwijgende uit. En nou... nou mag jij er 's raden, wat er toen ân Piet Kakelbont zijn vischtuigie zat, toen hij het uit de zee ophaalde? Wat er op éen van de haken zat... op éen van de haken? Weet je het niet... nee? Geef je het op? | |
[pagina 153]
| |
Niks? Niks...? Nou, maar dan ben je de plank glad bezijden: er zat op een van de haken een halve doorgesneden kabellauw, tja-já, een hàlve doór-gesneden kabellauw, en anders voor de rest, aan de andere haken... pst ...geen vin!’ In de verte, rood, vierkant en nuchter rijst het Diaconie-huis op. Doede loopt al langzamer over de weg en dan dralend staat hij stil. ‘Me klokkie, zie je, en daar ben ik ân gebonden. O-de-nee en je hebben mijn niks in te steken! O-de-nee, dâ's veur de goeie order, mensch! En daar gunter achter de horren... zién je nou wel, ze benne al aan hullie bakkie te lepperen! Die vrouwlui-je kijken ook gek, dat je met mijn loopen. Watte? Hoe dat toe afgeloopen is met Piet en de Eifeltoren? Tja-ja... dat mag onze lieve Heer-hier-boven weten! Hij is na verloop van tijd, naar het Nieuwediep gaan te wonen, en meer weet ik er ook geen sikkepitje van. En nou... wel te ruste, hoor, wel te ruste en je worde bedankt voor je gezelligheid!’ |
|