| |
| |
| |
Else's laatste kerstfeest.
Als Else liep, fluisterden zelfs haar voetstappen niet.
Ineens kon ze bij de tafel staan of aan het venster - niemand had haar hooren aankomen. Nooit zei ze waarom ze zoo zacht liep: want dàt was enkel om de sluimerende pijn-in-zich niet wakker te maken. De laatste jaren had ze altijd pijn - Else - en de dokters konden haar niet genezen.
Haar stem was ook zoo zacht geworden, ze praatte of er vlak-bij iemand was die sliep, een die niet wakker mocht worden. Maar de klachten die ìn haar waren, haar bekommeringen en angsten, daar sprak ze het meest over, als ze alleen was. En naar haar ritselende woorden luisterde de stilte eerbiedig...
Dikwijls heeft Else gezegd: ‘Ik hou zoo van je, Hans, je zult nooit weten hoeveel... Ik hou zoo van jullie, m'n lieve kinderen. Eerst als jullie zelf Moeder zult zijn, zal je weten hoeveel... En als ik wegga, ga ik niet werkelijk bij jullie vandaan, geloof mij, 't beste van me dàt blijft...’
God en de stilte weten daarvan...
| |
| |
Zij heeft ook vaak bij het vroolijke blokken-vuur gestaan in de kleine voorkamer van de Pastorie: uit dat blokken-vuur kwamen enkel-maar mooie herinneringen. En dan zuchtte Else: ‘Is dàt nu werkelijk voorbij...?, moet ik heusch weg?’ Maar ze onderbrak zichzelf: ‘Dat ik weg moet, dat is niet 't ergste, maar dat ze mij zouen vergeten...’
En snel - snel, in een bange vreemde haast, liep ze langs de portretten-van-haar-liefsten... En ze keek naar het vriendelijke jonge gezicht van Hans, haar man, en naar de dierbare gezichten van haar beide dochtertjes, en met een stem die denken deed aan het suizen-van-avondwind, smeekte ze: ‘Zullen jullie mij niét vergeten?, zullen jullie mij heusch nóóit vergeten?’
Maar soms heeft het opgeschrikte huis ook geluisterd naar vluchtende voetstappen. Dan wou Else haar eigen pijn ontloopen, en dat kon ze niet, dat kon ze immers niet? Ergens in het donker heeft God haar menigmaal gevonden - gevonden en getroost...
* * *
Maar dezen middag-vóór-Kerstmis loopt Else zachter dan ooit, en haar kleine voeten, die zoo moe kunnen zijn, en zoo'n pijn kunnen doen, bewegen luchtig, als op de maat van een lieve langzame melodie, een neuriënden droom.
| |
| |
Ze buigt haar teêr-smal gezicht wat voorover en kijkt met bewaasde oogen.
De groote bloembladen van het vloerkleed lijken beverig te bewegen en de bleeke bloemknoppen op den zoom van haar winterjapon lijken open te bloeien. Maar zij verwondert zich daar niet over, ze ziet het ook niet duidelijk, eigenlijk ziet ze niets duidelijk.
Werktuiglijk strijkt ze over het warm-roode pluche van een raamgordijn, en als liefkoozend neemt ze den kleinen bloemgieter op, en geeft haar planten water, eerst komen de cactussen aan de beurt, daarna de welige varens en de dikke begoniaatjes, dan de azalea's...
Zorgvuldig doet Else alles en zonder te morsen, maar haar gedachten heeft ze daar niet bij. Haar gedachten zijn ver weg en rusten nergens uit. Herinneringen hebben haar meegenomen...
- Beschroomd staat ze voor den spiegel in haar jonge-meisjeskamer en ze glimlacht verwonderd. Ze is al heelemaal volwassen en het lijkt wel of ze nog niet goed wist, hoe ze er eigenlijk uitzag... Sterke witte tanden heeft ze en heel mooi haar en lieve vriendelijke oogen. En het is of ze neuriet, als ze prevelt: ‘Ben ik zoo?, ben ik zóo...?’
Er is iets geheimzinnigs in haar leven gekomen. Ze gaat een bepaald huis in het dorp voorbij -
| |
| |
en haar hart bonst...
Ze staat in den tuin van haar Vader, bij het rozenperk, en er nadert een stap op den straatweg, die stap aarzelt in het voorbijgaan. Maar ze kijkt niet op: haar wangen worden bloedrood. Onrustig en trotsch denkt ze: ‘Ik zal nooit laten blijken... wat ik voel voor hem, nóóit.’ Meteen plukt ze de witte fijne blaadjes van een margriet, een voor een trekt zij ze af. En als ze het laatste blaadje in haar handen houdt, ontspant haar gezicht: ‘'t Is altijd: ja.’
Dan komt er een nieuwe aarde, een hemel midden tusschen de menschen in, een jubelende Lente-zonder-einde...
Was het maanlicht - vóór die tijd kwam - ook zoo blank en stralend...? Hebben de bloemen eerder zoo gegeurd? Zongen voorheen de witte sterren ook?, glimlachten de boomen vroeger? en kon er toen ook een vroolijk geluid in een plasregen wezen?
Het lijkt wel of ze heel haar leven blind en doof geweest is, en nu eerst ziet en hoort...
- Een fonkelende dag staat voor haar stil, een dag onwezenlijk van geluk. Kerkmuziek is vlakbij en klinkt uit de verte, een bruidssluier hangt blank en stil over haar schouders, bruidsbloemen houdt ze in haar handen. En de gezichten van haar vriendinnen vervagen en de hartelijke
| |
| |
woorden van lieve menschen zingen haar ooren voorbij. Zij ziet enkel Hans' glimlach.
‘Dat is 't mooiste wat ik bezit,’ heeft ze gedacht, ‘'t allermooiste...’
En eens - jaren later - heeft ze dien glimlach teruggevonden in het ontroerde gezicht van haar eerste kind. Over dat oogenblik schoof een witte glans-die-niet-meer-wegging.
Meermalen ziet ze dienzelfden glimlach nu ook om den kinderlijken mond van Erica, haar jongste... En dan zingt er iets binnen in haar...
‘'t Is als 'n vergoeding,’ denkt ze opeens, ‘voor veel zwarte uren...’
Maar dàn laten de herinneringen haar los, peinzend wacht de werkelijkheid haar op, en zij vindt verwonderd zich-zelf terug...
Daar staat ze bij het venster, met den leegen bloemgieter in haar hand, en ze schudt glimlachend haar hoofd en kijkt om zich heen. ‘Wat is er...?, waar was ze toch heelemaal?’
Zoekend keert ze zich af: ze doet een paar stappen de kamer in, en blijft weer stil.
Eerst kijkt ze erg in de zon: de zon is onverwacht doorgebroken, groote witte wolken vieren feest op de blauwe lucht. De kale vochtige winterboomen in den tuin glinsteren zilverachtig, de slaperige tuinpaden blinken. In de kamer buigt zich over elke witte warme zonneplek een
| |
| |
gelukkige gedachte heen...
Van allerlei gaat Else dan opeens door het hoofd: ‘O ja... morgen Kerstmis! Harry - thuis van school en Erica... de denne-boom... de feestavond...! En ze moet nog boodschappen doen, gekleurde kaarsen moet ze hebben en engelenhaar, en een groote vergulde ster, en...,’ het breekt plotseling af.
Ze wil al tegen dat gaan-naar-het-dorp opzien: ‘Winkelen is vermoeiend en als die pijn dan verergert...,’ ook die gedachte breekt af. Want Else merkt plotseling dat ze geen pijn meer heeft. Weifelend beweegt zij zich, onderzoekend rekt zij zich uit.
Werkelijk waar - de pijn is er niet meer.
Stijf sluit Else haar handen ineen over haar borst, ze buigt het hoofd, en het licht-van-buiten glijdt over haar heen als een sluier van zilver-gaas. Zoo ziet zij er uit als een bruid van den hemel.
Schuchter bidt ze: ‘Vader, als dàt kan... als dàt mogelijk is, Vader, geef mij dan nog één keer 'n feest-zonder-pijn, misschien is 't mijn laatste feest, laat 't goed zijn, blij... laat 't zóó wezen, dat mijn lievelingen 't nooit vergeten... God, laat mij nog één keer volkomen gelukkig zijn, nog één keer...’ Ze doet haar oogen open.
Het licht is zoo wit, alles glinstert zoo... Een
| |
| |
vrede die niet van de aarde is, waart om haar heen.
‘Als er toch 's 'n wonder gebeurde,’ hoopt ze plotseling, en verbaasd luistert ze naar haar eigen ontroerden lach. ‘O God - God in den hemel, als ik toch nog beter werd, toch nog 's heelemaal beter...’
Een deur gaat open en dicht in het huis. De traptreden ontwaken. Hans loopt naar beneden. Maar Hans houdt altijd zijn stap wat in, als hij naar Else toekomt en hij doet altijd opvallend-behoedzaam de deur open van een kamer, waarin Else zich bevindt.
Nu is het ook weer of hij even wacht, eer hij binnenkomt.
Else weet wel waarom hij zoo doet. ‘Hij wil eerst zien,’ denkt ze, ‘hoe ik ben... eer hij wat vroolijks durft zeggen, eer hij durft glimlachen.’ Van verteedering wordt haar lief gezicht nog jonger dan het al is. En met haar beterschap móet ze hem verrassen.
Een jongmeisje is ze eensklaps. Ze zet haar handen luchtig in haar zij, ze wipt op haar teenen, haar oogen schitteren.
En Hans weet van blije verbluftheid niet wat hij zeggen moet. Want de Else, die naar hem toekomt, is de Else-van-vroeger... Ze bloost, ze lacht een beetje, haar stem zingt: ‘Wij gaan er
| |
| |
op uit, hè jongen?, wij samen! Er is 'n heele massa te doen! Help me onthouden dat we de kaarsen niet vergeten, en 't zilverdraad en de chocolade-kransjes en de ringen van marsepein... O ja, en de ster, laten we vooral om de ster denken, Hans.’ Elke beweging die ze maakt, lijkt op een stillen half-ingehouden lach. ‘En als we vanavond de Kerst-pakken klaar maken voor de arme gezinnen in je gemeente,’ bedenkt ze dan weer, ‘moesten we er ook wat extra's bij doen voor de kinderen... Want dit jaar moet Kerstmis een heel bijzonder feest zijn, een feest zooals... zooals het nog nóóit geweest is.’
Hans knikt - en knikt weer.
Hij wil opgeruimd kijken en hij moet vechten tegen zijn tranen.
Dat gaat zoo met een groot mensch die veel angst uitgestaan heeft en veel zorg: als er een klein beetje geluk komt, vallen alle woorden weg en dan gaat zijn blijdschap verbijsterend-erg op verdriet lijken.
Hans kan enkel maar zijn armen wijd-open houden en ‘Else’ fluisteren.
Maar dat is ook genoeg.
* * *
Nu branden de kleine witte lampen in de kerk veel feestelijker dan anders: het is Kerstavond.
| |
| |
En de kinderen van de gemeente worden blij gemaakt.
Else drukt ze allemaal wat kleurigs in de handen. De meisjes: een ‘slaap’-pop, een aanlokkelijk-rood schortje met ‘plaatjes-zakken’, een wollen wintermuts, de jongens: een timmerdoos, een atlas, een electrische zaklantaarn, een paar schaatsen...
En dat is toch zoo'n wonder: ook het onnoozelste voorwerpje krijgt wat waardevols als Else het met een hartelijk gebaartje en een lieven glimlach aanreikt.
Over hun kleine volle handen heen, kijken de kinderen Else opmerkzaam aan: de herinnering komt in hen op aan een tooverfee uit een sprookje.
Else is ook zoo wonderlijk-teer, haar stappen zijn niet te hooren en haar japon, donkerrood en donzig, doet aan zomerbloemen denken. Maar er is ook iets raadselachtigs om Else heen, iets dat niet met de handen te tasten is, dat vreemd-onvatbare lijkt het meest - op een gekruisigden glimlach. En... is het verbeelding?, de lichtjes van den grooten ernstigen denneboom huiveren keer op keer, als Else naar hen kijkt.
Else schenkt chocolade-melk in, haar handen bewegen onzeker, en als de kinderen zingen, kreunt zij.
| |
| |
Doch niemand kan daar erg in hebben.
Want als het stil geworden is, en zij weer op haar plaats zit, knikt ze opgewekt tegen Hans die een Kerstsprookje vertelt, en bij wijze van groet knipoogt ze tegen Harry en Erica. Onderwijl denkt ze: ‘Als ik eerst maar weer thuis ben... als ik toch eerst maar weer thuis ben...’ Pijnen ijlen daar doorheen, zelfs haar oogleden worden wit, en in haar hart lijkt het leven te bevriezen.
Naderhand weet ze niet goed hoe ze thuis gekomen is. ‘Een zilverachtige weg... maan en ijzel, er hing wat kristal aan de boomen, en zij leek te zweven... Een orgel speelde den Engelenzang, de sterren zongen er bij en God-zelf raakte haar oogen aan. Ja - ja, de aarde zonk bijna weg, bijna... Een mensch, kan die ook lóópen te sterven? En ze heeft niet gehoord, waar ze het aldoor over hadden: Hans en de kinderen, maar ze waren blij...
‘Blij,’ herhaalt ze luid-op. En het is of ze uit een lichten slaap wakker schrikt.
Verbaasd ziet ze, dat ze in de kamer met het blokken-vuur staat en de kaarsen in den Kerstboom aansteekt. Donker en vervaarlijk komt meteen - midden in het feestlicht - het lijden naar haar toe. Haar fijne rechte schouders krommen als onder den last van een kruis. En elk
| |
| |
kaarse-vlammetje dat beschroomd-blij onder haar onzekere handen opspringt, ontwringt haar een zucht...
‘En toch moet ik meedoen,’ hijgt ze, ‘ik móet toch...’
Ergens in huis lacht Hans. Het is of die lach aan de kamerdeur klopt en dringend vraagt om binnengelaten te worden. De kinderen zingen... een kort hel schatertje slaat er dwars door heen. ‘Zie je,’ zegt Else weer, ‘dàt mag niet weggaan: dàt moet blijven...’
Met liefkoozende handen neemt ze de geschenkjes op, en schikt ze zorgvuldig rond den voet van den glinsterenden boom-die-al-feest-viert. Peinzend aait ze de kleine cadeaux... Een witte vroolijke winter-middag nadert - en ze weert hem. ‘Och goed Kerstkindje... m'n verwachting van gisteren... en nù - en nù...?’ Verdriet kreukelt haar voorhoofd, haar fijn gezicht verarmt. ‘Het mocht niet,’ fluistert ze, ‘'t mocht niet - een feest zonder pijn mocht ìk niet hebben.’ En weer krimpt ze ineen en kreunt - het kan nu nog wel: ze is nu nog alleen - uit een vreemde verte nadert de pijn, klimt als met spitse zware voeten-van-ijzer door haar heen en verdwijnt...
Als Else zich dan weer oprichten kan, en naar de Kerstboom-lichten kijkt, kruipt er een glimlach door haar tranen heen... Want dat is zoo
| |
| |
wonderlijk: als de pijn even wijkt, is die groote vriendelijke Den dadelijk de mooiste Kerstboom dien ze ooit gehad hebben, al zijn goud-groene en zilverachtige en roode sieraden glinsteren als bloemen-van-licht, over het engelenhaar zweven herinneringen-als-sprookjes, en in de glans van de groote vergulde top-ster glimlacht een heilig Kind.
In gedachten kijkt Else rond.
Boven de deuren en rond de portretten van de grootouders hebben Hans en de kinderen kransen van hulst vastgeprikt.
Warm doet dat aan. Nooit zijn hulstbessen zóó mooi en nooit zeggen zij zóóveel als op Kerstavond.
Het blokken-vuur in den haard knappert lekker-winters en het legt een zacht-rooden gloed op de lieve oude dingen van de gedekte tafel: de ruitjes van het kristal lijken op kostbare steenen. Het zilver heeft lange vroolijke lichtlijnen en over het witte tafelkleedje-met-kant schuift een geel-rose weerschijn.
Vredig-vroolijk is dat alles...
Onbewust geniet Else ervan, ze zucht van genoegen, en als een gelukkig kind vouwt ze haar teere handen tezamen.
Maar dàn komt de pijn terug, och, die felle stekende pijn! En zie nu hoe spoedig de glanzen
| |
| |
dooven, de boom versjofelt, en het feest verlept! Else schreit zonder tranen. ‘Wat wil ik toch?’, mompelt ze, ‘wat doe ik...? ik kan immers niet? Ik kan niet...’
En dan klopt zacht een vingertje aan de gesloten kamerdeur en het zachte vleiende stemmetje van Erica dringt: ‘Is 't gauw klaar, Moeder? Moeder, mogen we al binnenkomen?’ Er is een lach in dat kloppende vingertje, er is een groote verwachting in het vragende stemmetje.
Else hoort dat - zij moet een paar maal kuchen eer ze iets zeggen kan - dan belooft ze: ‘Dádelijk mag je komen... dádelijk lieveling.’ En die woorden lijken krom te trekken in haar mond, want de pijn houdt aan, en scheurt en rukt... Het is of Else's moede hart nu dadelijk in duizend kleine scherven zal springen.
Langzaam-moeilijk - zooals een heel oude vrouw het doen zou - richt zij zich op... En dan schrikt ze: een wanhopig gezicht staart haar aan uit den verlichten spiegel. Kijk - dat zijn oogen die alles reeds opgeven willen, zie toch - dat zijn oogen die alles reeds loslaten: de heele wereld, en Hans ook, en ook de kinderen.
Met een gebroken stem stamelt Else: ‘Kerstkind, ik... ik geef mij over, neem mij maar weg, Kerstkind.’
Meteen verlaat de pijn haar weer een oogenblik.
| |
| |
En dan is daar vlakbij Hans' jonge warme stem: ‘Kerstengel van ons...’
En Else glimlacht!
Het lijkt onwaarschijnlijk, en toch is het waar: ze kan nog altijd glimlachen. Zie maar: als ze haar handen stijf ineendrukt en op haar tanden bijt... o ja, dàn kan ze het nog wel, zie maar - zié maar...
En net als op andere jaren, klapt Else in haar handen: ‘Alles is klaar, jullie moogt komen, kom jullie maar...’
* * *
Dicht zijn ze om den blinkenden Kerstboom heengeschoven, en ze kijken met stille oogen naar de trillende lichtjes op, en ze zingen een kinderlijk liedje... Maar hun stemmen zijn beschroomd, en hun monden ook.
Hoe dat toch zoo is...?
Ja, er gaat wat heiligs door het huis, er is iets-anders...
Heeft er ooit zóó een ster geglansd, een ster van bordpapier, als op dién avond? En is het ooit eerder voorgevallen dat een brandende kleine kaars veranderde in een juichenden verkondiger van groote blijdschap, een heiligen boodschapper...?
Wie ging er toch ook geluidloos door den gril- | |
| |
ligen schemer?, en wie wandelde er onzichtbaar door het licht?
Elk woord dat ze tegen elkander zeggen, klinkt ongewoon, en zij spreken heel zacht.
Erica mag de Kerst-geschenken aanreiken, en ze doet dat met plechtige gebaartjes, voorzichtig-blij, als in een kerk.
Hans krijgt het boek dat hij zoo graag hebben wil. Hij bladert er in, en hij wil vroolijk-luid praten - doch hij fluistert alleen maar, hij fluistert. ‘Moesje... kinderen, ik zal er zoo zuinig op wezen, zoo zuinig...’
En Erica's kleine blonde gezicht straalt van verrukking als ze de zorgzaam verpakte doos openmaakt en het theeserviesje met de roode bloemetjes ziet... Maar ze danst er niet mee in het rond - zooals ze anders gedaan zou hebben - ze schatert ook niet één keer... Ze durft alleen maar heel zacht lachen. ‘O Moes... o Paps...’ En dan blijft ze steken, maar ze zoent de kopjes bijna...
Harry mag thee presenteeren, thee met chocolade-kransjes, lief-aandachtig doet zij dat... in haar bloeiend jong gezicht is haar zeldzame glimlach een feest-op-zich-zelf - maar zij doet alles zoo stil, de kopjes die ze aanreikt rinkelen niet en zij loopt op de teenen.
Alles heeft iets onwezenlijks dien avond, ook
| |
| |
het meest-gewone...
Tusschen twee pijn-vlagen in, denkt Else: ‘Wat is er toch?, wié is er...?, wat gebeurt er toch...?’ Harry buigt zich over het glanzende nieuwe naaidoosje heen, en bekijkt de aardige voorwerpjes er in, en wil die opnoemen - maar ze zegt niets. Alleen haar vingers wijzen alles aan: het gladde zwarte speldendoosje met het leuke plaatjes-deksel en den grappig-kleinen naaldenkoker, en de klosjes met de gekleurde zij. ‘Kijk - kijk,’ zeggen haar vingers.
Haar mond zwijgt.
Alleen Else lacht...
Het vuur in den haard houdt een oogenblik op met knapperen, en de wind, in de groote blinkende ruimte buiten, is een oogenblik stil.
Else beziet haar geschenk: de sprookjes-schoenen van grijs leer met bontranden, ze steekt er haar handen in en ze lacht. Een lach als een gebroken neurie is dat, een lach als een liedje dat midden-in afbreekt.
Die het gehoord heeft, zal het nóóit kunnen vergeten.
En wat nog vreemder is...?
Else die haast nooit meer aan een maaltijd deelnam, heeft ook gegeten, dien avond.
Het witte tafelkleedje wordt nog glanzender, het kristal fonkelt nog vuriger, en zie toch hoe de
| |
| |
schotels blinken...! Else eet - van alles eet ze, oh, heel weinig, maar ze eet toch...
Wat ongewoons is daar wel bij, ze hijgt een beetje onderwijl, en haar wangen worden vochtig-warm... In haar schoot ligt een kanten zakdoekje met gaten.
Maar niemand die het merkt.
Hans leest wat voor uit den Bijbel. En nooit te voren is hetgeen hij leest, zoo dicht genaderd tot ieders hart.
Een kleine stal zien ze, en een pasgeboren kindje en een liefhebbende Moeder, ook zien ze de Herders in het veld van Bethlehem, bij de slapende kudden, en bij de drie Wijzen zijn ze zelf ook, en volgen de ster door den feestelijken nacht...
In de kamer wordt het dan nog wonderlijker. Het is of uit elke diepe plooi in de gordijnen en uit elken fluistertik van de klok een lieve goede gedachte te voorschijn komt.
Hans zucht, en die zucht heeft wat juichends. Harry's zijden kleedje ritselt fijntjes, er is wat blijds in dat ritselen. Erica wrijft zacht haar handen tegen elkaar... en ook dat kleine geluidje klinkt verheugd.
Doch dan komt er een oogenblik dat ook het nietigste gerucht wijkt. De wereld wordt zoo ijl als een zwevende sneeuwvlok, zoo ontastbaar als
| |
| |
een manestraal.
De kamer-dingen vervagen tot lieve herinneringen, de daagsche dingen schuiven naar een wazige verte, en het leven-zelf lijkt weg te glijden op een glanzende ster.
De blanke stilte is als een kristallen brug, een brug waarover de zielen gaan van lieve afgestorvenen: en zij brengen allen een lieflijke boodschap van vrede en heil, uit de eeuwigheid mee. Het is Else of ze uit zich-zelf treedt, en uit haar pijn... En dan weet ze niet goed meer waar ze is. Het geluk in haar wordt zoo groot, zoo onaardsch... Ze moet er haar handen van vouwen, en vredig-verzonken - als door een afstand van jaren heen - kijkt ze naar Hans en de kinderen...
Vager dan Else, voelen ook zij iets van een heilige saamhoorigheid. Later zullen ze het zich te binnen brengen...
Hebben ze God niet ontmoet, dien avond? Hebben ze niet van aangezicht tot aangezicht de Liefde gezien?
Else weet nù dat een mensch ook van vreugde als verstijven kan. Een droom zweeft voorbij - de avond-zelf...
Toen de kaarsen-lichten klein werden en uitdoofden, heeft Hans nog trachten te zeggen wat hij gevoeld heeft: ‘Het is of hier in de kamer het
| |
| |
Kerstkind geboren is, Else.’
Else antwoordde niet.
Doch later als ze de trap opgaat naar haar kamer, loopt ze zoo feestelijk-luchtig en zacht of ze nòg de ster van de Wijzen ziet. ‘Want dit jaar is Kerstmis een heel bijzonder feest geworden, een feest zooals er nog nooit geweest is...’
En een glans lijkt er uit te gaan van Else's verheerlijkt gezicht, als ze fluistert: ‘Vader... Vader, ik dank U, dat U mij dit nog hebt willen geven.’
|
|