| |
| |
| |
Hunkering.
's Avonds, onder het bleeke licht van de kleine olielamp, in de dommelige stilte van de oude diepe kamer, gleed er dikwijls door het doezel besef van den man een verheuging. Hij staarde verzonken voor zich uit, kruiste de armen over de borst en leunde - moe van den langen werkdag - dieper in de wrakke leunstoel terug.
Zijn zorgen trokken ijl langs hem heen en zijn trage overwegingen leken hem op een afstand voorbij te gaan, maar de voldoening over zijn arbeid stond als een tastbare vreugde, vlak voor hem.
En hij tuurde vaag-glimlachend in den rook van zijn pijp en keek den dag na. De zon brandde als vuur op zijn ijver, hij zag zich mesten en melken, wieden en roden... Onbewust betastte hij ook de blaren in zijn handen en de pijn in zijn knieën. Maar de glimlach week niet van zijn magerbruin gezicht. Hij beschouwde zijn akker, zijn weiland en zijn vee of hij er vlak bij stond in den blinkenden dag.
En hij zuchtte van voldoening.
| |
| |
‘Ik zal er wel komen,’ dacht hij, ‘ik kom er wel...’ En zijn moede roode oogen bleven strak op éen punt of hij luisterde... In die oogenblikken keek hij over de voorbijgegleden jaren, het verleden in.
Meest toog dan door zijn moe gedenken, zijn Moeder, in haar wrakken ouderdom. Hij zag haar ijverig bezig op het aardappelveld of op de ‘bleek’, en ook wel aan het smalle venster in den versten kamerhoek. Het dunne haar grijs onder de witte muts, haar spits gezicht dor en rimpelig, om haar zorgelijken mond vouwen van leed, en heel haar lichaam krom getrokken, vergroeid van het werk.
De man keek er de wankele ‘zorg’-stoel op aan, en het raam met zijn kleine groene ruiten en breede vensterbank, waar zij gezeten had tot in haar laatste levensjaar en hij glimlachte mat, met donkere oogen.
Toen ging hij al verder op den weg van het leven terug.
En eensklaps draafde hij met een schoolkameraad over het bolle dijkpad rond het dorp, het sterke hooge gras ritselde onder zijn klompen, zijn adem zwoegde, en hij kneep zijn handen tot vuisten ineen... Dat was van inspanning. Ze deden: wie het hardste loopen kon, en die het eerst bij de begraafplaats was, had het gewon- | |
| |
nen. Zijn onderkleeren werden vochtig, en kleefden op zijn lijf, zijn mond hing open als bij een dorstigen hond, en het zweet lekte van zijn kin. Maar hij wist vol te houden.
De vrouw van den molenaar ging over den weg, ze kwam van de markt. Er staken groote koeken uit de openstaande klep van haar hengselmand, de vrouw lachte en wenkte, en de klank van haar stem was of ze iets aanbood.
Doch hij rende door.
De bulhond van den bijenboer sprong grommend op hem af. Het remde zijn vaart niet: hij mòest het winnen - hij wòu het winnen. Zijn leven leek er mee gemoeid, hij spande zijn spieren in tot het uiterste, en wòn...
Meteen vervaagde dat weer.
Plotseling zat hij op de vermolmde draaiplank van den vlonder, de maan en de sterren spiegelden in het strakke water en aan de boomen bewoog geen blad. Hij keek op zijn gespierde bruine handen neer, en betastte zijn stevige schouders... Toen gleed hem 'n rilling over den rug, of hij schrok. Hij was ineens geen opgeschoten jongen meer, maar een man... En hij mijmerde zwaar over het donkere wonder van geboren worden en sterven, en over de almacht God's. Dan weer dreef hij in de kleine veldschuit van zijn Vader over de glimmende breede slooten,
| |
| |
boog zich peinzend over de bootrand, en keek verbaasd-aandachtig naar zijn eigen halsstarrigstrak gezicht. Half luid zei hij: ‘Wat weet ik eigenlijk van je?’
Dadelijk er op stond hij onder de hooge iepen op den leegen landweg, en luisterde naar het bleeke gebeier van een kerkklok in de verte.
De roode avond-zon maakte van het kruis op een torenspits een bliksemflits, en het was of in het ijl geritsel van den wind, God hem voorbij ging. Toen zei hij verschrikt bij zich zelf: ‘Heb ik kwaad gedaan?’
En eensklaps was hij weer op de boerderij, in de stal, op den akker, en zijn Vader ging zwijgend langs hem heen. Aan zijn bemodderde kleeren hing een reuk van zweet en aarde. Zijn rug was gekromd, zijn gang stram, en zijn oogen waren rood en ontstoken en zorgelijk...
De glimlach vervaagde daar in den peinzenden man en zijn adem ging stroef.
Zware, kommervolle tijden waren gekomen, mislukte oogsten, ziekten onder het vee, watersnood, brand... En koppig ploeterend leefde hij mee met de oude-lui, stug en ernstig, de kaken op-één gebeten. Maar tot hun dood tobde hij machteloos over de bezwaarde gronden, de hypotheek op de boerderij: de groote schuld...
Doch hij had dan de jaren van een man, en de
| |
| |
kracht van een man. Hij keek op zijn sterke knuisten neer, en op zijn stevig lichaam. In zijn oogen kwam een harde glans en om zijn gespannen mond kreeg hij een hoekigen rimpel...
Zijn leven had maar één doel.
De schuld zou hij lossen, het huis met de grond vrijmaken en later zijn jongen een onbezwaarde nalatenschap schenken.
Hij nam zich het eenvoudigste meisje van het dorp tot vrouw, omdat ze hard werken gewend was, en bij haar Vader zuinigheid en sparen geleerd had.
Zoo liep hij dag aan dag in het sterk gareel van de zware taak, en hij kende nu niet anders meer dan taaien sloopenden arbeid en simpele levensbehoeften. Ook werd hij ontijdig oud, en verleerde het lachen. Alleen in den avond glipte er een mildheid door de strakke ernst van zijn oogen.
Dan mijmerde hij over een verren dag in de toekomst, een dag waarop hij zonder schulden zou zijn...
En van alle dingen rondom hem heen leek dan een vredige blijheid uit te gaan: het kroop uit het zwak geprevel van den wind om het huis, en het dook uit het diepe gloeien van het koper dat de hooge schouwrand sierde, en uit het roode glimmen van een schilderijtje, dat daar al sinds
| |
| |
zijn kinderjaren - naast het ebbenhouten kruis met den Verlosser - hing. Maar het gloorde ook in de blauw-glazen lampe-peer boven de withouten tafel, en het kwam hem tegen uit de geregelde ademhaling van zijn kleinen jongen, die rustig sliep in de groote ijzeren kribbe, achter de gebloemde bedstee-gordijnen, ook ontmoette hij 't in den bestendigen arbeid van zijn vrouw... En soezende tuurde hij naar de langzame gang van haar naald in het gesleten katoen.
Zij zat tegenover hem aan de schamele tafel, bleek, in zichzelf gekeerd, de oogen gestadig neer, en boven den kleinen neus had ze sinds lang een rimpel.
Maar den soezenden man ontging die diepe kras in het voorhoofd van zijn vrouw. Hij zag - daar haar hoofd ook elken avond meer gebogen leek - enkel de rechte scheiding in haar weligblond haar.
Toch, als soms haar zwijgzaamheid den man verdroot, en hij langwijlig praatte over een onbeduidend voorval op het land, of over den arbeid sprak en het sparen, hoopte hij, zonder het zelf te weten, dat zij zou opkijken met de warme aandacht van weleer, en met haar stille stem vele woorden achtereen zou zeggen.
Maar eerst na een poos, gaf de vrouw het noodzakelijk zakelijk weerwoord, kort en bijna toonloos, en
| |
| |
haar hoofd bleef over het werk gebogen...
Haar handen rood aan de knokkels, en verweerd van het werk, bewogen langzaam, de rechter zwenkte weifelend op in het naaien, de linker met den smallen trouwring, wijd om den middenvinger, schoof, bij haar vorderen, in een gespannen greep over de plooien van het verwasschen goed.
Een enkele maal onderbrak ze soms ook wel den eentonigen arbeid, en tuurde een wijl schuw terzij op de roode plavuizen van de schouw.
Dan stond er diep in haar bloode oogen een branderige gloed, een gloed als van haat...
Maar de man, haar en haar stilheid vergeten, tuurde, bij het kleine schijnsel van de olie-lamp, met knippende oogen een krantje in, rookte zuinig de tweede pijp, en dacht over verdoffende letters en zinnen - waarvan de beteekenis hem ontging - aan het stijgend bedrag van het gierig gespaarde geld. Ook overwoog hij op allerlei wijze, de manier waarop hij de jaarlijksche aflossing zou kunnen verdubbelen.
Aan meerder arbeid dacht hij, en aan nòg soberder leven.
Een rimpel dwars door zijn voorhoofd, zon hij zoo lange - lange tijd, maar vond toch niets, want pooverder dan zij, leefde geen arme, en zwaarder arbeid dan hij, verrichtte geen mensch
| |
| |
in den ganschen omtrek.
Zijn blik bleef er gelaten bij... ‘Nog enkele jaren’, dacht hij, ‘als alles goed gaat, als alles goed gaat...’
Maar door zijn berusten zwierf een onrust.
‘'t Huis en de gronden vrij van schuld,’ praatte hij opbeurend in zich zelf, ‘alles onbezwaard voor den jongen.’ Hij keek in zijn vereelte handen, de man, en op zijn gelapte broek, maar zijn stille blik ging ook - als in gebed verzonken - naar het heilig gelaat van den Christus op het ebbenhouten kruis in den kamerhoek.
En lichtend gleed weer door het duistere nijpen van de onrust, het blanke gloren van zijn vreugd.
* * *
In de schemer ging de vrouw schuw langs de snappende menschen in de dorpsstraat, en glipte, of ze op diefstal uit was, den kruidenierswinkel in.
Het benoodigde geld hield ze meestal gereed in de genepen bal van haar hand, en van terzij oogde ze naar de dikke sieraden en de kleurige kleedij van de pronkende boerinnen. Zóó wachtte ze onrustig haar beurt af...
Bij den heimelijken spot van de vrouwen, kneep ze haar jongen rooden mond in harde trotsche lijnen, en haar schouders trok ze fier recht op. Toch zag ze dan weer opnieuw in, hoe versleten
| |
| |
en vaal haar veel-verstelde japon was en onder de dunne sjaal balde ze de handen.
Ook eerst als ieder vertrokken was, leek de buikige winkelier haar op te merken. Hij groette alsof hij uitbundig verheugd was en vroeg overdreven beleefd wat ze wenschte. Zijn haviksneus leek nog krommer te trekken bij zijn lach, en zijn vleezige lippen verbreedden.
Verdektelijk honend, wees hij - met een breede armzwaai - naar de potten en flesschen met conserven en likeuren, de muizen rookvleesch en de hammen.
Ook hield hij haar dikwijls jolig dringend, een blik met rose fondants toe, een stopflesch met vurig-doorschijnende drups, of een biezen doos met dadels, en noodde dringend. ‘Proef maar 's, toe, 't zal je bevallen.’
Heimelijk vermaakte hij zich met haar hevigbegeerenden blik en fel-afwerend gebaar, haar vreesachtige drift.
‘Ik geef er niet om’, herhaalde ze. En haar stem was koel, maar trilde toch.
De koopman hield dan ook een trek van twijfel in zijn breed gezicht, en zijn oogen blonken van spot.
Maar de vrouw negeerde - in verbeten drift - zijn lach, en ruwe toespelingen, en kocht wikkend en weifelend de weinige dingen die zij
| |
| |
noodig had, telde haar geld uit op de toonbank, en verliet, stug, zonder weergroet, den winkel. Eerst in het donker, op de straat, fluisterde ze met bevende, droge lippen, een smaadwoord...
Als de avondzon van de smalle vensters gleed, werd de kamer kil en doodsch, schemer maakte alle dingen grauw, en veel te snel werd het nacht. Het gelaat van den Verlosser vervaagde op het kruis, in den hoek, en de uren op de gele wijzerplaat van de staanklok leken uitgewischt.
Het jongetje lette er op.
Hij vergat zijn papieren scheepjes, en bleef schichtig tegen het groene hoekraam leunen, tuurde met groote strakke oogen de trieste kamer rond en dan de leege dorpsstraat door...
Soms praatte hij weifelend. ‘Moeder, waar is de zon toch naar toe? Waar blijft de maan nou, Moeder? Kijk de gouën regen toch 's alleen staan, is ie niet bang in 't donker...?’ Telkens keek hij om naar zijn Moeder, het jongetje, maar al van te voren wist hij, ze hoorde toch niet naar hem.
De vrouw zat in het duister, met leege handen bij de tafel, haar zucht werd haast een kreun, ze kromde zich, en het was of ze een pijn verbeet...
Maar veel te heftig schokte ze uit haar gebogen
| |
| |
houding op, als het bleeke gezichtje van haar kind vlak voor haar opdook. Haar handen streelden onrustig zijn zijïg-blond haar, maar ze meed zijn heldere oogen en vroeg haperend of hij zijn avond-boterham wou.
Doch het jongetje knikte niet zoo gretig als op den dag, hij praatte opgewonden en begeerig over het mooie speelgoed van de kleine makkers uit de straat, over een bruin paard met ijzeren hoeven had hij het, en over een trein met een locomotief, een scheepje met witte zeilen, een elastieken bal...
‘Zoo?’, zei de vrouw verstrooid, of ze niet luisterde, ‘zoo?’. Maar haar adem piepte als een roestig deurslot en overhoeds omvatte ze met sterke armen, het hunkerende kind, ze lachte vreemd er bij, en prevelde gesmoord, vlak aan zijn oor, alsof hij het verstaan kon: ‘Jouw Vader spaart.’
Bij het eerste getjilp van de musschen, stond de vrouw al, in de groene schemer van den boomgaard, over de dampende waschtobbe gebogen en wreef en wrong haar grove, gelapte kleeren. Veel later kwam het kind ook buiten, het at algaande zijn boterham, en keek knip-oogend op in de zon, maar zijn gebabbel ontging de vrouw, zij lette niet op hem. Haar gezicht stond strak,
| |
| |
en haar oogen waren donker van gedachten... Eerst naderhand, bij een vaag gepraat in de verte, en een schelle uitroep van het kind, schrok ze op uit haar gepeins en liep vlug over het kronkelend paadje van den boomgaard, naar de ‘bleek’. Op een bepaalde plaats, bij een stapel eiken hakhout, bleef ze stil, en blikte door een opening in de schrale haag van klimop, naar het jongetje.
De broedhen liep haar klokkend na, en de dikke gele kuikens piepten onder haar rokken...
Maar de vrouw zag dan enkel haar kind.
Hij zat kleintjes ineengedoken, aan den voet van een waterwilg, en tuurde begeerig naar het speelgoed van een makkertje uit de straat. Soms vroeg hij met zijn bedeesde stemmetje - ernstig en donker-gedempt, als een man die schamig bedelt - of hij nu 's ‘de spoor’ mocht laten rijen, of blazen mocht op de fluit.
Maar het makkertje weerde dat met harde vuistjes en bazige woorden. ‘Nee, blijf af, 't is van mij!’
En in de strakke oogen van de vrouw kwam dan opnieuw een zwarte gloed, en haar adem ging snel...
Zij keek ook naar de blozende wangen van dat andere kind, en naar zijn aardig jongenspak. Haar voorhoofd trok vol rimpels, en haar mond
| |
| |
werd dun en wrang. Met loome stappen, de handen tot vuisten ineengeknepen, keerde ze weer tot haar werk terug.
Ze hing waschgoed aan de drooglijnen, en spreidde lakens uit op de ‘bleek’, tuurde in het voorbijgaan naar een wilde rozenstruik en nam gedachtenloos een zonnebloem in haar hand. Doch ze zag bij dat alles, enkel haar jongetje in zijn vale gelapte buis, zijn wit gezichtje met de gretige oogen, het armelijk vraag-gebaar van zijn kleine handen. En ze beet op haar tanden tot het knarste en in haar keel brak een kreun.
En toen dook voor haar boozen blik ook weer het gezicht van haar man op. Ze zag hem zitten op de verflooze bank achter het huis, moe en tevreden, verzonken in zichzelf, de grauwe oogen strak op éen punt, de mond gespannen, zijn kalken pijpje haast altijd leeg...
En ze wrong al ruwer de kleeren, het wrakke goed rafelde en scheurde... Er kwam een oogenblik dat ze enkel flarden in haar handen hield. Toen nam onthutstheid haar boosheid weg.
Ze wierp de lorren terug in de tobbe en ging met hangend hoofd het huis in.
Doelloos liep ze er rond tusschen de wormstekige meubels, en de zware stilte beangstigde haar als een sterke vijand.
Ze verzette geraasmakend een stoel en schopte
| |
| |
ruw een stoof weg voor haar voeten, maar bleef, bij de leege haard, werktuiglijk stil, en tuurde zonder besef op de geschonden tegels.
Voor haar ingekeerden blik stond het knap, vrijmoedig gezicht van een jongen werkman, een vreemde, die ongehuwd, sinds korten tijd verblijf hield op het dorp, en haar bezag alsof ze nog een meisje was.
Ze huiverde licht, of iemand haar onverhoeds aanraakte, maar haar smartelijk-ingebeten mond brak open in een onbewusten glimlach, en haar lippen bewogen als praatte ze in gedachten... Ook was het een oogenblik of ze de handen van een ander in de hare nam.
Doch ze betrapte zich zelf op dat gebaar, en schrok...
Waar dan in den schemerigen kamerhoek, bij het groene raamglas, het heilig gelaat van den Verlosser glansde, op het zwarte kruis, knielde ze snikkend neer en bad er met ijver de vele vrome woorden, die haar Moeder haar eens leerde.
De appels hingen rijp en rood in het verweerde groen van den boomgaard, en de warme wind bracht een kruiïge reuk van de weiden. Vroom en vredig zong over de boerenhuizen een Vesperklok.
| |
| |
Het was Zondag.
Langs het leege voetpad, onder aan den dijk, drentelde speelsch het jongetje.
Hij rukte hier en daar een bloem uit het verwilderde gras, poogde van een rietstengel een fluitje te maken en joeg begeerig - zijn muts in zijn handen - een vlinder na.
Toen tuimelde hij over een steen en viel voorover in een dikke klis brandnetels, zijn schreeuw haalde uit den hollen weg een gillende echo. En eer nog de Moeder toeschieten kon, was de jonge werkman er al. Hij hield het kind luchtig omvat en bette met zijn helder-witte zakdoek een kleine wond...
Het jongetje schreide al niet meer, hij wreef zijn natte oogen droog en keek verwonderd naar den vreemden man, die zachter praatte dan zijn Moeder en hem streelde.
En ook de vrouw - bij haar haastig naderen - onderging den bekorenden invloed van zijn stem en gebaar, zijn sussend geprevel...
Beschaamd dan, onder haar kleinen glimlach, bekende zij zich, dat haar eigen troost er arm bij klinken moest, en schuw als een meisje, keek ze naar zijn knap jong gezicht, zijn milden mond en gullen lach, want iederen keer, als zijn donkerwarme oogen de hare ontmoetten, ontlook er binnen de glinstering van de irissen, een bran- | |
| |
dende wensch.
Niet eenmaal ontging het de vrouw. En in haar schaamte, besefte ze toch ook weer, dat ze nog jong en niet leelijk moest zijn. Ook lachte ze sinds jaren weer luid-op, toen de vreemde haar jongen een trompet en een zak vol suikergoed beloofde.
Maar plotseling, bij haar inzicht, brak ze verschrikt het gesprek af, boog zich dieper naar het kind, en zei het met bevenden mond een paar woorden van dank voor...
Den vragenden glimlach van den man, en zijn blinkenden blik, meed ze bij haar stillen groet. Maar toen hij vertrokken was en het kind weer speelde aan den weg, bleef ze nog lang verdwaasd staan staren op de geplette brandnetels, en de bonte bloemen in het stille donkere dijkgras.
Door haar oogen trok een heete angst en haar vochtig-warm gezicht werd rood tot in de wortels van haar haar, maar haar mond had enkel een bekoorden glimlach.
* * *
Door den grauwen schemer van den boomgaard sloop als de nacht nog in de dichte kruinen der boomen lag - een man. Op de teenen liep hij over het grintpad naar het eenzame boerenhuis,
| |
| |
en opende en sloot er de knarsende deur omzichtig.
Niemand die het zag.
Op het land, in de kille nuchtere vroegte, werkte de man als een slaaf, en in de dorpsstraat waren alle vensters nog toe.
Een hond sloeg aan in de stilte, wat later kraaide een haan en in het donker vertrek van het oude huis trilden vervoerde zuchten, kraken fluisterstemmen in een lach...
Niemand die het hoorde.
Het jongetje blies den ganschen dag op een blinkende fluit, en de oogen van zijn Moeder hadden tot diep in den avond een donkere gloed. Eens deed ze handig en sluw haar onachtzamen man, toen hij weer van zijn arbeid thuis kwam, het omstandig verhaal van de goede Mevrouw uit een vroegeren dienst, die bij toeval van hun sober leven gehoord had en haar nu allerlei aardige en bruikbare dingen stuurde...
Met bevende handen had ze hem de glimmende kinderschoentjes getoond, een fluweelen matrozenpak, glinsterend speelgoed. ‘Alles voor 't kind’. Toen wachtte ze met een klop in haar keel op zijn vragen...
Doch de man keek uit vermoeide dankbare oogen
| |
| |
naar de geschenken, hij verlangde te slapen, en wist maar een zuinig lofwoord. ‘'t Helpt sparen’.
Den smalenden glimlach der vrouw zag hij niet.
|
|