| |
| |
| |
Het lieve meisje.
Luuk liep als een slaapwandelaar door de verdoezelde kleuren van de tuin. Er lagen zilverige licht-snippers op de blaadjes van de sierheesters, en door de Kastanje duwde de maan een rond glinsterend gezicht. De stem van de wind was een andere dan de stem van de blâren, maar beide waren zij zacht.
Onbewust luisterde Luuk er naar.
Zijn rijzig lichaam wierp een lange spitse schaduw voor hem uit over het plechtige wit van het fijn-getreden schelpengruis op het paadje. Hij zag recht voor zich uit en liep met kleine gelijkmatige schreden.
Ineens huiverde hij, en keek als wakker-wordend om zich heen, zijn hand beroerde een uitbuigende wijd-opengebloeide roos, het leek een rimpelige witte wang, die van veel tranen stilletjes nat geschreid was.
‘De dauw,’ zei Luuk bij zich zelf.
Hij was nu vlak bij de oude rechte eik, en leunde tegen de stam. Onder zijn voeten knapperde zacht een ruig vachtje van oud dor blad, dat liet de winter die voorbijging liggen, boven
| |
| |
zijn hoofd in het groene dak van de boom, was de over-rijpe zomer.
De jongen tuurde naar de verstilde kleuren van de bloemen allerzijds, de bloemen die hij kende als de gezichten van zijn dorpsgenooten: de kwijnende vlindertjes van de lathyrus, en de gouden oogen van de zonnebloemen, de donkere kelken van de klaprozen en de kleine pluimen van de riddersporen. Het verwelkte van de bloemen bemerkte hij nu niet, hij glimlachte in zich zelf.
De plaats waar hij stond was hem lief.
Het was zijn gewoonte geworden, de laatste tijd, er dagelijks een paar keer heen te sluipen en door een kier in de laag-neer-hangende takken naar Netteke te spieden, als zij fijn van gebaar, en zwijgzaam, op het violenland, tusschen de logge deerns van het dorp, aan het zaadplukken was.
Er was een schroom in zijn herinnering, en in zijn glimlach een eerbied. Achter zijn rug, vouwde hij de handen tezamen op het ruig fluweel van de bemoste boomstam, en hij staarde verzonken, maar peinsde niet, hij verlangde alleen. In de verte, door een hor van groen blad, keek klein en geel het venstertje van zijn Moeder's huis, en in het bleeke teêre hemel-licht van de mysterieuze maan, stond het okerig glanzende
| |
| |
vierkantje als een warme aardsche gedachte... Er was daar bij het huisje ook nog een fijn werk-gerucht, het kantelen van een kuipje op de plavuizen van het binnenplaatsje en het schuren van een takkenbezem, eensklaps trilde daar ook, in een hortende begeleiding, de krachtlooze stem van zijn Moeder bij op, in een oud weemoedig lied.
Luuk hoorde er naar in een lichte aandoening.
‘Zoo aardig als dat was, zoo aardig... haast godsdienstig klonk 't’.
Zijn belangstelling trok er toch langzaam weer van weg, geen enkel ding had duurzaam zijn aandacht nu.
Hij voelde zich ook nog altijd, ondanks de verluchtende avondkoelte, bezweet en warm, drukte zijn pet onder de linkerarm en knoopte zijn werkkiel open tot op de borst.
In de dorpsstraat, dichtbij, ritselden de laatste geruchten van de dag weg, het omzichtig toedoen van een poortdeur, het schuiven van een stroeve grendel, de behoedzame stap van de veldwachter, de groet van een gedempte stem. Luuk look halverwege de oogen, als een toovenaar liet hij Netteke voor zich verschijnen: klaar als overdag, met het roode fluweeltje om haar halsje en de groote koralen ringen in haar ooren, de dikke krulletjes bij de slapen: heel het
| |
| |
teêr-bleeke ovaal van haar gezichtje met het glimmende zwarte haar, de stille oogen en de mond die maar zelden glimlachte.
‘'t Is niet omdat ze zoo mooi is,’ legde hij aan zich zelf zijn liefde uit, ‘'t is in hoofdzaak omdat ze zoo onschuldig is’. Het schoof meteen weer weg. ‘Wat was 't ook voor 'n karwei,’ doezelde hij in grammig meewaren, ‘dàt werk, bij de meiden, zij, zoó-een, ze waren zeker uit de deftigheid afkomstig, maar door 't een of ander arm geworden.’ Hij zag de luchtige gang van haar kleine voeten, naast de plompe tred van de boerendeerns, hij hoorde ook weer haar stem, zuiver en melodieus, naast het grove praat-tumult van die anderen, en hij verloor zich in een schuchtere verbeelding.
Het was altijd dezelfde voorstelling. Want Luuk Stevens was niet vindingrijk in zijn phantasieën, en hij wist ook maar weinig van liefde af. Het ging dan steeds maar die eendere kant uit in zijn denken: op de bovenste tree van het oude roodsteenen trapje bij het vaartje, zat Netteke, dat was in het laantje van de ahorn, waar het altijd koel was en schemerig. Zij had een doek om haar hoofd, tegen het branden van de zon, een blauwe met witte stippels, die stond haar mooi en ook wel grappig. En de mouwtjes van haar jurk waren kort, zij had mooie armen:
| |
| |
tenger en toch rond, als zij ze strekte kwamen er bij de ellebogen twee diepe kuiltjes in.
Zij zat er dan op het trapje, een beetje gebogen, en haar mond erg dun en wit, een wesp had haar gestoken.
In zijn denken aarzelde Luuk daar altijd tusschen een vlieg en een wesp. Een vlieg koos hij liever, die stak zoo pijnlijk niet, maar bij een wespensteek was er eerder hulp noodig, dus liet hij het weifelend zóó.
Toevallig had hij dan die dag zijn werk in het laantje van de ahorn. Hij kwam naar haar toe, en had niet het prikkelende heete gevoel van anders in zijn gezicht en niet van die langzaam-stroeve woorden op de tong. Hij zei: heb je je bezeerd, Netteke? En zij knikte. Er drong een glimpje licht door de donkerheid in haar oogen, net als anders, als hij in het schuurtje een stilletjes-geplukte boeket onder haar groote stroohoed lei, bloemen met veel rood er in, en veel wit, en met sterke lange stelen.
Zij knikte. En hij ging naast haar zitten, nam haar arm, die was wonderlijk warm en week onder de druk van zijn vingers. Er kwam weer zoo'n vreemde tinteling van in zijn gedachten en in heel zijn wezen. Hij boog het hoofd diep, dat zijn kuifhaar over zijn beschaamd-gelukkige oogen viel en zoog de wond uit.
| |
| |
Over de emotie van dat oogenblik rekte zijn phantasie niet.
Het was maar in een verstandelijk beraadzaam overleg dat hij zich in zijn verbeelding drong tot een gesprek met haar...
Luuk glimlachte zwakjes in het koele wazige licht van de maan-avond. ‘Bleu was ie altijd geweest, en dat was gek, maar 't wier nog erger. Misschien bracht liefde 't mee, òf 't was mogelijk doordat hij nog zoo jong was: éen en twintig pas. Die andere helpsters van de baas waren veel ouër dan Netteke en hij. Maar toch wel wreed van hem, dat hij juist bij dat aardige van zijn uitdenksel, 'n wespensteek van noode had. Kon hij dan niet zóó... op 'n keer?’
Hij bewoog doelloos de armen en zuchtte diep. ‘Als 't schemerig was, op 'n avond, móest 't toch’.
Verlangend peinsde hij er over door en begreep zijn dralen niet. Zijn handen werden klam. Netteke Horsten was niet van het dorp. Zij was er eerst voor een poos komen wonen met haar Moeder. Haar Moeder streek halfhemden voor de boeren en de fijne wasch voor de burgemeestersvrouw. Netteke deed ook wat zij kon om er wat bij te verdienen, daarom werkte zij nu ook bij ‘de baas’.
Er kwam een harde tik in Luuk's slapen. ‘Dat
| |
| |
hij maar al niet durfde! Gô', wat was dat toch? Ze hadden 't zèlf beter, 'n eigen huis en nog wat geld. Moeder zou er niet op te vitten hebben als er over 'n paar jaar 'n schoondochter in huis kwam’.
Luuk legde zijn handen op zijn naakte borst, als om het heftig opstootend bonzen van zijn hartslag te bedwingen.
Ter hoogte van zijn heup, een armslengte van hem af, wuifde een witte bloemknop. Hij plukte die af en stak hem tusschen de heete lippen. ‘Netteke! Och gô', Nette...’
Langzaam, onnaspeurbaar, vervaagde het hevige gevoel.
Toen kwam er een herinnering.
Hij was altijd naar diezelfde oude sterke eikeboom toegekomen, in de groote en kleine dingen van zijn leven, in zwaar verdriet, en in verrassing, in blijheid.
Zacht drukte hij zijn wang tegen de gladde schors, en sloeg de armen om de stam. Er dwarrelden eensklaps velerlei gedachten door hem heen en beelden. Als kleine jongen had hij hier al in zijn eentje gespeeld en gesoesd. Zijn Vader was toen in de bloemisterij, de knecht van de baas, en ook lang daarna nog.
Soms als Luuk, van een aandacht-vergend werk de oogen opsloeg, was het hem alsof hij nog
| |
| |
de kleine rechte gestalte van zijn Vader zag staan bij de coniferen, of hem speurend over het wijde vlakke land tusschen de laag-bloeiende planten zag gaan. Het was maar even, en als een schaduw die dadelijk weer verijlde. Maar in Luuk bleef lang daarna een weekheid die deernis en ontzag tegelijk inhield, en hij verrichtte als onder contrôle, strak-aandachtig, en met nog grootere toewijding zijn arbeid. ‘De ouë moet tevreden over me wezen,’ dacht hij dan.
Onder de boom had hij ook gelegen, toen zijn Vader gestorven was. En als kind had hij er met de hevigheid van zijn woedend verdriet in de bloot-gegroeide wortels gebeten, en met vuisten de bemoste bast geranseld. Er waren mannen in huis, die zijn Moeder sloegen en Vader was er niet, en hem joegen ze weg.
Nog kromp er iets in hem tezamen als hij dacht aan de machtelooze woede en de donkere ellende van het kleine ventje.
Maar de volgende ochtend had zijn Moeder weer gewoon tegen hem geglimlacht, erg wit en moe, en in een kleine doos lag een dood kindje. De avond, toen hij voor het eerst Netteke ontmoette, blootshoofds, met een dunne grijze sjaal om de smalle schoudertjes, en een hengselmandje aan haar arm, was hij ook naar de boom geloopen.
| |
| |
En hij stond er in de stilte van rondom als in een kerk.
Zijn handen bewogen onzeker en zijn hart klopte ongestadig, hij dacht: was is dat nou toch? Wat gebeurt er met me? Mankeer ik wat? En hij zag vlak voor zich nog de groote triest-zwarte oogen van het meisje, en de mooie mond met de éven neergebogen hoekjes, de mond die een verlangen weg te knijpen leek.
Zij had hem met een schuchter stemmetje naar de weg gevraagd, schuinsch naar hem opkijkend. Hij antwoordde breedvoerig maar verward, en liep een eindweegs mee, haar goedig-beschermend terecht helpend.
De enkele woorden die ze zei, zongen in zijn oor.
Haar kleeren raakten zijn hand aan, de krieuwelende franje van haar doek, de fijne plooitjes van haar rok, er schoof een zachte lieve geur in zijn adem, het was hem of hij langs de lathyrus wandelde in de tuin van zijn baas. Toen het meisje hem bedankte, bleven haar oogen ernstig boven het glimlachje van haar mond. ‘Ik ben hier komen wonen,’ vertelde ze, en het leek hem, of haar vertrouwelijk knikje beteekende: wij zullen elkaar wel meer zien.
Luuk ademde snel.
Er kwam altijd een opwinding over hem als
| |
| |
hij aan Netteke's mond dacht en aan haar glimlach, haar oogen.
Onder de donkere oude eik drong toch maar zelden zijn zinnelijkheid hinderend op in zijn verlangen, dat gebeurde alleen in de broeiïge warmte van zijn bed, achter de gebloemde gordijnen.
Daar haalde hij Netteke dicht naar zich toe, en zag de soepele deining van het fijne lichaampje, en de kleine borsten die onder het dunne kleedje te beven leken als zij liep.
Zijn zwoel-speurend gepeins stuwde een heete drang door hem heen. Die drang voelde hij als een vieze zonde, de zonde pijnigde hem, zijn berouw was hevig en eerlijk.
De morgen er-op durfde hij zijn Moeder niet in de oogen te kijken, en Netteke nog minder.
‘Als ze 's wisten,’ peinsde hij, ‘hoe'n slechterd ik ben’, en hij zuchtte, smartelijk-beschaamd.
In de avondstilte viel helder de uurslag van de torenklokken. Luuk schrok op.
Hij dacht aan de opdracht van zijn baas, en tastte nog half-werktuiglijk, naar het sleuteltje in zijn broekszakken, ging de broeikas sluiten.
Aan de wazig-lichte hemel leken de sterren van eerbied voor God te beven, en de bloemen bogen zich deemoedig onder Zijn voelbare aan- | |
| |
dacht.
Luuk kon nog tegelijk aan God en aan Netteke denken, en toen hij licht-verbaasd naar de oorzaak van zijn vrome gevoelens zocht, hoorde hij in de verte zijn Moeder's versleten stemmetje in een barmhartige psalm.
Luuk wreef de aardkorrels van zijn handen, en in de volgeschepte aker op de regenbak, achter de kassen, duwde hij een paar maal zijn bezweet gezicht, onrustig verbeidend meteen de kittige klank van het ‘koffie’-belletje in de schuur.
Het wachten duurde.
Benieuwd liep hij naar de klimop-heining en gluurde door de rastering van het dikke blad of hij daar ook iets van de zaadpluksters bemerken kon. Hij zag er niet een, maar hoorde en onderscheidde wel hun stemmen.
‘Die schorre ratel was Lijs Meerd,’ praatte hij in zich zelf, ‘en dat piepkalletje - Door Reest, 't keffertje - kleine Kee van Heeren, en die kerelsstrot dikke Eep’.
Netteke's fijn zuiver geluidje klonk er niet eenmaal in op. De spanning in hem verstrakte.
Hij plukte werktuiglijk dorre bladen uit de haag, tuurde droomerig. ‘Netteke, wat veranderde die op eens! Lang zoo stil niet, niet vol-op
| |
| |
blijd ook, maar toch anders. Die Maandagmorgen, hè?, vóor 'n week, toe' begon 't. Vreemd dâ'-ze toe' ook niet meer die donkere jurk ân had, maar 'n lichte. 't Was of ze uit de rouw was! Jeemig - uit de rouw? Maar dan niet van 'n dooie...’
Er liep een Lievenheersbeestje op de mouw van zijn kiel, hij nam het kevertje voorzichtig tusschen duim en vinger, en zette het neer op de vezelige pluim van een kropaar in het gras.
Langzaam zich keerend keek hij om naar de bloemen. ‘Ik zal voor d'r uitzoeken, die zonneschijn ân d'r veeren hebben,’ overlegde hij in een glimlach, ‘al wat nog gaaf-geel en goud is’.
Hij bepeinsde wat hij méer voor haar zou kunnen doen, maar vond voor het oogenblik niets. ‘Ze moest maar 's wat geweldigs van me vergen,’ trotseerde hij in overmoed, ‘'n ding als - als 'n offer...’
Het stokte. En hij richtte zich beverig op.
Met een hard vroolijk getjingel sloeg het schuurbelletje de stilte aan gruizel. Luuk draafde.
Maar midden in de iepenlaan bedacht hij zich weer, liet zijn ademhaling bedaren en ook het zoet-beklemmende in zijn borst...
Door het halfduister van het schuurtje wriemelden warrig de groote breede lijven der pluksters. Zij vochten stoeierig om de beste plaats
| |
| |
aan de tafel, botsten wild tegen elkaar op en lachten uitgelaten en ruw. Toen de dochter van de baas met de koffieketel kwam, verstilde het rumoer een weinig.
Luuk merkte dat alles maar terloops.
Zijn oogen wenden gauw aan het half-duister, en van dat oogenblik af zag hij Netteke alleen. Zij zat wat afgezonderd in een hoek, er viel door een kleine spleet in het vermolmde schuurdak, een streep zonlicht over haar zwarte glinsterende haar. Zij staarde alsof ze in een volstrekte stilte zat, zoo rustig-verzonken. Maar onder haar oogleden was een blijde gedachte. Luuk zag het in de schittering van de halfverscholen irissen. En weer zocht hij uit te vorschen wat dat toch was met haar.
‘Raakte ze gewend ân 't dorp en de menschen? Was ze de groote stad vergeten? Was daar misschien wat geweest dat haar...’
Kleine Kee reikte hem een groote kom koffie aan. ‘'n Extra lepel zoet hê-'k d'r in'daan, omdat 't voor jou is,’ fleemde zij, de granaatjes om haar dunne nekje glinsterden erg.
Hij knikte vaagjes. ‘Dank je’.
‘Of zat ze nou toch alleen maar zoo om hem...?’, peinsde hij door, het gaf hem een stoot in zijn hart.
‘Jij konne toch net zoo goed bij je Moeder te
| |
| |
koffie-drinken gaan,’ dolde Ebel, haar lange bellen gingen als klepeltjes heen en weer in haar dikke ooren. Zij grinnikte. En in haar breede mond schemerden de groote witte tanden als een hap rijstebrij.
‘Ik moet hier de orde in stand houën,’ troefde Luuk, maar zijn stem klonk niet zoo zeker als anders. Hij beefde een beetje.
Netteke keek aandachtig naar hem op, zij tipte met een spits-geplooid mondje een teugje koffie uit haar kom.
‘Jongens maken juist wanorde,’ wist Lijs Meerd.
De pluksters werden rood en gichelden.
Eep sloeg naar Lijs. ‘Jij luchtte je kennis!’
‘'t Is hier nou net 'n toom,’ telde Door Reest, ‘vijf kippen en 'n haan’.
‘Gô', 't is maar wat je 'n haan noeme,’ zei Eep uitdagend.
‘Tja, zoo'n mager klein ding, hè?’, tartte Door. ‘'n Goeie haan,’ pleitte kleine Kee ernstig, ‘die is niet vet’.
De deerns proestten het uit.
Alleen Netteke zat strak en nadenkend op het fel-gekleurde bloemdécor van haar kom te turen. Luuk zag haar adem snel gaan en komen onder het kuiltje van haar mooie blanke hals. Een weeke schaamachtige ontroering wrong in hem
| |
| |
op. ‘Zóó asemde je als je je eigen stiekem kwaad maakte’.
De grapjes die hij anders wel teruggekaatst zou hebben, bleven nu achterwege. ‘Jullie durft maar heel wat te zeggen,’ gaf hij netjes terug. Woelerig gekten de meiden er over heen. Zij bluften kibbelend tegen elkaar op over jongens, vertelden schuine grapjes...
Door Reest nam een goedkoope camee van haar sucade-groen lijf. ‘Kedo van me losse cavveljee’.
De pluksters bogen de hoofden bijeen.
‘Wat 'n fijne,’ bitste met haar gladde stem dikke Ebel, ‘slaan de wiegdekens alvast maar open, jij...’
‘Je vrijer,’ ondersteunde Lijs, ‘die is bar in de zak tasterig! Nou had je pas die beenen armband...’
‘'n Dame,’ teemde kleine Kee er door heen, onder het bekijken van de broche, ‘met wit haar en 'n jong gezicht, en 'n hoed met rozen en violen om de bol’.
Over de pluim bijeen-gebukte hoofden ving Luuk plotseling Netteke's blik.
‘Ik heb ze liever ònder mijn hoed,’ orakelde zij. In een flits schoof er een lach als een schater door haar oogen en doofde dadelijk weer.
De deerns keken op.
| |
| |
‘Spuit elf geeft water,’ zei Ebel gebelgd, en nog in haar wrokkige jaloerschheid over Door's camee, bitste zij door, ‘tsjonge, 'n ellende toch aj-je zoo'n eenkennig poppetje binne’.
‘Ja,’ gaf Netteke toe, en zij had er een uitdagend kinnetje bij, ‘'n erge last.’ Loom rekte zij zich, legde de handen gevouwen tegen haar hals.
De pluksters gichelden zwakjes, zonder dat ze wisten waarom.
‘Die laat d'r nóu niet in de kaarten zien,’ onderrichtte Lijs Meerd, zij likte suiker uit haar kom en morste op haar jak, ‘er is te veul dak op 't huis’. Gnuiverig oogde zij naar Luuk.
‘Tjekkig,’ weerde Netteke, ‘flauw’. Zij schokte met de schouders en draaide haar gezicht weg in de boog van haar geheven arm.
‘Zie je 's’, bewees Luuk ernstig, ‘hoe noodig dat ik hier ben’. Zijn oogen werden licht van verwachting. ‘Dat ze zoo schamig deed en haar stem zóó...’
‘Die jurk van je,’ hoorde hij nog van Ebel's schetterend doorpraten, ‘die ruikt ook niet na 't dorp’.
Netteke lachte fijntjes. ‘Niet precies’. Zij aaide droomerig over de plooien van het rokje, trok de zoom dieper over haar knieën, in haar lachje leefden lieve herinneringen. ‘Nog van
| |
| |
ginter,’ vertelde zij vaag, en tuurde vèr heen, alsof zij breede drukke straten zag en helverlichte winkels.
Kee schonk nog 's koffie in. ‘Dáar had je wel wat,’ vorschte zij vrijpostig, ‘'n aardigheidje...’
‘Wàt?’, de wenkbrauwen hoog opgetrokken, bleef Netteke haar aanzien, argeloos-verwonderd.
‘Hou je maar van de domme,’ snipte Eep, ‘daar kom je 't verste mee’.
‘'n Krentendief,’ verduidelijkte Door.
‘'n Kloris,’ zei Lijs.
In Luuk's hoofd trilde het van spanning.
‘Nou - nóu zou ze zeggen moeten...’
‘O-oh,’ rekte Netteke gemelijk-verwerpend, ‘wèl nee...’
De jongen zuchtte diep-uit, durfde in zijn blijheid niet opkijken.
‘Verbeel' je,’ schamperde zij nog eens, ‘in zóó'n stad, en dan ik, zoo jong nog...’
Het nuffig-minachtende in haar gekrenkt gezichtje hinderde Eep.
Zij rukte driftig haar vleezige schouders op.
‘Gossie-mijne, doen nou effe of je van zemelen binne, zèg. 'n Bakerkindje van suikergoed! Je hadde toch zeker wel 's 'n vrijer, nou en dàn?’
Netteke hield de oogen star op éen punt en zij schudde zachtjes-ontkennend haar hoofd, de
| |
| |
lippen kuisch-streng binnenwaarts geklemd.
Eer zij Ebel's brutaal-uitdagende vraag beantwoorden kon, kwam het goedmoedig-ronde bakkes van de baas om de schuurdeur loeren. ‘Zóó, blijven de jongelui hier maar vandaag?’ Luuk, beschaamd en rood, wipte dadelijk overeind, was het eerst van allen uit de voeten. En in de eenlijke stilte op het afgezonderd stuk land, bekoelde zijn heete opwinding weer. ‘Dat was nou aardig geweest, en zij had hem lief ângekeken. Maar als 't zóó bleef, wat schoot hij dan nog op? Gò, als er maar 's wat voorkwam, 'n gelegenheid, 't moest dan gauw, de tijd van 't plukken was haast over’.
Een zorgelijk overleg lei kreukels in zijn tobbend gezicht.
Met zijn wiedmes sneed hij werktuiglijk een groote N in de rulle aarde.
Op een trage nevelige herfstdag toen hij weer 's kniezerig te prakkezeeren zat over de laatste pluk-dagen en het vreemd-leege dat er daarna komen zou, knisterde er plotseling over het dor weg-schrompelend boomblad achter hem een lichte tred.
Netteke Horsten stond bij hem.
Het scheen haar te ontgaan dat Luuk zijn snoeischaar vallen liet en groote oogen trok. Zij
| |
| |
ademde diep en snel, en hield de handen midden op de borst, alsof zij hard geloopen had.
Er was toch altijd wat geheimzinnigs aan haar, wat ondoorgrondelijks.
‘Hoe kwam ze nou ongemerkt bij de meiden weg...?’, glipte het door zijn warrige kop. Onthutst bezag hij haar. ‘Wat - wat is er, Netteke?’, zijn tong was plotseling een lomp ding geworden: zwaar en onbuigzaam.
Zij bukte zich, en moest nog een keer diep adem halen. ‘Je legt geen bloemen meer uit,’ verweet zij, ‘al in geen drie dagen’. Zij bewriemelde een slip van haar werkschortje, wachtte bedeesd.
Luuk had een krachteloos gebaar. ‘De tijd is om,’ zei hij schorrig, ‘er is niks meer dat frisch genoeg voor je is’. Door zijn schouders ging een schok van verrassing.
Netteke hurkte naast hem neer. ‘De broeikas dàn?’, gaf zij in overweging, het klonk kort en afdoend.
Haar kleine gebruinde handen speelden nerveus met een zilveren hartje dat aan een draaddun kettinkje op het kuiltje van haar hals hing. ‘Ik wou graag 'n massa mooie bloemen hebben,’ zei ze in een glimlach, ‘èrg mooie... want 't is voor wat héél bizonders’. Naïef-verwonderd keek zij in de bang-strakke belangstelling van
| |
| |
zijn oogen.
‘Morgen is mijn Moeder jarig,’ lichtte zij toe, ‘lelies had ik gedacht, van die groote met zoo'n lange slip, en varentjes...’
Zijn denken verdoofde.
‘'t Is... 't komt niet al te best uit,’ trachtte hij nog nuchter te overwegen, ‘er is voor morgen ook juist 'n groffe bestelling van de doktersvrouw, en als de baas me overvalt en ik was daarmee doende...’
‘Och,’ besnoeide zij ongeduldig, ‘bloemen genoeg! En de baas is vanavond op vergadering...’
Zij nam een dor takje van de grond en knapte het speelsch in kleine stukjes. ‘Ik kom bij je daar, als de anderen weggaan’. Haar lachje hield een belofte in. ‘Luuk?’
Hij rilde licht, en knikte. ‘Graag wel’.
Zij kwam snel overeind, raakte vluchtig zijn schouder aan. ‘Afgesproken dan’. Het dorre blad achter hem knapperde zacht.
Toen Luuk opkeek was Netteke er niet meer.
‘God,’ zuchtte hij en ging zitten, plat op de grond, zijn beenen beefden, zijn handen ook.
‘Netteke - Netteke, die zou daar bij hem komme, dicht bij hem, en zij getweeën alleen...’ Een onrust remde de gedachte. ‘Ik zal de baas bestelen met de duurste bloemen die er benne,’
| |
| |
viel hem in, ‘bloemen van vijftig cent 't stuk! En de baas zal 't merken, móet 't merken: 'n massa, zei ze, ja... en ik zal 't toch doen en blijd toe wezen, gô', zoo blijd...’
Hij look de oogen even in een verbijsterend geluksgevoel. ‘Dát was de gelegenheid’.
De avondzon stond vlammend-rood achter de dun-beblaarde takken van de iepen en linden. En vlak voor het op een kier gelaten deurtje van de broeikas knikkebolden dommelig de gespikkelde blaadjes van een aucuba.
Netteke keek droomerig naar de koralen belletjes van een begonia. Het roode licht raakte haar zedig gezichtje aan, haar neergeslagen oogen, de witte bloemen in haar arm. Zij drukte haar kleine kin in de kraag van haar jurk, en blikte liefverdoken naar Luuk op.
‘'t Is hier net of je alleen in de wereld ben,’ zei ze stil.
Luuk wist dat zijn oogen anders waren dan gewoon. Hij zag niet op. ‘De avond,’ praatte hij absent, ‘dâ-'s - dâ-'s 'n mooi ding...’
Onhandig en lomp sneed hij de lelies af. Eenmaal boorde bij toeval zijn wijsvinger in een nauwe vochtige kelk, met een fijn scheurgeluidje knapte de bloem van de steel.
Hij merkte het niet op, er was een felle klop
| |
| |
in zijn slapen, en zijn hoofd woog zwaar. Hij rook de geur van Netteke's kleeren, de intieme reuk van haar warm-gewerkt lijf en was onthutst van zijn begeeren. De bedachtzame overleggingen raakten te loor en zijn gepeins werd vaag en troebel. Hij voelde zich als een dronken man die al-maar vergeefsche pogingen aanwendt om over zijn verdoofde geest en zijn ontredderd lichaam te heerschen.
Haar gezichtje was hem ook nog nooit zoo aantrekkelijk voorgekomen als nu onder het verweerde groene glasdakje van de kas. De zon en de verkleurde ruiten legden bleeke ineensmeltende tinten over haar witte wangen en donkere mond. Haar zedige oogen - waar soms toch op het alleronverwachtst een uitbundige lach in opschichten kon - hadden spitse witte lichtjes midden in de appels. En het zwarte haar lag als een nacht-schaduw om haar blanke voorhoofd. Zij rook aan de bijna-verlepte roos op haar jurk en haar behoedzame blik glipte weer gespannen-aandachtig naar Luuk's gezicht.
‘Als nóu toch de baas 's kwam, hè?’, verontrustte zij fluisterend. Het rimpeltje boven haar neus zette een kleine schrik in haar gezichtje, maar door haar oogen wipte eerst nog, in een glinstering, een schalksche gedachte.
Luuk kuchte gedempt een heeschheid uit zijn
| |
| |
stem weg. ‘'k Zou zeggen,’ opperde hij, ‘dat ìk je er toe ângezet had’. Zijn handen beefden, zijn lippen ook.
Telkens als er een stilte viel in het hortend gesprek, was het hem of er hevige dingen tusschen hen gebeurden. Zij stonden dan toch maar kalm naast-een. ‘'t Ben' me gedachten,’ bespeurde hij.
Netteke gluurde door haar bloemen heen. ‘En als je Moeder 't dan 's ter oore kwam?’, vroeg zij door, ‘dat zou toch wel rond-uit akelig wezen?’ Haar witte tandjes leken duiveltjes.
Luuk's mond trok pijnlijk. Maar hij kon haar dan ineens toch weer vlak in de oogen zien. ‘Ja, dat zou 't’, zei hij eenvoudig weg, ‘want 't is 'n goed mensch, Netteke, 'n heel goed mensch. Hou jij ook zoo van je Moeder, Netteke?’
Zij knikte verlegen. ‘Had ik anders hier om gebedeld?’, glimlachte zij en hief haar bloemen.
‘Ook al wat je hebt,’ praatte hij onvlot door, ‘net als ik, tot nog toe’.
‘Ja,’ zei ze gewillig, en het was of er een lach wegtrilde in haar lange zucht.
Schichtig keek hij achter zich, recht in haar oogen weer. Er was een koele kuischheid in die oogen, maar de mond, rood en vochtig, in een kleine lach, was van een dringende aanhaligheid. Zij trok haar wenkbrauwen even op, grappig- | |
| |
vragend, dadelijk er na was ze weer ernstig. ‘'n Jongen,’ redeneerde zij levenswijs, ‘die heeft altijd veel meer dan 'n meisje. Jij ook! Je hoeft niet te zuchten omdat je nou nog maar alleen je Moeder hebt. 'n Jongen - dat is zoo anders’. Gedempt-vertrouwelijk praatte zij het, legde meteen in een schuchter-coquet gebaar haar blozend gezichtje tegen de koele bloemen, en wachtte.
Vragend bleef hij stil. ‘Anders? 'k Zou niet weten waarom dàt’, weerstreefde hij op een onderdrukte toon, ‘'n jongen kan van 'n meisie houën en ze wil hem niet, en 'n meisie kan van 'n jongen houën en hij heb geen erg... Dan blijft er voor allebei niks over. Je hebt toch ook als jongen maar éen keer idee, en dan... dan erna...’
‘Wéer,’ vulde zij aan.
‘Niet waar,’ zei hij koppig. Er bleef een pijnlijke verbazing in hem hangen, ‘dat was toch 'n leelijke gedachte’.
Netteke lachte een beetje bitter, een beetje oud ook. ‘'n Man,’ onderrichtte zij gewaagd-intiem, ‘die kan zonder schâ 'n goed-belegen boterham krijgen, en die neemt hij ook’.
‘Wat?’, ondervroeg hij, ‘'n - 'n boterham?’ Zij antwoordde enkel met haar lachje, en schudde haar hoofd.
| |
| |
Toen kleurde Luuk, hij bevroedde zijn onervarenheid.
‘Heb je nou bloemen genoeg?’, vroeg hij bedeesd, en reikte haar nog een ruikertje aan. Zijn handen streelden schuchter langs de plooien van haar zachte kleedje, haar antwoord ontging hem. Hij dacht over haar geheimzinnige gezegden na, haar woorden prikten hem als kleine dorens.
‘Gô', zij was 'n gladde, 'n gládde...’
Zijn suffig zwijgen maakte hem opeens weer netelig-beschaamd. Hij probeerde een snedig gezegde te vinden, een scherpe gedachte, maar het gelukte hem niet.
Eensklaps doorzag hij zijn verwarring. ‘Zoenen wou hij haar en niks anders, enkel zeggen dat hij van haar hiel', voor nóu en voor éeuwig, al dat andere - woorddraaierij’.
Verliefd-aandachtig beschouwde hij haar kuisch gezichtje met de wulpsch-bekoorlijke mond, dan ook het lokkende van haar teêre lijf. Maar zijn verlangens weerstond hij nog.
‘'n Meisie,’ praatte hij onbeholpen, ‘die heb... die heb eigenlijk juist 'n boel voor bij 'n jongen: 't laatste woord heb zij. Hij kan vragen, maar dan heb zij 't antwoord nog achter haar tandjes’. Hij ademde snel en kort. ‘Een zoo als jij ook! Je weet best dat je zóó niet blijven zal bij je Moeder, niet blijven hóeft...’
| |
| |
Hij stond nu vlak tegenover haar in het nauwe doorloopje tusschen de bakken, zijn wangen waren vlekkerig-rood, zijn oogen gloeierig.
Netteke schikte en verschikte zorgvuldig en smaakvol haar bloemen.
‘Zei ik dan zoo iets?’, raadpleegde zij overluid haar geheugen, ‘'k weet niet, maar och 't kan wel’. Haar mond trok guitig en onder haar oogleden flikkerde een ondeugende gedachte.
‘'t Blijft bij 'n meisje toch meestal maar - misschien,’ hield ze vol, ‘en bij 'n jongen altijd wat dat vanzelf spreekt, ja vàst...’ Zij had een koddig-resoluut gebaartje. Maar toen zij opkeek naar zijn begeerig gezicht, werden haar oogen en haar mond weer strak van een eerbaar afweren.
Luuk merkte het, en het maakte hem tegelijk angstig-voorzichtig en onbesuisd-begeerig.
‘Heb je nou bloemen genoeg?’, herhaalde hij, en zijn stem klonk klein en beklemd.
Netteke knikte. ‘Ja natuurlijk,’ prevelde zij met een lieve blik, ‘dat zei ik toch pas ook al, hè?’ Zij liep een paar pasjes van hem en bleef weer aarzelend stil. ‘Ik blijf nog even,’ overlegde zij met hem, in een vertrouwelijk gefluister over haar schouder, ‘de vrouw van de baas mocht me 's zien of die dochter’.
‘Ja,’ gaf hij toe, zich naar haar overbuigend,
| |
| |
‘daar heb je alle kans van’.
Zij stonden in de vroeg-vallende schemer, en in de droomerige stilte tusschen de bloemen als twee gelieven.
En het verlangen greep hem al knellender.
Hij zag niets meer dan haar kleine donkere mond met de glinsterende tandjes. ‘God! Als hij maar durfde! Als ze maar niet wegliep, schrok...’
Netteke bewoog zich onrustig. Haar kleeren ritselden fijntjes.
‘Kijk zoo niet,’ drong zij nauw-hoorbaar, ‘ik krijg er zoo'n angstig gevoel van’. Er was een lach in haar oogen, maar Luuk zag het niet.
Hij legde zacht zijn hand op haar schouder.
‘Van mij moet je niet bang wezen, Netteke,’ mompelde hij, ‘ik kijk... ik kijk omdat je zoo mooi ben', zoo mooi...’
‘St,’ suste zij, en hief als in schrik haar hand. De herfstwind joeg brommerig door het dorre blad van de iepen en linden dichtbij, er kraakte geen voetstap...
Achter de smalle deurkier stond slaperig-loom de aucuba te knikkebollen, en tegen een glasruit achter hen, drukte een verlepte zonnebloem een groot nieuwsgierig oog.
‘Als 't toch zoo is?’, hield hij vol.
Netteke antwoordde er niet op. ‘Hoorde je ook
| |
| |
wat?’, lispte zij vlak bij zijn oor, ‘'n hoest of zoo? Hier vlak in de buurt?’
Hij rilde even en schudde zijn hoofd. ‘Nee’. Zijn hand drukte zwaarder. ‘Zoo mooi als jij...’ Met een driftig rukje keerde zij zich af. ‘Zeg 't toch niet! Die dingen... die - die vind ik akelig’.
Het verbijsterde hem.
‘Akelig?’, hij twijfelde in zijn binnenste, ‘waarom nou ákelig?’
‘Och...,’ zij gaf geen uitleg, maar luisterde in een glimlach naar zijn snelle adem.
In de verte ratelde over een grintweg, een rijtuig achter de gelijkmatige hoefslag van een mak-dravend paardje.
De schemer drong dicht om hen heen, maakte alle dingen ijl als spinrag.
‘Jij loopt nooit buiten, hè?, 's avonds?’, vorschte hij uit. Zijn rood gezicht leek donker in het halve duister, zijn stem trilde.
Netteke schudde ontkennend het hoofd. ‘Hier alleen?’, smoesde zij griezelend achter haar hand, ‘ah tjekkig zoo triest, dat saaie donker overal’.
‘Als je dan toch met z'n tweeën gaat?’, zei hij listig, ‘er ben 'n menigte mooie paadjes, langs de ringvaart en zoo, op de dijk...’
‘Oh ja, dat wel,’ zij bewoog toestemmend
| |
| |
haar hoofd en hield haar glimlach weg.
‘Me Moeder,’ vertelde ze onnoozel, ‘die blijft liever in de leunstoel 's avonds: moe van 't werk, of nog maar al ân 't strijken...’ Haar oogen twinkelden. ‘Nee, er komt niet van met mij’.
Zwaar dat het molmig hout kraakte, leunde Luuk tegen een wrakke bloembak. ‘Maar dan 'n ander?’, stelde hij voor, ‘je kan toch ook wel met 'n ander...?’
Zij bebeet haar onderlip. Haar lachje ritselde weg als het trippelen van een muis. ‘Och, 'n ander,’ verwierp zij, ‘Door Reest misschien, maar die moet ik toevallig niet, of die dikke Ebel of...’
‘Ik’, viel hij er heftig op in.
Het was of het hart hem in de keel sprong, hij hijgde. ‘God! Als ze nou 's “nee” zei en wegliep...’
Netteke deed geraffineerd-verrast. ‘Jij? Ja, zoo voor 'n keer, en dan...’
‘Voor altijd,’ viel hij er snel op in, hartstochtelijk, luid...
Hij kon zich niet langer inhouden. ‘Ik - ik hou zoo van je, ik... ik...’, in bevend begeeren strekte hij de armen, maar zijn vlug-toe-tastende handen vonden niets dan de leege duisternis.
Netteke stond klein en schimmig in de open
| |
| |
glasdeur van de kas, de handen in vuistjes op de snel-ademende borst, en met een geste van schrik remde zij zijn radde woorden, zijn vragen bij het naderkomen.
‘Stil toch! Stil! Jij laat me 'n ongeluk schrikken! Waarmee? Nou dâ's ook wat: zoo'n stem as je opzette, je schreeuwde...’
Luuk stond vlak achter haar, hij zag de zwarte krulletjes op haar witte naakte nek, de mollige ronding van haar schoudertjes, de deinende golving van haar kleine boezem, en hij voelde zich stram van bedwongenheid.
‘Geef nou antwoord, Netteke,’ bedelde hij kleintjes en schor.
‘Zoo dâlijk?’, zij glimlachte met neergeslagen oogen en drukte haar gezichtje tegen de deurpost, stond rustig-onbevangen te overleggen met zichzelf.
En het heete bloed werd in Luuk een tyran.
Hij hief de handen, zijn vingers kromden, in zijn liefde was hij ineens geen jongen meer, maar een man.
Toen, als in een krimping van lijfelijke smart, beheerschte hij zich weer, gleden zijn handen loom-zwaar neer langs zijn schokkend lichaam.
‘Oh Heere! Nee niet doen toch, niet doen, zoo gluiperig, en zij vertrouwde hem zoo...’
‘Netteke, zal 't dan vanavond wezen?’, smeekte
| |
| |
hij stokkend.
‘Vanavond al?’, zij keek vlug-opnemend in zijn gezicht, zijn oogen, ‘ik wil liever...’ Zij brak het af, en veerde als in schrik rechtop, luisterde... Met een gesmoorde uitroep liep zij ijlings van hem weg, het tuinpad af. Bij een bocht langs het groote geraniumbed keek zij nog even om naar Luuk en wenkte...
Maar hij was al achter haar aan.
Er dreef een kleine tamme wrevel door hem heen, om haar dwaas-overhaastige vlucht, maar gaandeweg verwaasde de lichte gemelijkheid weer in verwondering.
Als dansend op de teenen snelde zij over de kort-gesneden grasranden langs de paadjes, gedurig mijdend het knapperend schelpengruis van het laantje. Weinig meer dan een deinende schaduw, glipte zij weg in de avonddamp.
Hij draafde achter haar aan in een ontembaar verlangen, haalde haar bijna in. Zijn snelle voeten bonsden lomp-zwaar neer op modder, gras en schelpen, er leken lichtkorrels in zijn heete starre oogen te springen en zijn adem was gloeiend als vuur.
Een wild-lokkende vreemde was Netteke hem, zoo als zij nu voor hem uit ijlde in de wulpsche waaiering van haar korte rokken, op hooge slanke beenen, elke wending van haar lijf een ver- | |
| |
zoeking.
Bij het hekje aan de straatweg bleef zij stil, omkijkend weer. In haar hijg-lachje was wat zwoels, in haar fluister ook. ‘Hoorde je 't ook? Jô', er wàs iemand. Net of er een kuchte vlakbij’. Rad-af en verdoken-oolijk praatte zij door, in een jacht om weg te komen. ‘Lâ'-we 't dan maar op Zondagavond stellen, Luuk, wacht me op de hoek van “'t Groene hart,” onder de lantaarn, precies te zeven uur, na 't brood-eten’.
In verrukking rekte hij de armen. ‘Netteke! Gô', lieverd’. Zijn handen bereikten haar niet. Zij ontweek hem met een driftig afwerend gebaar. ‘Nou niet’.
Er ging een man voorbij.
Zij luisterden beiden aandachtig naar de dreuning van de voetstappen, dichtbij schuifelden ook de sleep-pasjes van een besje aan.
Het slappe verkeer, dat hen gestadig dwong op hun hoede te zijn, leek Netteke wel te behagen.
Zij sloop gesmoord gichelend de treedjes van het steenen trapje op, naar de uitgang.
Het was stug-donker in de dorpsstraat. Een paar jongens slenterden uiterst langzaam voort aan de overkant van de weg, achter hen aan wandelde een verliefd paartje.
Netteke liet de klink van het hekje achter zich
| |
| |
toevallen.
‘'n Geschikt oogenblik,’ zei ze binnensmonds, en wendde zich nog even om. ‘Is 't afgesproken, Lukas Stevens?’
Hij knikte gretig. ‘Ja, nóu, alsteblief’.
Zij had er een kirrend lachje op. Over de lattenafscheiding keek zij coquet op hem neer. Het smalle bleeke ovaaltje van haar kleine gezicht stond strak en ondoorgrondelijk boven de bundel witte bloemen.
‘Je ben' 'n lieve jongen,’ durfde zij stilvroolijk, en voorzichtig terugwijkend wuifde zij dartel, keerde zich dan onverwachts om en stoof bijna onhoorbaar het duister in.
Toen Luuk haar na-zag, in de verhulling van de heesters, dacht hij: ‘Waarom ben ik nou niet recht-uit in me schik? Waarom nou niet...?’ Hij zuchtte en rekte zich huiverend.
De gedachte aan de afspraak verdrong de knaging van zijn onvervuldheid, droomerig liep hij de donkere tuin weer in.
De avond stond wazig onder de witte sterrenlucht. Er was een kleine maan. En door de vochtige boomtakken slierde een zwoele wind.
De lantaarn boven Luuk's gebogen hoofd brandde met een sterke rechte vlam en al de vensters van ‘Het groene hart,’ waren helder
| |
| |
verlicht. Uit het benedenzaaltje van het café drong een gedruisch van muziek tot hem door, verder-af, boven ruw potten-en-pannen geklik, zong een schelle meidenstem een dubbelzinnig liedje.
De straat was in de kleine straling van de gaslantaarns, sober verlicht. Af en toe gingen er een paar dorpslui voorbij: een boer die de plechtigheid van zijn kerkgang nog in de lompe kreukels van zijn Zondagsch-beste kleeren leek te hebben, een stijf uitgedoste boerin, een dot meisjes.
Luuk kende ze allen wel, hij groette verlegen, haalde fronsend van zenuwachtig ongeduld zijn horloge uit.
Het was al kwartier over zevenen.
‘Och maar natuurlijk ze zóu komen. Omdat ze nou effe verlaat was... gekheid. Ze kon niet zooals ze wel wou. De avond was ook nog lang zat, hij zou de ringvaart met haar omkuieren, dat was mooi met 't maantje. En dan 'n plekje zoeken om uit te rusten, aardig was 't in die glazen koepel van 't Melkhuis, zat je leuk in de schemer, op de terugweg zou hij haar 'n zoen geven’. Zijn adem hokte, in een glimlach mijmerde hij er op door.
Dan, in een pijnlijk bezinnen, kwam met een remmende herinnering zijn onrust weer terug: de
| |
| |
bevreemding van de laatste dagen.
Netteke was, na die avond van de afspraak, erg teruggetrokken tegen hem geweest. Zij keek verlegen langs hem heen, ontweek hem in de tuin en groette hem bij het komen en bij het heengaan enkel maar met een klein verstolen lachje.
‘Mòest dat nou zóo?’, vroeg hij zich af, ‘hóorde 't...?’
Een antwoord bekwam hij niet.
‘'n Meisie was die na zoo iets altijd bleuïg?’, trachtte hij ook nu weer uit te maken in zijn denken, ‘'t kòn wel natuurlijk, 'n beetje beschaamd zeker, en dan nog zoo jong als ze ook nog was’. De verklaring voldeed hem toch niet, hij zuchtte, tuurde weer scherp speurend de straat op.
‘Jee! Wat zou hij doen als ze 's niet kwam? Naar haar huis gaan? Vragen? Nee! Of ja, eigenlijk wel. Hij had toch goeie bedoelingen? Wou 'n eerlijke verkeering. Och, maar ze zou wel komme, vast wel, ze kon mogelijk zoo dâlijk niet weg, was haar eigen baas niet’.
Bedrukt zag hij op, naar de kleine bleeke maan in de troebel-grijze herfstlucht, tobde ineens weer over de diefstal van de kasbloemen en over de stugheid van zijn baas. Een schuw berouw trok zijn jonge gladde mond plooierig van hartzeer.
‘'t Was làm erg, beróerd erg, dat de baas ach- | |
| |
terdocht had. Heer-heer, als Moeder 't toch maar nooit te weten kwam...’ Hij ademde hortend en zijn voorhoofd werd klam.
Maar dadelijk er-op schaamde hij zich weer over dat weeke leed-gevoel. ‘Wat gedaan was,’ aanvaardde hij fiksch, ‘dat wàs... En als hij er nog 's zoo voorstond zou hij 't weer doen en méer, als zij 't begeerde! Als ze - als ze er dan nou maar was...’
Al van verre herkende hij de naderende menschen.
‘Die dikke bobberd voorop,’ hekelde hij gemelijk in zijn wrokkige onrust, ‘dat was Peelders de schuitemaker en die sluike tippelaar op de kleine steentjes, Guins de kleermaker, daarachter gong zeker de nieuwe Dominee met zijn vrouw. Tjee - en Netteke nog niet. Netteke nog maar altijd niet’.
Een angstig voorgevoel sloeg door hem heen.
‘Als ze toch 's in 't geheel niet kwam,’ hield hij zich voor, ‘als ze 's niet uitmocht van haar Moeder of - of d'r eigen bedacht had...?’
De jonge dominees-vrouw gluurde tersluiks naar hem, zij liep innig gearmd met haar man, het hoofd dicht bij het zijne.
‘Die zouën getweeën ook 't ringvaartje pakken,’ glipte het benijdend door Luuk, ‘die hadden mekaar nou vol-op...’ De gedachte knapte, en het
| |
| |
bloed drong hem suizelend naar de kop, joeg hamerend door zijn slapen.
Het slanke ‘dominees-vrouwtje’ hief eensklaps haar hoofd op en lachte vlak in zijn oogen. Onder de moderne winterhoed van donzig velours, stond tenger en bleek Netteke's mooie gezichtje. ‘Dag Luuk!’, groette zij met haar fijne hooge stemmetje, en drong zich dartel tegen haar geleider aan, lachte spottend.
Het heertje keek ook. Hij wipte zijn geurige sigaartje in een schuiner stand tusschen zijn geklemde tanden en hoonde koeltjes-terloops. ‘Is 'm dat? God, wat 'n slungel, hè?’
Netteke's schatertje stemde toe.
Opzichtig-verliefd stapten zij voort...
Luuk keek nog toen er allang niets meer van hen te onderscheiden viel. Hij balde de handen in zijn jaszakken, maar uit zijn beklemde keel kroop een kleine beverige stem. Stuntelig keerde hij zich af, en als een mishandeld mensch, en als een àndere jongen liep hij het donker tegemoet...
|
|