| |
| |
| |
Huwelijk.
Dadelijk, die eerste ochtend al, toen Minnie Verstraten voor hem stond, in zijn zonnige atelier, voelde Guus Brouwer een vluchtige verwarring over zich komen. Hij boog zich licht-fronsend naar een penant-tafeltje, verlegde een lens, een foto, en ging werktuiglijk voort met de gebruikelijke vragen naar vroegere diensten, goede getuigen...
Het ros-blonde haar van het meisje was als een druipende zonne-krans om haar kinderlijk-rond gezichtje, haar donkere oogen gloeiden van spanning. Ze praatte met een half-gedempte stem, een stem vol lieve intonaties, vertelde van ‘thuis’, van oneenigheid over haar, tusschen haar Vader en de tweede Moeder... ‘Ik ben er te veel, heelemaal overcompleet, 't derde wiel aan de wagen,’ praatte ze rap, ‘daarom wil ik dan nu maar voor mezelf gaan zorgen, zooveel mogelijk tenminste in m'n eigen levensonderhoud trachten te voorzien. Ik heb uw advertentie ook direct uit “Het Nieuwsblad” geknipt, dit bij u is echt iets voor mij. Maar in betrekking ben ik nog nooit geweest, de juffrouw van de hand- | |
| |
werk-les kan alleen getuigen èn m'n Vader...’ Guus overlegde, weifelde... ‘'t Was misschien beter om niet met deze... met dit mooie kind van wal te steken.’ Hij dacht aan het bleeke, stroeve meisje-op-leeftijd, dat zich gister gepresenteerd had. ‘Was wèl zoo goed, maar toch ook weer minder geschikt voor ontvang-juffrouw, minder fashionable...’
Minnie kwam een paar pasjes dichterbij, ze speelde nerveus met de kralen-cordelière van haar fleurig gebatikt japonnetje. Er waarde de zoete, dringende geur van een lente-boeket om haar heen: meiklokjes, viooltjes, mimosa... ‘Ik zou zoo verschrikkelijk graag willen,’ zei ze kinderlijk-dringend, ‘zoo héél erg graag...’
Guus glimlachte achter zijn hand, hij kon haar nu weer onafgewend aankijken. ‘Ja, h'm,’ aarzelde hij, ‘ik besluit anders nooit zoo gauw, maar enfin, we kunnen 't dan wel 's probeeren, hè? Maandagmorgen, acht uur treedt u in dienst...’ Toen het meisje heen was, hing er nog lang een lieve geur van voorjaarsbloemen in het atelier...
Guus had een roode rozenknop in de revers van zijn fluweelen jasje, neuriënd stapte hij door de blinkende ochtend. Hij was opeens uit de vale veiligheid van zijn nuchter alledaagsche bestaan getrokken, en een ander mensch geworden. Ver- | |
| |
geten ontroeringen herleefden in hem, droomen van uit zijn jeugd, en een blijde onrustige verwondering bloeide in hem op: hij was heimelijk verliefd. En in zijn mijmeringen spon hij broze droomen uit, en zonderlinge avonturen, wonderlijke plannen, doch alles bleef verhuld. Want van zijn emoties en zijn innerlijke verandering leefde alleen zijn opgewektheid naar buiten uit. Tegen Minnie deed hij schuw-voorzichtig, bijna bleu. ‘'t Was wel goed zoo,’ vond hij, ‘'t leefde 't gelukkigst als er geen feitelijkheden te verbloemen vielen en 't bleef toch even goed wel heerlijk interessant.’
Aan deze waan van voldoening trachtte hij zich gedurig op te houden, wou het eenvoudig niet zien als zelfbedrog, inbeelding, omdat hem dat opjagen zou uit zijn teêr geluk. Maar het inzicht schemerde soms toch wel door hem heen, dat de een of andere tijd, zijn verborgen verlangen uitbotten moest tot daad en dat hij dan, mogelijk niet sterk genoeg zou wezen om te weerstaan... Hij stelde daar zijn beheersching van jaren-hèr tegenover, zijn leeftijd, zijn verstand. En hij was er zich niet van bewust, dat hij zóó de pose en de bravoure aannam van een kleine jongen, die moedig wil lijken... Dikwijls ook, in een wrevelige verbazing, herdacht hij de nuchter-verleefde jaren van zijn huwelijk met Fie, gram ontwaakte
| |
| |
in hem het besef dat hij het onder haar lieve bemoedering, haar nooit aflatende zorg voor zijn eten, zijn kleeren, toch wel bitter-koud gehad moest hebben, al die tijd. Maar bij zijn schroomvallige zelfdoorschouwing weifelde meteen schrik in hem op, omdat hij verlangde wat hij niet verlangen mocht, hij, die vrouw en kind had...
Toch, door dat alles heen, brak altijd weer, hel en heet als een zomersche zonnestraal, de hunkering naar Minnie... Minnie, die met haar kinderlijke hartelijkheid zoo argeloos-lief, zoo bekorend van onschuld, zoo snoezig van coquetterie, een sfeer van vertrouwelijkheid om hen heen te scheppen wist, een innigheid als van lange intieme bekendheid, Minnie, met wie hij dan ook van dag tot dag vriendschappelijker werd. Ook die morgen, op weg naar zijn atelier, dacht hij gestreeld aan haar kinderlijke attenties voor hem: een bijzonder mooi verpakte bonbon in haar handtasch voor hem bewaard, een pittig knoopsgat-bloempje uit een boeketje van thuis stilletjes voor hem meegegapt... En hij herdacht ook weer het lieve van haar half-gedempte stemmetje, dat alles vertelde van haar jonge leven, en van het leven thuis, en hij zag haar oogen, die dieper en warmer van glans werden, en hem niets verheelden...
Guus' glimlach verinnigde, bijna beschroomd
| |
| |
opende hij de deur van zijn atelier, keek haastig rond. Minnie was er nog niet. Hij fronste even in teleurstelling, maar glimlachte dadelijk weer verschoonend. ‘Nou ja, 't werd toch 'n slappe tijd voor de zaak.’ Hij hing zijn hoed op, keek in het voorbijgaan vluchtig door de kleine ruit van een tusschendeur in de werkkamer, waar Geelsen, zijn bediende, al ijverig bezig was, maar draalde zelf nog even. Hij haalde in het ontvangkamertje een kam door zijn geplette kuif, morrelde aan zijn boord, en zag meteen op een rustbank het roode sierschortje van Minnie liggen. In een verteedering raakte hij het aan, de stof lag soepel onder de druk van zijn vingers. Vaagjes ademde hij de geur van meiklokjes en viooltjes in, glimlachte droomerig, mijmerde...
‘Gut, 'n heerlijkheid, zoo'n kindje als Minnie dagelijks bij je, heel 't jaar door, de lange zomer...’ Het knapte. Opeens, in een schok van bezinning, dacht hij aan het al-lang-vastgestelde zomerreisje met zijn vrouw naar de Veluwe.
‘Veertien dagen bij Minnie weg,’ piekerde hij zorgelijk, ‘gut nee, dat hield hij niet uit, er moest dan maar iets op gevonden worden...’
Onverhoeds werd hij gestoord. De atelierdeur bonsde open, en Minnie stoof binnen, ze hijgde. Haar donkere oogen flonkerden en haar haren vlamden van zon. Zij droeg een groote wilde
| |
| |
boeket mimosa in haar armen. Rond, jong en blozend stond haar mooie gezicht boven de gouden pluim. Ze zag Guus dadelijk, kwam op hem toe. ‘O - hè, bent u er al? Jammer! 'k Wou u net 's leuk verrassen met m'n schatjes. Hoe vin' u ze? Daar maken we 't heele atelier 's lekker mee, nou?’ Ze hief zich op de teenen, liet hem ruiken. ‘Echt iets van de Lente, hè? De Lente in beeld...’
Guus glimlachte, hij meende dat hij er bedaard uitzag. ‘Ja, de Lente in beeld,’ gaf hij toe, ‘net als jij.’ Zijn stem klonk teêr.
Over de gouden korreltjes van haar boeket, boog zij grappig-verrast haar hoofdje. ‘Nee! Dat is nu voor 't eerst dat ú wat èrg liefs...,’ ze brak het in een comische schrik, keek lokkend onder haar lange ooghaartjes uit. ‘Vin' ú echt dat ik...’
‘Niet doen,’ stuitte hij onbeholpen, ‘naar geen complimentjes visschen, hè?, staat leelijk...’
‘Oh, dee' ik dat?’, ze werd rood tot in haar kleine ooren, wendde zich snel af, en begon onder het fonteintje in het ontvangkamertje een paar vazen te vullen, schikte bedachtzaam haar bloemen.
Aandachtig stond Guus er bij toe te kijken, verliefd-attent lette hij op haar bevallige gebaartjes, haar chique verschijninkje in de zijden tricot,
| |
| |
haar coquette dans-voetjes, haar sierlijk-gekapte hoofdje... En als van een innerlijke vermaning gedrongen, liep hij een eindje van haar af, treuzelde wat om in het atelier... Toen ze gereed was, riep hij haar bij zich.
Maar ze kwam niet. ‘Zeg u maar,’ deed ze stugbrutaal, haar oogen knipperden. - ‘'t Familieportret van de Derksens,’ begon ze zakelijk, na een stilte, ‘heb ik al ingepakt. Gisteravond heeft Meheer Joosten van de Noordersingel ook nog opgebeld, over dat portret van zijn kindje...’
Hij luisterde niet eens, liep op haar toe, en greep heftig haar kleine, witte handen beet. ‘Minnie, kindje, je moet er niet boos om wezen, dat ik dat zei pas... Kijk 's, ik ben 'n ouë man van acht en dertig en ik heb ervaring...’
Ze beet op haar onderlip, keek koddig onder haar wimpers uit naar zijn knap, jong gezicht met de kleine puntbaard, het mooie kroezige haar... ‘Ja, nou,’ viel ze er vrijpostig op in, ‘reken u nu ook maar niet op 'n complimentje.’ Ze knikte stellig. ‘O ja, natuurlijk, daar rekent u op! Nu moet ik zeggen, dat u er nog erg jong uitziet, hè?’ Zij stampvoette, maar haar verhulde oogen lachten. ‘Ik doe 't toch niet!’
Guus hield nog altijd stijf haar beide handen vast, hij staarde naar de witte glinstering van haar tanden in het frissche rood van haar lippen,
| |
| |
naar de warme gloed van haar mooie haar, de lokkende blankheid van haar gezicht, en hij onthutste van zijn verlangen. ‘Nee maar... ben je nu echt... werkelijk boos?’, vroeg hij heesch, ‘toe, dat meen je niet, kindje, laten we weer vrede sluiten, hè?’
Een oogenblik bleef ze nog strak voor zich neerkijken, toen, snel, maakte ze haar handen los uit de zijne, en sloeg ze in een warme greep om zijn schouders. ‘Ja, baasje - vrede,’ lachte ze, en kinderlijk-spontaan stak ze hem haar lippen toe. ‘Kind,’ onthutste hij, maar zijn gebaar van afweer brak en hij kuste Minnie onstuimig.
Guus Brouwer liep langzaam een stijgend zandpad op. Zijn mond trok zenuwachtig en zijn handen waren klam. ‘'t Nou maar vlot en zakelijk afdoen,’ overlegde hij. ‘Eigenlijk wel bijzonder lam voor Fie... Fie, die 't zoo vol-op naar haar zin heeft hier met z'n drieën, zoo knus tevreê met Kareltje...’ Hij bleef even stil, tuurde treuzelend om naar het witte pension in het sparren-groen. ‘'t Was hier heusch wel mooi, zèlf zou hij hier ook wel genieten - als hij Minnie niet kende...’ Hij zuchtte. ‘Gut, maar dat huichelen tegen Fie... ellendig, en 't moest toch wel...’
Hij dacht eensklaps weer aan het warme en teedere van Minnie's afscheid in het atelier
| |
| |
en aan haar belofte. Meteen stapte hij sneller door, en was al gauw aan de groene glooiïng, achter de rij dennen, waar Fie met het kind zat. Zij droeg een wijde, grijs-katoenen jurk, en had het dikke, bruine haar op een achtelooze dot in haar hals gepropt. Benieuwd keek ze op toen Guus nader kwam, in haar koele, grijze oogen glansde een bedaarde vroolijkheid. ‘Post er al geweest?’, vroeg ze.
Hij knikte, liet haar kijken in de binnenzak van zijn jas, er stak een groote, gele envelop uit de grijze voering. Een paar pas vóór haar ging hij zitten, zoodat ze hem niet aankijken kon. ‘Zakenbrief,’ vertelde hij, ‘'n vervelende geschiedenis, of, nou ja... eigenlijk wel 'n pracht-bestelling, voor 'n jubileum, 'n familiegroep, en dan 'n paar opnamen bij magnesium... 't Is daar ergens aan de Westersingel, 'k laat 't liever niet aan Geelsen over, er hangt te veel van af, maar 't treft nu wel ongelukkig...’
Fie kreeg een rimpeltje van teleurstelling. ‘Ja, wat jammer,’ gaf ze toe, dadelijk er op werd ze weer gewoon-zakelijk. ‘Je hebt toch wel gelijk, dat je 't niet laat slippen. Och, en lang blijf je niet weg, wel?’ Ze raakte met haar voet zijn arm aan. ‘'n Dag, twee dagen?’
Guus keek schichtig om. ‘Nee, 'k denk wel tot ná Zondag,’ rekende hij uit, ‘dan doe ik meteen
| |
| |
de rest af.’
Fie schikte zich al. ‘Je schrijft me wel 's, hè? Nou eet je natuurlijk weer bij Fürstenberg. Je moet me ook nog 's vertellen of die goudbandlelies in 't tuintje altijd nog bloeien.’ Ze zakte wat naar hem af, lei haar hand op zijn arm. ‘Doe je 't?’
Guus knikte verlegen. ‘Ja, natuurlijk, ik schrijf je elke dag. Maar jij mij ook, hoor.’ Hij rekte zich, beroerde met de lippen haar wang.
‘Dat was bij Fie nou 'n zoen,’ dacht hij een oogenblik bitter, zoekend keek hij in haar tevreden glimlachende oogen. ‘Gut, hoe had hij 't uitgehouën vóor Minnie kwam.’
‘Pappie, 'n bjoem,’ het jongetje krabbelde onbeholpen de steilte op, hij had een trosje bessen in zijn kleine knuist, ‘'n bjoem, Pappie.’
Met een wilde ruk trok Guus het ventje op zijn knieën, knuffelde het onstuimig. Zijn gezicht werd rood. ‘'k Had 't nooit moeten beginnen,’ dacht hij opeens berouwvol, ‘dat ándere...’
Maar een uur later zat hij toch in de trein...
Het begon avond te worden.
Guus schoof zorgvuldig de pluchen gordijnen voor de erker dicht, stak de schemerlamp aan in zijn huiskamer. Minnie zette thee.
Toen hij de gordijnen in het salon toeschoof, zag
| |
| |
hij plotseling de volle trossen van de nog bloeiende lelies in het tuintje. Hij slikte in verkropte ontroering, dacht eensklaps aan Fie's vraag... En weer in dat eene oogenblik werd hij zich de tweespalt in zijn wezen bewust, het gespletene van zijn gansche leven, dat nu geen gaaf moment van rust meer toeliet.
Bij Fie was het een koortsig verlangen naar Minnie, dat hem ongedurig maakte, opjoeg, en bij Minnie was het een wroegend denken aan Fie's argelooze goedheid, dat zijn geluk troebel maakte, en zijn vervoering wrang. Hij zuchtte, liep behoedzaam de kamer uit, en het tuintrapje af, plukte een tros van de ivoor-blanke bloemen, en legde die in een dubbel carton, in de brief voor Fie.
Minnie keek er verstolen vroolijk op toe. Zij was liever dan ooit, in de geraffineerde eenvoudigheid van haar groen chantung-japonnetje. ‘Dat logeeren bij m'n nicht To, te Koog aan de Zaan,’ zei ze onweerstaanbaar comisch, ‘dâ-'s heusch toch wel leuk.’ Zij ging zitten op een zijleuning van Guus' crapaud, aaide zijn haar.
Guus keek snel op. ‘Ja, zèg,’ vorschte hij zorgelijk, ‘geloofden ze 't onvoorwaardelijk bij je thuis?’ Er schoof een bekommering in zijn oogen. ‘Als er heelemaal geen bericht van je komt, dunkt me, dan moeten ze toch...’
| |
| |
Minnie lachte luchthartig. ‘Ongerust gaan worden,’ viel ze er op in, ‘'n normale Papa en Mama... o ja, maar zij niet... Bovendien zijn ze kwaad met To, vertelde ik je toch al 'n paar keer, hè? Nou, en dan heb ik ze nooit zoo erg verwend met briefjes.’ Zij liet zich langzaam achterover glijden op zijn schoot, tuitte lokkend haar mond...
Guus omvatte haar wild.
Het zandpad glinsterde, als wit-bevlamd water, in de ochtendzon, maar de glooiïng achter de dennen was nog vochtig van dauw.
Fie steunde haar ellebogen op de knieën, en las in een aandachtige blijheid Guus' lieve brief. Ze genoot van zijn vriendelijke bezorgdheid voor haar en het kind, van het verlangende in zijn belangstelling, en ademde glimlachend de geur van de verdroogde lelies in.
‘Wat denkt hij aan alles,’ peinsde ze verteederd, ‘wat 'n innig goed en lief mensch is hij toch, zoo oprecht toegewijd ook, zoo trouw...’ Haar oogen werden helder van vreugde, en in de jonge, blinkende morgen soesde zij nog lange tijd door over haar gelukkig huwelijk en haar trouwe echtgenoot...
|
|