| |
| |
| |
Avond.
Een Enkhuizer impressie.
Als de tintelende diepe oker-gloed uit de vlammende avondzon dooft, en het glorierijk lichtgetoover langzaam van de spitse huizekes weggeglipt is, valt er gretig een grauwe stemming over de smalle straatjes, en de stem van den eenzamen wind heeft dan steeds donkerder klank.
Door het sinister-vale huivert verstervend daggerucht, en het flikkerlicht van een lantaren glipt onrustig over de doezel-geworden beeldjes in een bronzig-bemost huizenpuitje. De spreuk op het spitse huis-van-de-Zeeridder schittert donker-nadrukkelijk, ook triumfant, zwart-op-wit, uit den grijs-bleeken gevel: ‘Contentement passe richesse.’
Op de trieste grachtjes huiveren de schaduwen spook-grillig langs de buikig-uitgezakte muurtjes. De oude puitjes en wrakke koepeltjes staan er als haastig-afgeknutselde broze kaartenhuisjes, en het zwoegende kind dat ze maakte, is lang al in slaap gevallen.
Er prevelt hier en ginds een stemmetje achter een
| |
| |
onbeluikt raam, en bleeke lampeschijn vloeit mat door het antiek- en-donker gebloemd raamdoek. Een oud vrouwtje leest er haspelig-spellend in den ouden druk van haar Bijbel: Ende... het sweert... sal komen in Egijpten, ende ...daer sal groote smerte sijn... in Moorenlant...
Een stap of wat verder achter een raamdoek met donker-groen loofblad, dreunt een hel-opklinkend kinderstemmetje onbeholpen voort in een sprookje. - Wat hebt gij groote ooren, Grootmoeder, en wat hebt gij een grooten mond? En de wolf zeide: dat is omdat ik...
Een mannelach valt er zwaar over heen.
De strak-starende kop van Maurits van Nassau spiedt over een donkere straat, en d'Enkhuyser Maegt schimt vaag naast haar fletse harinkjes op.
Uit een vervallen koopmanshuis kijken al sinds heugenis van de oudsten, terzijde van 'n ondoorgrondelijke vrouwekop, twee onbekende mannen over de blakke ondiepe zee uit, gespannen ernstig kijken ze, en ook wel wat stroef en smartelijk, zoo dat je toch maar altijd weer naar ze opblikken moet, als je er eens toevallig voorbij komt, want het is, alsof ze, en maar gestadig door de grauw-stille jaren heen, een verpletterende tijding verwachten.
| |
| |
In het Bedehuis van Sint-Gomarus is de vroomstille avond getrokken, een avond blank en heilig, en vol hooge aard-vreemde rust.
De laag-brandende gas-kaarsen zetten een ijlgouden schijn, fijn flakkerend op de witte muren, die glans schuift langs het bruine sierloof, langs de engelen-kopjes en bolle kinderfiguurtjes van het oude, kunstig gesneden hout en kruipt ook bleek tot de zerken. Zachte vlotte weerschijnen spiegelen in de zilveren sluitingen van den grooten kansel-Bijbel, ook in het hel-glanzende koper van des voorzangers lezenaar. De kaarsen-lichten trillen en buigen, en de stilte is dieper, intenser. De wind prevelt vroom en gedempt-eerbiedig: Onz' Heer, onz' Heer, onz' Heer.
De muren en de zuilen staan blank in die verheven binnenrust, het zilver en het goud aan het hooge orgel glanst als smeulend vuur. Je blik raakt aan de zerken, voor je en terzij, en achter je, de steenen waaronder de dooden slapen van lang voorbije eeuw... Je buigt, je gaat geruchtloos, en vreemde eerwaardigheid zweeft door je innige aandacht bij de gesleten woorden van oude inscripties: De Weereld gaat voorbij met al haar Heerlykheyd... Mijn ziel geen twyffel heeft, Of myn Verlosser leeft, Die uyt dit aertsche dal, My namaels wekken sal.
| |
| |
De weemoedig-klagende stem van den wind, die in de Sint-Gomarus zijn ouden en veel-wetenden vriend heeft, gaat als een triestig-vragende roep door den stillen avond, en tusschen den dubbelen schut van de oude donker-peinzende huizekens blijft het eenzaam en leeg.
De stilte ligt als een vloek over het doode stadje, en huiverig kijk je er naar het vaal-verlatene, dat afloert de eenlijke grachtjes, en de leege grauwe straatjes, dat ook spiedt uit donkere ouë boomen en heimelijk loenscht van de spitse en hooggemuurde woningen, de patricische koopmanshuizen van voorbije-eeuwen, en die in onbewoondheid versjofelden tot schuur en berghok, zóó een arme verpooverde deftigheid vol gammele dreigingen van puin en ratten, en de oeil-de-boeuf's in de vuil-gele en vaal-roode muursteen, kijken er als doffe zieke oogen naar de smartelijke verwording van al het oude rondom.
De wind strompelt stennerig door de smalle straatjes. ‘Vroeger...’, mort zijn donker-droeve stem. ‘Vroeger...’
En hortende draaft hij je voorbij, als een oud en asthmatisch man, op stramme voeten, ook hijgt hij ergens heel in de verte, van zijn vermoeienden en moeizamen ren, kermerig uit, en keert dan weer, een opstandig-klagende geest, die jamme- | |
| |
rend langs al het vervallene glipt, langs de geschoorde muren, en beankerde huizen, langs de nuchtere nietige nieuwe wijkjes en langs de vele spokige leegten.
‘Vroeger...’, fluistert de schorre wind. ‘Vroeger...’ En nu weet je ineens, waarover hij mort. Van dien tijd, toen de stijlrijke solide gebouwen nog niet ruw weggehouwen werden, en - als puin van de hand gedaan. Toen er nog niet de verstilling was in den handel en het benarrende doodsche zwijgen in de straten, toen dan ook de leege vale weg ginds mogelijk wel een ruim en diep water geweest kan zijn, een water met hoog-gewelfde bruggen-poorten er over heen, en koene, breed-opgetuigde schepen er in: driemasters en galjoenen, hoog van boord, stevig van kiel, trotsch van steven, groot en afwerend en machtig, ook veel-kleurig omfladderd van de wuivende wimpels en de wapperende wijd-uitwaaiende vlaggen, ook joelend omzongen door het opgetogen vèrklinkende lied van den arbeid, en het veel-tonig rumoer van de krachtige welvaart.
‘Vroeger...’, mokt de grimmige wind. ‘Vroeger’.
En je weet nu heel zeker, hij denkt aan die onversaagde oude wereld, die daar eenmaal was
| |
| |
binnen de wallen, toen er door de uitbreiding van den handel, de visscherij en velerlei ander bedrijf, ook om plaats te geven aan de benoodigde bedrijfsgebouwen en huizen, de oude te nauwe muren geslecht moesten worden en er een nieuwe wijd-ronde vesting-wal gebouwd werd, met vele bastions en een breede gracht. Toen ook de stad zijn muren met wachttorens en rondeelen had, stoere versterkingen, stevige bolwerken, hechte staketsels, en - een onneembare veste was...
‘Vroeger...’, fluistert de wind. ‘Vroeger...’
En je peinst aan de groote mannen, die er leefden, en de namen dier wijzen zweven ook door je gedachten: Plancius, Maelson, Paludanus, Jan Huygen van Linschoten.
‘Vroeger...’, zucht-snikt de wind, en je verstaat den spijtigen oude steeds beter. ‘Vroeger...’ En in de looden stilte ga je dan langzaam al het verrapte oude voorbij, de vele leegten, de gammel-geworden boerderijen, en de zwart-berookte huizekens der visschers, dan ook de eentonige, nietige en eenzelvige nieuwe wijkjes.
Er is een klein gerucht van nieuwen arbeid, er zijn eenige industrieelen die iets in zich hebben van den kloeken voorvader en die ook een nog jongen opbloei brengen in de oude veste.
| |
| |
Toch, terwijl je daar gaat door het stadje, dat in zijn wijde wallen staat als een besje in het veel te ruime kleed van een jonge, welvarende vrouw, zeg je, in een schrijning van weemoed, het woord van de ouden na, het woord dat eens ook als van een Ziener geschreven werd rondom de wijzerplaat van een der torens: Sic transit gloria mundi. En in de zware stilte bij het donker geprevel van de doode zee, peins je met den klagenden wind mee, aan al wat geweest is, en wat nooit meer keeren zal.
|
|