| |
| |
| |
[XI]
De vacantie van Peter is als een lange goud-groene lichtflits. Ver-af en snel glijden de dagen voorbij.
Ik buig mij over een paar bloemen heen, de gedachten buigen mee - waar zijn de bloemen ook weer gebleven?! Soms zou ik de bonte droom die mijn geest gevangen houdt, open willen stooten. ‘Eén uur voor mijzelf, éen dag voor Peter en mij.’ En de droom wordt al-bonter, en de droom sluit zich al nauwer om mij toe.
- Ik raak de knieën van Peter's Moeder haast met mijn knieën aan, daar in dat kleine kamertje te Helvaren, er ligt tòch een groote afstand tusschen ons. Zij praat aanhoudend. Het gaat over Ivé en over de man van Ivé die Eddy heet.... en werkloosheid en scènes.... Maar wat is er dan? Ik luister....
En ik woon de huwelijksinzegening bij van Cobeke Reintz en Jacob Geelhoed....
- Een libel met parelmoeren vleugels zit op mijn arm, in mijn open handen liggen twee zonneplekken.
Ik zie Cobeke's kinderen.
En Wolfram Reintz gaat mij rakelings voorbij. Wolfram heeft alle meisjes van Aarsolten bemind en niemand getrouwd.
Ik luister naar het hooge zware gesuis van een kas- | |
| |
tanjeboom, ik sta stil op de grauwe steen-ruiten van een oud plein. Een torenklok klept. Aan het hoofd van zijn troepen trekt de Kroonprins voorbij, naar Brussel. Slank in zijn nauw-sluitende uniform zit hij op zijn brieschend paard en Prins Frederik rijdt naast hem....
Dan ga ik ook weer door de groene schemer van de oude huiskamer thuis. Daar hangt de manskop van Hans Holbein. En Godeke en Ingelot staren al-leeger langs mij heen. ‘Och ja - Godeke,’ denk ik. Het is of hij nu eerst werkelijk gestorven is.
Ik praat met Vader en Moeder.
Wat zeg ik dan zoo al tegen hen? De woorden vallen al weg als ik ze uitspreek. Maar éen vraag schuift vèr naar voren: ‘Heeft U “Uebermenschen” al gelezen?’ Mijn hart lijkt zich daarbij uit te zetten. Vader steekt zijn tezamen gedrukte lippen wat vooruit. ‘Ja,’ zegt hij zuinig. Moeder voegt er nog bij: ‘Wel aardig.’ Zij zien er, geloof ik, niet florissant uit. Er knijpt mij iets van binnen. En het is al weer over ook....
- Ontroerd en begeesterd praten Ruprecht en Burghart over de oorlog met België. Ze zijn grijs geworden, maar hun schouders zijn recht gebleven, zij nemen hun stramme soldaten-houding weer aan, twee stoere oudgedienden....
Het volk loopt te hoop in de straten van Aarsolten. Burgemeester Reimertz spreekt de burgers toe, vuurt hen aan. De Koning heeft een proclamatie uitgevaardigd: ‘Te Wapen!’ De werftrommel roffelt door de straten. Met betrokken gezichten leunen de vrouwen over hun onderdeur. Er wordt druk geteekend op de
| |
| |
werfrol. Een wilde helle geestdrift grijpt de menschen aan. Ook Ruprecht Reintz geeft zich op. Wolfram volgt zijn voorbeeld. Burghart Geelhoed blijft niet achter. Hij haalt ook zijn zoon Jacob over....
Geertrudes neemt de weggestopte helm uit de gesloten kastlade en verbrandt hem heimelijk: ‘Om Cobeke's wil.’ In haar wijd getrokken oogen flikkert een vreemde gloed. ‘Ruprecht, ik heb een leelijke droom gehad: er stond een sjako op de vensterbank, tot aan de rand met bloed gevuld.’ Verschrikt kijkt Ruprecht naar haar om. Bange voorgevoelens beklemmen hem meer en meer. Schaamachtig verstolen zoekt hij naar Cobeke's helm....
- Ik zit met mijn vouwstoel, klaptafeltje, koffer met manuscript en zonnescherm op een half-ingesloten klaverwei, achter de Holterberg, en schrijf.... Maar het werk vlot nog niet. De zinnen doen me aan harkerige ventjes met oud-modische hoedjes denken!
De jasmijn glanst veel te hel, en de kamperfoelie geurt al te doordringend.
Ergens, verder op, zet Peter de kampeertent in elkaar. Nu en dan zie ik onder lappen zeildoek en lange gele stokken, een stuk van zijn bloote arm of zijn voeten en enkels die zich schrap zetten. Hij lijkt ook wel te stenen. Soms komt het me voor, dat Peter met de kampeertent vecht.
Vogels wieken af en aan, een enkele maal gaat er een klein stukje wind voorbij, hoog in de boomen. In de verte hakt een man hout. Alles maakt op een blijmoedige manier lawaai, en elk geluid glanst.
| |
| |
Ik groepeer en rangschik de feiten die ik nog uitwerken moet en de gebeurtenissen lijken zich daarbij te vermenigvuldigen.
Peter roept mij iets toe over een waterjuffer, een kapel, de zoelte, de geur....
‘Ja,’ zeg ik.
Ik denk: ‘Stil toch, stil.’
- Alle eskadrons, compagnieën, bataljons en regimenten, die zich uit de omliggende dorpen en te Aarsolten zelf verzameld hebben, verlaten heden de stad.
Ruprecht is als adjudant-onderofficier toegevoegd aan de compagnie van Kapitein Reimertz, de zoon van de burgemeester. Burghart, Wolfram en Jacob zijn als gewoon soldaat ingedeeld bij de zelfde afdeeling.
Hoornmuziek weerklinkt, de zon schittert op de groene zomerboomen, de oude huizen en de weenende vrouwen. Tot aan de poort van de stad vergezellen en volgen de moeders hun zonen, de vrouwen hun mannen. Alleen Ruprecht heeft in huis afscheid genomen. Zijn mond sprak: ‘Tot weerziens.’ Zijn oogen zeien: ‘Vaarwel.’ En hij glimlachte nog tot ver in de straat, elke keer als hij omkeek naar het kleine vale huis, en naar het vrouwenhoofd aan het venster.
Weemoedig glipt zijn blik nog éen keer over de oude grijze Ganzemarkt, de boekwinkel van Vergijn, de tentjachtjes in het doode water van het bolwerk, het houten klokkenhuis van de Bonifaciustoren. En de lijnen rond zijn mond worden voor een oogenblik scherper, hoekiger....
Bij de stadspoort houden de troepen halt.
| |
| |
‘Tot weerziens,’ roept Ruprecht met de anderen mee. In zijn hart zegt een zachte stem: ‘Adieu voor eeuwig, mijn stad.’ Maar Wolfram, trotsch te paard gezeten, salueert minzaam-voornaam als een hoogere in rang! Kwiek draagt hij de sjako met de stormband, de ransel en de bandelier. Zijn naïeve kinderdroom verwerkelijkt! Nu is hij toch de blauwe ruiter van de grijze bierkan. ‘Hup ho, vort paard, we gaan de verte in!’ Cobeke en haar kinderen glimlachen met dappere gezichten. ‘Daar is onze Vader, dáar ginder! Dag, Vader...!’ Jacob Geelhoed beheerscht zich als een soldaat. Hij heeft de onwrikbare gelaatstrekken en de pientere tintel-oogen van zijn Vader. Burghart kijkt zonder eenige emotie om zich heen. Tegen zijn kinderen knipoogt hij schalks-bedaard....
Maar Geertrudes knielt nu in een donkere hoek van haar huiskamer, bij een stoel neer en bidt. Over haar klein asch-grauw gezicht trekken stuipachtige rillingen. Haar handen liggen open, met de palmen naar boven gekeerd, op de stoelmat, zóo of ze iets heel kostbaars overreikt aan God.
- Soms is het me of ik dagen-lang niet bewust opgekeken heb. Ik trek met de divisie Van Geen over de heide bij Chaam, ben bij de bezetting van Baarle-Hertog en na een kort vuurgevecht ook bij die van Sondereygen.
Dan ineens zie ik Peter.
Hij maakt de bedden op in de tent. En hij slaat op de kussens en sjort en rukt aan de dekens of hij met een vijand afrekent.
| |
| |
Op een andere keer zie ik, dat hij een picknick-blik opent en - omstoot, een blik met kalfsgehakt en peeren. Hij wascht zijn broek uit. En loopt op een schoen en een pantoffel rond, in een zwempak. Misschien denk ik nu toch wel: ‘Kan ik iets doen...?’, zeker weet ik dat niet.
Onze troepen trekken dan juist op Turnhout aan. We doen een verkenning naar het Scheldeleger om te onderzoeken wat De Tiecken de Terhove in zijn schild voert....
Eer ik er op verdacht ben, is het nacht. Daar zijn de stappen van de wind buiten de tent. ‘Nu moest jij elke dag 's middags vacantie houden,’ geeft Peter in overweging. ‘Ja, zal 's zien,’ mompel ik slaperig.
En dan trekt onze divisie, na een kleine schermutseling, en nog eer het groote geschut in stelling gebracht is, Turnhout binnen.
- Als ik op een keer weer met mijn volle aandacht bij Peter ben, is er brand. De blauwbrander flikkert als een vuurkolom, het droge gras smeult al, de vlammen grijpen snel om zich heen. Peter gooit er in zijn verwarring ook nog zijn pet boven op, een slip van het tentdoek gloeit. Ik dans van ontzetting, zonder dat mijn voeten ook maar voor een oogenblik van de grond komen. ‘Oh - zeg!, oh.... zèg....’
Peter leegt de melkpan, de waterzak, een steelpan met botersaus, en zijn sokken beginnen aan de binnenkant te schroeien.
Ik roep: ‘Hulp!, hulp!’ Er zijn enkel maar een paar sluipwespen in de buurt.
| |
| |
Dan kantelt Peter de teilen met waschgoed - het gevaar is voorbij.
‘Hè-hè,’ zucht ik kribbig. En dan keer ik weer naar ons bataljon terug.
- Ik zit met Wolfram en Jacob in een oordbivak aan de groote marschweg naar Antwerpen. We hebben uit de hanebalken van een verlaten huis in de omtrek eenige worsten en hammen meegepikt. Hongerig knauwen we op een hartig brok. Ineens nadert met klein gevolg de Kroonprins. Hij heeft zijn hoofdkwartier te Turnhout gevestigd, doet nu een inspectietocht door de legerplaats en nadert ook ons bivak. Slank en hoog staat hij daar, de schoudermantel wat teruggeslagen, een hand aan het gevest van zijn degen. ‘Smaakt het, kameraden?’
We slaan op burgerjongensmanier aan, en hebben daarbij een dikke volle en een dunne leege wang. ‘Om U te dienen, Majesteit.’
Als we weer door kunnen gaan met kauwen, smaakt het harde zoute goedje in onze mond nog veel lekkerder. Het is ook of er iets-van-licht door onze gedachten speelt. ‘Hij sprak ons aan, kerel! Hij zei: kameraden!, man....’
Wolfram en ik schuren ook uit al onze macht een zesmansketel uit....
- Op zekere dag, als ik geduldig als een koe, een of ander grasachtig voedsel zit te vermalen, moet ik tot mijn ergernis, aan allerlei lekkere gerechten denken: oeufs pochés met kerrysaus, Wiener Rostbraten, pommes frites, Holsteiner Schnitzel.... En ik gaap
| |
| |
zoo erg, dat ik een ontwricht gevoel achter in mijn kaken krijg. ‘Zullen we wat wandelen?’, vraagt Peter stug. Loom-verbaasd kijk ik om. ‘En de koffer met copie dan?’ Hij maakt een knip-geluid met zijn vingers. ‘Dié stelen ze niet.’ Ik schud enkel maar mijn hoofd. ‘Wat heeft híj van “Uebermenschen” gezegd?’, denk ik dan weer, ‘enkel maar: m-m.... Ja - m-m! En over mijn boek?, geen letter....’
Als ik in de namiddag weer naar hem omkijk, is hij weg. Moe leun ik achterover in het onmakkelijke stoeltje, en mijn gedachten verijlen. De aarde staat als een goud-groen sprookje om mij heen. Wuivende lichtglanzen hangen in de ruimte, gouden voetsporen glanzen onder de boomen, zoete prikkelende geuren buigen zich naar mij toe. ‘Met die scène uit het familie-leven van de Kroonprins moet ik vandaag toch wel klaar komen,’ overleg ik. IJl en vorstelijk in haar koninklijk wit gewaad staat Anna Paulowna mij voor oogen. Ze draagt een hoog zwart krullenkapsel, en haar handen zijn opvallend klein. Welgevallig kijkt ze naar haar kleine fiere zonen....
Als de schemer dieper wordt, steek ik het olielampje aan in de tent en schrijf verder. In een spleet van het doek hangt glinsterend het zilver-blanke maanlicht. Zomeravond-gedachten staan in een mensch op. ‘Kon ik nu maar bij Peter wezen - samen over de paden wandelen, onder een hagedoorn zitten, naar een vioolsonate luisteren.’
Eerst in de na-avond komt Peter binnen. Hij leunt dommelig tegen een hoop kussens aan en likkebaardt
| |
| |
als een poes die een rooftocht gemaakt heeft. ‘Je bent lang weggeweest, Peter.’ ‘Ja, lang, Elmie.’
- Er is ook een tijd dat we met ons drieën: Peter, Isabel en ik, als krekels onder een koolblad, in de tent zitten en naar het fijne gespetter en het zware egale gegons van de regen luisteren....
Het terrein van de Tiendaagsche veldtocht ligt voor mij. ‘Hier zijn we: Turnhout - Gheel....’ Ik raadpleeg ook de geschiedenisboeken, die ik meegebracht heb en maak aanteekeningen.
Peter en Isabel praten gedempt om mij niet te storen, en dat gedempte stoort mij juist. Waarom eigenlijk? Dat weet ik niet.
Van mij afgewend schrapt Isabel het een of ander, wortels misschien, of rammenas.... Ze loopt op de teenen achter mij langs. In een paar dagen tijds is ze, geloof ik, vertrouwder geworden met de gebruiksvoorwerpen in de tent, dan ik in al die weken. Op een morgen was ze er ineens. Haar ronde donkere oogen glunderden, haar kort dik haar glinsterde als zwart satijn. ‘Waar kom jíj vandaan?’, zei Peter slungelig-verbaasd. Isabel schaterde het uit: ‘Ik mocht toch komen logeeren?’ Ze had allerlei nuttige dingen meegenomen: zelf-rijzend bakmeel, vruchtenpasta's, blikjes met rietsuiker, en nog een massa meer, alles in haar rugzak. Al gauw brouwde ze een rauwe groentesoep - en dadelijk werd alles ook weer zoo gewoon....
‘Och ja,’ denk ik nu, ‘Peter heeft een hulp.’ Er is altijd iets bij dat prikt. Ik weet niet wat dat is....
Isabel slaapt achter een afgesloten stuk zeildoek, op
| |
| |
een bed van pas gemaaid gras. Ze blijft het langst van ons drieën op, ze komt het eerst weer te voorschijn. Soms draagt ze een bonte goedkoope strand-pyama of een oude fantastische badjas. En drie maal daags bereidt ze een voedzame kampeermaaltijd, en de melk kookt niet meer over, en de blauwbrander vliegt niet meer in brand. Alles gaat veel ordelijker toe - tenminste dat meen ik wel. Ik kan er maar terloops op letten.
- Onze divisie krijgt de last om op Hasselt aan te trekken. We zullen een algemeene aanval op het leger van Daine doen. - Ergens sist boter, ergens hebben ze het over een aluminium koekepan, en aardappels in houtvuur gepoft. - Wij in de voorhoede van Van Geen stuiten bij Kermpt op het leger van Daine. Vooral de cavalerie-divisie, die een onvoordeelige positie inneemt, moet het hevig ontgelden. Verwilderde en verwoede gezichten duiken op in nevel en kruitdamp. Rauwe zegevierende kreten overstemmen het dunne gierende gehuil der stervenden. Het gedonder van het zware geschut woedt daar als een knetterend onweer over heen. De bagagekarren raken in brand, de draagbare ambulance, de pakzadels met medicijnkistjes.... Dicht bij deze bijna-onopgemerkte slinksche ‘binnen’-brand, bevindt zich een caissonwagen à double usage, die voor munitie en bagage gebezigd wordt. In de eene wagenhelft zijn dertig duizend scherpe patronen, en zes vaatjes buskruit opgeborgen....
Ruprecht ziet het dreigende gevaar, springt toe, ontlaadt de wagen-helft vliegensvlug en brengt de munitie met groot lijfsgevaar in veiligheid.... De
| |
| |
divisie-commandant wordt met deze dappere daad - die veel onheil voorkwam, en een belangrijk gedeelte van de toch al niet groote munitie-voorraad redde - in kennis gesteld. En hij verwittigt er op zijn beurt de Kroonprins van, bij diens rondgang door de legerplaats.
Dien avond ontvangt Ruprecht in het kamp bij Diest hoog bezoek.
Hij heeft zoo juist aan Geertrudes geschreven: ‘Wij hebben al ons best gedaan. En de manschappen hebben veel courage betoond. Maar het Maasleger heeft ons met zijn overmacht doen wijken....’
In gedachten kijkt hij daarna op, zich bezinnend....
En dan is het of hij een goud-rood visioen heeft. Flitsend silhouetteerend tegen de gloeiende Westerkim treden eenige hooge rijzige gestalten naar voren. Eén, de voorste, maakt zich van de overigen los.... Het is de Kroonprins.
Stram rijst Ruprecht overeind, onberispelijk in de houding staat hij daar. Zijn bruine verweerde soldaten-wangen verbleeken. Zijn beheerschte lichte oogen richten zich vol eerbiedige liefde op zijn Prins. Hij salueert.... Achter hem komen ook snel zijn strijdmakkers overeind. Nevens hem staat Kapitein Reimertz.
De Prins blikt Ruprecht van dichtbij in het gelaat en glimlacht hem genegen toe. ‘Hèld Ruprecht Reintz,’ zegt hij zacht - dat is een woord, een benaming voor hem alleen. Dan legt de Prins de hand op Ruprecht's schouder en spreekt met luider stem: ‘Adjudant Ruprecht Reintz, ik betuig U mijn groote
| |
| |
tevredenheid. Gij hebt met onverschrokkenheid Uw plicht vervuld. Ik ben ten zeersten over U voldaan.... Hebt gij het gevaar wèl ingezien en waart ge niét bevreesd?’
Het is Ruprecht te moede of hij begiftigd wordt met het kostelijkste eeremetaal dat een Nederlandsch krijgsman ten deel kan vallen. Hij stamelt: ‘Voor onze Koning en U - Majesteit.’ Hij staat er nog strammer bij.
Diep kijkt de nog-jonge Prins de oude soldaat in de oogen. ‘Gij dappere....’
En midden in de nacht, als hij al lang behoorde te slapen, staan Ruprecht's oogen nog wijd open. ‘Ik zal het je allemaal schrijven, Geertrudes, ik zal het je uitvoerig schrijven. Dìt - en ons huwelijk, dat zijn de victoriën van mijn leven.’ Hij komt ook weer overeind op zijn leger van stroo. ‘En de jongens hebben het gezien, Geertrudes. En de Prins zei: “Gij dappere....” Hier, op mijn schouder lei hij zijn hand....’
- Wat verwonderd kijk ik om mij heen. Een witte stralende ochtend staat als een stolp van glans over de aarde. De halmen in de klaverwei zijn lange goud-groene licht-pluimen. Een kleine vogel met flonkerende vleugels hangt als droomend in de hooge lucht.... In een oogenblik tijds tracht ik het alles in mij op te nemen: het helle zomerlicht, het eindelooze uitspansel, het jubelende groen van de boomen. Dan valt mijn blik ook op de tent en op Isabel en Peter. Ze zitten op een paar boomstobben, aan de rand van het weiland, en schillen aardappelen, en zetten koffie....
| |
| |
Ze praten heel ernstig samen. Soms vang ik een enkel woord op: vitaminen - Knäckebrot - marmite.... Het prikt dan ook weer zoo raar in mijn borst. ‘Stil,’ denk ik. Aandachtig kijk ik mijn aanteekeningen na: Koning Leopold spoedt zich naar Brussel en roept de hulp van Frankrijk in. Thienen: mooie scène tusschen de Kroonprins en de berooide boer. Strijd bij Boutersem en Leuven. Een soldaten-avontuur van Jacob Geelhoed. Geertrudes thuis. Cobeke in haar eenzaamheid. De flirtende kommies.
Van Isabel's stem schrik ik op. ‘We gaan nu eerst naar het dorp, Elmie, we moeten drinkwater inslaan en winkelen. Ik wil wat tomaten hebben, en bessen en een grof brood....’ Ze staat vlakbij. Haar moderne kampeerjurk doet aan ouderwetsch snoepgoed denken. Peter rijdt de fietsen al over het vlonder. ‘Dag - nog bittere chocola meenemen...?’ Vlug en veerkrachtig rijden ze weg.... In gedachten ga ik een eindweegs mee. Er is een rare felle honger in al mijn zintuigen. Haast ruw pluk ik allerlei bloemen - onderweg. Ik wentel mij rond in het licht. De muziek van een orgelman in de dorpsstraat, zou ik tegen mij aan willen drukken. Ik slik de geur van een rozeboom in en de zoete scherpe prikkelende reuken van fruit en groente in een winkel, ik zet mijn tanden in een geurende hyacinth....
Vaag verzet ik mij ook weer. Ik buig mij over het werk heen, en het werk neemt mij in beslag.
Als Peter en Isabel terugkomen, kijk ik verwonderd op: ‘Nu al weer...?’, denk ik. Ze gluren toch als
| |
| |
menschen die zich verlaat hebben. ‘Ben je opgeschoten?, het was zeker wel fijn zoo in de stilte?’ Peter staat dicht bij me. Hij heeft een groote zak met dorpskoekjes voor me mee genomen, radijs, aardbeien en moerbeien.... Haast heftig druk ik mijn warm gezicht tegen zijn bovenarm aan. ‘Peter! Peterman.’ Even streelt hij mijn wang, dan zegt hij met de helft van zijn mond: ‘Pas op, denk er om, zeg.’ Zoo doet hij nu altijd. Ik begrijp het niet. ‘Hoe zoo?’, denk ik. Hij wijst met de oogen naar Isabel.... Fluitend maakt ze de sla-schotel klaar. Als ze omkijkt en ons wat toeroept, glinsteren haar tanden. Haar lippen lijken onnatuurlijk rood.
Ik kijk de post in die Peter meegenomen heeft: een brief van Vader en Moeder, een prentbriefkaart van Udo Meeken uit Hamburg, een krabbeltje van Kleijmst: ‘Nog steeds geen copie voor “De Zonnebloem”? Wanneer mag ik U nu 's komen opzoeken? “Uebermenschen” heeft mij sterk bekoord.’
- De dagen flitsen voorbij als lichtstralen.
Soms denk ik: ‘Wat moet Peter toch?’ Het is haast of hij Isabel ontloopt. Hij brengt me een bordje afgeriste bessen, verandert de stand van het zonnescherm, omdat het licht zoo hel op mijn papier valt, en draait hinderlijk om mij heen. ‘Wat een zomer, hè?, weet je nog - vandaag voor een jaar?’ Ik frons, ik moet al mijn aandacht bij mijn werk houden, geen enkele gedachte, geen enkele zin mag mij ontglippen....
- Op zekere dag maken Peter en Isabel aanstalten om alles in te pakken en op te bergen. ‘Oh ja - de
| |
| |
vacantie is natuurlijk om.’ De Holtesche weide en het struikgewas aan de rand zien er al wat verkleurd en herfstachtig uit. ‘Een jaar geleden, toen kwamen we thuis van de huwelijksreis. Een jaar geleden nog maar.... Is daar nog over gesproken in deze vacantie? Het moet toch wel...?’
***
Nu we weer thuis zijn, denk ik: ‘Het lijkt wel een droom, dat we kampeerden....’ Dientje's knokkel roffelt op het deurpaneel. De bel klingelt. Stappen naderen en gaan voorbij. Er klettert iets tegen de grond. Ik hoor Isabel's lach.... Dieper buig ik mij over mijn werk heen. ‘Stil,’ denk ik. Het is duf-heet op mijn kamertje. Trams gieren een straathoek om. Een claxon snerpt.... De Kiebeks brengen ons een bezoek. We gaan naar de heer en mevrouw Ripman, ik buig me toch al-door en overal over mijn werk heen, zelfs in mijn slaap, in mijn droomen. ‘Die zin,’ denk ik, ‘onthoud dat en dat goed.... Komt Burghart niet te veel op de achtergrond?’
- Ik heb nu de deur van mijn kamer op slot gedaan. Dat geeft me een gevoel van veiligheid....
Dadelijk ben ik ook weer bij de kanonnade van Leuven. Een hagelbui van kogels en granaten teistert onze overrompelde troepen. Het vuur brengt vooral in de vlakte bij de Looberg, de artillerie en cavalerie in haar ongedekte positie, aanzienlijke verliezen toe....
In de rosse moede avond - een avond van kruit- | |
| |
damp en stof en brandstank scherp en wrevelig doortrokken - buigt Wolfram zich over zijn stervende Vader heen. Half-zittend leunt Ruprecht tegen een berm aan. Zijn ransel en buks, zijn patroontasch en sjako heeft men naast hem neergelegd. Hij ademt moeilijk en met veel pijn: een kogel trof hem midden in de borst. De opgerolde kapotjas stut zijn rug, het buis met de hooge kraag hangt los om zijn schouders. Een noodverband heeft de regimentsdokter nog in der haast aangebracht. Licht-rood en donker-rood trekt het bloed door het pluksel en de windselen heen, geen plekje wit blijft over.
‘Vadertje,’ fluistert Wolfram als heel vroeger, toen hij als een kleine jongen bij hem op de vloer in de zon zat, en naar het fregatschip keek, dat voor hem gemaakt werd, ‘Vadertje.’ Hij drukt zijn stoppelige soldaten-wang tegen de magere pezige Vader-handen aan, handen die al verkillen, die de dingen van de aarde al loslaten.... Achter de ruige haarlok branden Wolfram's oogen.
‘Me jongen,’ hijgt Ruprecht, ‘zeg Moeder dat het niet - niet erg geweest is, en gauw voorbij.’ Hij luistert naar het verwarde rumoer in de nabijheid en verder op, lijkt daarbij in te slapen en slaat toch na een verdooving van enkele seconden de oogen weer op. ‘Vraag - vraag burgemeester Reimertz dat hij - dat hij wat voor Moeder doet....’ Bloed sijpelt over zijn bleeke glimlach heen, een glimlach die Wolfram zelfs nu nog bemoedigen wil. ‘Wees goedsmoeds.... wie getrouw is.... getrouw tot het einde.... die zal de
| |
| |
kroon des levens.... des levens ontvangen.... Zeg Cobeke.... zeg mijn kleine blonde meid.... vaarwel....’ Zijn geest doolt al door de schaduwen des doods. ‘Vrijwilliger,’ mompelt hij, ‘zonder soldij, onderofficier vrijwilliger....’ Zijn starende oogen hebben geen blik meer. ‘Mèt God - voor het Vaderland - voor mijn Koning en mijn Prins.... In Uwe handen, Heer - mijn ziel in genade....’ Iets als een glans trekt over zijn gezicht. Wat heeft hij toch gezien in die laatste oogenblikken? Nog eenmaal tracht hij met een hoekig stram soldaten-gebaar de hand naar de slaap te brengen en te salueeren. Zijn oogen breken, maar hij glimlacht ontstellend-plechtstatig.... De held Ruprecht Reintz is niet meer. Avondwind suist over hem heen. ‘Gij dappere,’ suist de avondwind.
- Nu zijn de dagen als donkere gezichten. Zij drukken zich tegen het vensterglas aan, fronsen en hebben verwaaide haren.
Kleijmst van ‘De Zonnebloem’ drinkt thee op mijn kamer. Hij heeft een verschrikkelijk-slim gezicht, glad en wit en ook een beetje wreed, een héel knap gezicht. Hij zegt: ‘De oudjes gooien we de deur uit - in de literatuur. Perk is idioot overschat. Voor die Mathilde-cyclus hebben we geen halve cent meer over. Vondel was een ouë zwamneus..... In “de Gysbreght” brengen ze ook coupures aan! U kent Udo Meeken? Móet wel, had anders geen plaats ingeruimd voor “Uebermenschen” in “De Groenedalers.” U dweept natuurlijk met zijn werk? Ieder die met hem dweept,
| |
| |
is zijn vriend, een suikerklont! Maar hij kàn schrijven. Elk jaar als er een boek van hem verschijnt, hopen we dat hij aftakelt, dat het een mislukt ding is, dat valt tot nog toe telkens weer tegen. Hoewel.... wíj kammen hem evengoed af, dat is routine-werk. Maar ja, véel helpen doet het niet, de pers lust hem niet, maar de lezers, die stommerds, vliegen altijd weer op hem af. Hij gaat er nog in als koek.’
Ik knik en ik zeg ‘ja,’ als het daarvoor eigenlijk al te laat is.
‘Voor de debuteerende auteurs is het nu toch wel een goeie tijd,’ vervolgt Kleijmst, ‘zij worden midden in de aandacht geplaatst. Veel van de tegenwoordige cultuur-richting komt typischer tot uiting in jong werk. Trouwens, al is het soms soep dat jonge werk, het krijgt toch evengoed van achteren en van voren een dikke lik verguldsel. De man van gisteren heeft het verloren, de man van vandaag dóet het.’
Ik knik maar weer. Het zal wel zoo wezen.
Als ik Kleijmst uitlaat denk ik: ‘Wat heeft hij toch allemaal gezegd?’
- In deze tijd staat Geertrudes Reintz mij vlak voor oogen. Dag aan dag wacht ze op een brief uit het veldleger. Het porto ligt al klaar in een kommetje op de ladenkast. Maar elke keer gaat de bode haar deur voorbij. Ze staart het Gedempt Paardewed in - zij tuurt dwars door het leege leven heen. Haar vingers pijnigen elkaar als ze bidt. Nu en dan zit ze bij Cobeke en vergeet iets te zeggen en antwoordt niet. Cobeke's kinderen scharrelen om haar heen: het meisje dribbelt
| |
| |
al, hoe klein het ook is, als een voorname juffer, de jongen vliegt als een ekster op alle dingen af die blinken - Geertrudes ziet hen niet. Ze streelt hun flosse haar - ze heeft er geen erg in, dat ze dàt doet. Cobeke draagt een opzichtige paars-roode fichu en schoenen met kruislinten - het ontgaat haar totaal.... Maar dan ineens puilen haar oogen - ze kijkt toe, of ze iets ontzettends ziet gebeuren, en kreunt schril. ‘Moeder - Móeder,’ stamelt Cobeke met een schichtige blik, ‘wat ìs er? Je moet niet zoo bang wezen. Ze zeggen dat er vrede op til is.’ Geertrudes kijkt als een doove.
Op straat klampt Steventje Solms haar aan. ‘Nog niks geen bescheid van je volk, Moer Trudes?, dat staat dan pari: wij-lui ook niet van Gijsbert. Te-ochtend en te-avend zitten we er over te dillebereeren, z'n Vader en ik. Toch blijd dat onze zeunen in dezelfde compie dienen, wat de een niet verneemt, verneemt nou de ander wel weer.’ Ze gichelt schorrig. ‘Als er weer 's een brief is van Gijsbert, mag ik wel komme, is het niet zoo?’ Geertrudes knikt gretig. ‘Graag en dadelijk maar.’ Zij schrijft en leest alle brieven van het echtpaar Solms, want Steventje en haar man zijn allebei analphabeet. ‘Gráag’, herhaalt ze nog een keer, dan gaat ze weer half-gedachteloos haar 's weegs. Thuis blikt ze naar de eenzaamheid om, als naar een kwaadwillig schepsel. Vreemd-wezenloos opent ze een enkele maal de bovenste lade van het kabinet, en tast op een versufte zielige manier naar de plek, waar het doosje met de helm gestaan heeft. ‘Nee - nee,’ fluistert ze kribbig-verbijsterd, ‘dàt was geen droom.’ Stug begint
| |
| |
ze te mompelen. ‘Hij zocht er naar en hij dorst er niet naar te vragen - en jíj verbrandde het.’ Ze vult een ketel met water en zet die te vuur, dan veegt ze de vloer aan. Ineens zegt ze met harde stem: ‘De Keizer kwam ook terug - altijd weer. De helm zou niet weggeraakt wezen. Als Ruprecht - als Ruprecht.... dan is het jóuw schuld....’
- De frons in de dagen wordt dieper. Dientje rakelt de vuren op. Isabel zit beneden in de huiskamer en poft kastanjes. De wind krijgt een norsche winterklank in zijn stem.
Eenmaal valt me iets op van Peter, och nee, meermalen.
Hij wil een paar dingen terecht leggen in de linnenkast. Een zijden onderjurk glijdt uit de vouwen. Hij staat er hulploos bij.
Op een andere keer naait hij een knoop aan zijn overhemd. Hij heeft een naald met een veel te lange draad, hij houdt de mouw van het overhemd veel te dicht bij zijn oogen.... Het gaat als met een stoot door mij heen: ‘Jammer dat Isabel er niet is.’ Ja, dat is zóo door mij heengegaan: ‘Jammer dat Isabel er niet is.’
Op een avond laat zit Peter stil voor zich uit te staren. Plotseling, met een felle klauwachtige greep of hij iets beetpakt om het te wurgen, slaat hij zijn hand door de leegte heen. Als hij gewaar wordt dat ik achter hem sta, schrikt hij. ‘Och Peterke!’, ik wil hem een beetje aanhalen, ‘je hebt het wèl stil.’ En hij onttrekt zich haast driftig aan mijn handen. ‘Er wordt gebeld,
| |
| |
niet?’ Ik keer mij af, er schijnt mij van dit alles niets bij te blijven.
- Ik ben al weer bij Geertrudes.
Ze leest aan Steventje Solms en haar man, een pas bezorgde brief van Gijsbert voor. Haar oogen jagen door de regels heen. ‘Wat?, hoe zeg je?’, vraagt Steventje. Ze let er niet op. Ze leest door, het gaat uitsluitend over de bivakken, het uittrekken, kleine dingen van eten en drinken. Ze wil al opademen van verlichting en dan stuit haar blik op het postscriptum: ‘Buurman Reintz is ook gesneuveld onder Leuven.’
Het begint plotseling donker te regenen in de kamer, roet regent het, bloed regent het. Achter die dichte bloed-regen bewegen radelooze stemmen die Geertrudes niet bereiken kunnen. Ze wil nog opkijken, en binnen in haar oogen lijkt iets af te knappen. Zonder een enkel geluid, zonder schreeuw of snik slaat ze tegen de vloer. Als ze, temidden der lamenteerende buurvrouwen, weer tot bewustzijn komt, kan ze hen niet meer zien.... Geertrudes Reintz is blind geworden van schrik.
- Ik ga ook op een keer met Wiebe Kleijmst naar een litteraire club. Het sneeuwt dan al. Wij rijden in een auto door de stad. ‘Sneeuw,’ denk ik bevreemd, ‘is het al zóo ver?’ Kleijmst praat honderd uit. En tusschenbeide kijkt hij, geloof ik, nadenkend op mij neer. ‘Gaat het naar wensch met het boek?, leeft je man er in mee?’
‘M-m,’ antwoord ik. Dàt heb ik van Peter geleerd.
In een lage warm-aangekleede zaal met aardige zitjes
| |
| |
en kleine mystieke tafellampjes, word ik aan een heele rij menschen voorgesteld. Ik onthoud de namen niet, en ook niet de gezichten.
Aan het diner zit ik tusschen Wiebe Kleijmst en een heel lang mensch in. Als ik mijn hoofd niet achterover buig, kan ik onmogelijk met mijn oogen bij het gezicht van het lange mensch komen, geloof ik. Er wordt veel wijn gedronken en zwaar geboomd, onder andere over socialistische dichtkunst, massadwang, zelfherkenning - neo-romantiek en parapsychologie. Als ik weer naar huis terugga, denk ik: ‘Waar ging het toch in hoofdzaak over...?, en - wat heb ik er van opgestoken?’
- Ik ben nu weer bij Wolfram op de Citadel te Antwerpen en maak de heftige scène mee, die hij heeft met de dienstdoende officier Van Deijst en ook zijn angst daarna, want hij weet dat insubordinatie zwaar gestraft wordt. Hij houdt zich den geheelen nacht schuil in een der bomvrije kazematten en bij het krieken van de dag springt hij de gracht in, en zwemt in zijn uniform naar het vijandelijk legerkamp toe. Hier wordt hij door enkele Fransche soldaten levendig begroet. Onderling praten ze druk en gedempt over hem, stellen allerlei vragen, dringen ergens op aan.
Wolfram luistert er mismoedig naar, hij verstaat bijna niets van hun beraadslagingen en informaties. Hij kent van zijn Moeder maar enkele woorden Fransch. ‘Ne pas un ennemi - mannen,’ mompelt hij, ‘je suis.... un bon ami.... bon.... peuple....’ Hij glimlacht er zelf om, een doodsche glimlach is dat maar. Deze nacht heeft hem jaren ouder gemaakt, hij denkt
| |
| |
aan zijn toekomst: het is een vaal perspectief, hij is als een man die met de dood getrouwd is.
Een Waal onder de toeloopende soldaten, verstaat een mondje-vol Hollandsch en Duitsch. ‘Wil je met uns kampfen.... strijden, mijn broeder?, samen werken? Laszt uns zusammen arbeiten, und - vechten, en vechten - vèchten?’ Wolfram schudt zijn hoofd. ‘Tegen mijn eigen Vaderland?’, denkt hij, ‘dat nooit.’ Dan maakt hij zijn verlangen kenbaar. ‘Je.... Légion des.... des étrangers, amis.’ Ze steken de hoofden weer bijeen. Hij wacht gelaten. ‘Moeder, ik zal je niet weerzien. Vaarwel me Vaderland.’ Het is of zijn lichaam grooter wordt en zijn hart kleiner. Dit vaarwel is als een afscheid voor het leven. Een groote matheid overvalt hem. Vaag denkt hij ook nog aan de blauwe ruiter op de grijze bierkan, in de kleine kamer thuis. ‘Was ik dáar toch maar weer.’ Een der soldaten doet of hij zijn geweer op hem aanlegt. Hij verwikt of verschrikt daar niet van. ‘Man, ik ben niet bang voor de dood - maar voor het leven.... Mais j'ai une.... une bonne mère.... une vieille mère, garçon.’ De jongen biedt hem een stuk kalmoes aan. ‘Je te donnerai des habits secs.’ Hij huivert in zijn natte kleeren. ‘Ja, ook goeie morgen,’ spot hij droog. Maar telkens opnieuw vliegt het door hem heen: ‘Zal ik Moeder nog schrijven? Het is misschien beter dat ze denkt dat ik verongelukt ben.’
Nog dienzelfden dag wordt hij in de gelegenheid gesteld om naar Duinkerken te gaan. Hij meldt zich aan bij de burgemeester. Men vraagt hem nergens naar. Hij hoeft
| |
| |
niet eens zijn zakboekje te vertoonen, heeft alleen maar zijn naam te zetten. Later wordt hij ingedeeld bij een detachement dat naar Algiers vertrekt.
- Met Kerstmis loopt Isabel als een huisgenoot in en uit bij ons. Ze zorgt voor de plumpudding en de gans. Ze versiert de huiskamer. ‘Het wordt gezellig,’ zeg ik tegen Peter. Ik zou willen dat hij me aankeek. Nee - hij glimlacht tegen Isabel. ‘Bizonder gezellig.’ Ergens is een leemte. ‘Wat kan ik er aan doen?’, vraag ik mij af. Het ontschiet mij ook weer. Tobberig denk ik: ‘Zal ik het werk twee dagen lang los kunnen laten? Nee - ik kan het niet, dan ontgaat me natuurlijk weer het een of ander. Ik durf er niet eens de tijd van af te nemen, om mijn klad-hoofdstukken van de laatste weken over te schrijven in het net.... dat brengt me weer zoo van mijn apropos.’ Op een rare haastige manier kijk ik naar de brandende kaarsjes: ik heb geen tijd voor de vrede van Kerstmis. Gejaagd eet en drink ik. Met ongeduld wacht ik het einde van de beide feestdagen af. Ik heb zooveel weefdraden vast te houden: Jacob Geelhoed is te jong voor het luierende kampement-leven in Noord-Brabant. Verveling zet hem aan tot drinken en dobbelen, hij zoekt de herbergen en komt in kennis met de tierige en levenslustige familie van de kastelein Waarhoof.... De oude Burghart is ingekwartierd bij een bejaarde welgestelde ex-molenaar te Cromvoirt, en geniet daar in een groote gemoedsrust van het bier, de oorlogsverhalen, het stevige voedsel en de mysterieuze legenden. Cobeke krijgt een onvergenoegde trek om haar strakke roode mond. In haar stille
| |
| |
vrouwenoogen breekt soms plotseling een heftig heet hunkeren open. Op een keer loopt haar werkelijk de aanzienlijke heer uit haar meisjesdroomen tegemoet... Maar zij wendt haar glimlach nog af. ‘Nee,’ denkt ze. Maar ze weifelt wel.... Haar levenspad is op een viersprong uitgekomen. Welke richting zal ze kiezen? Moeder Geertrudes ontgaat bijna alles. Cobeke woont met de kinderen bij haar in. Ze merkt toch maar weinig van hen, ook als ze bij hen zit. Soms praat ze met Ruprecht of hij aanwezig is. ‘Waar kan de jongen toch wezen, man? Heeft hij niet eens een graf? Waar zal hij rondzwalken?’ Door bemiddeling van de burgemeester is zij na de dood van haar man aangesteld tot moeder der turftelsters bij de stads-impost, een baantje waar zij niets voor hoeft te doen, en dat haar toch een klein inkomen verstrekt. Maar de levensmiddelen worden duurder en ze hebben het daar in het Paardewed al schraler, al armer. Intusschen leidt Wolfram een woest en ongebonden avonturiersbestaan in Algiers. Geen gevaar schrikt hem af ìn en òm het leger van ‘de roemruchte vagebonden’. Wilde ruwe tooneelen woont hij bij, losbandige drinkgelagen en menig perkara met vrouwen.
Later wordt het Legioen uitgeleend aan de Spaansche regeering, om tegen de opstandelingen, de Carlisten, te vechten. Weer later loopt Wolfram een zware verwonding op. Na een langdurige en liefderijke verpleging in een Spaansch klooster geneest hij.... En waar de gezonde man niet toe komen kon, daar had de gewonde man ruimschoots gelegenheid toe: hij heeft
| |
| |
veel aan Holland gedacht, aan de stad waar hij geboren is, aan het huis van zijn Moeder.... En zijn heimwee groeide hoog boven zijn angst uit. Want hij weet wat hem als deserteur in zijn Vaderland te wachten staat. Hij ziet de celdeur van een gevangenis al voor zich opengaan.
- Nog terwijl wij aan de Kerstmaaltijd zitten, komt dit alles in mij op. Ik begin nu ook meer en meer over de omvang te tobben: ik heb al zooveel, wordt het boek niet te dik? Ik zal erg moeten bekorten en ook nog wat schrappen aanstonds. Als op een groote afstand zie ik de kamer met de stalen meubels en de roode Kerstkaarsjes - dit alles komt mij zoo onbeduidend voor, bij al het groote dat in mij leeft, bij al mijn voldoening en al mijn zorg.
- Op een keer legt Peter een brief van zijn Moeder naast mijn vloeiblad neer. ‘Ja - aanstonds Peter.’ Deze brief heb ik toch nooit gelezen. Er komt ook op een dag een dringend schrijven van thuis. Vader en Moeder vragen of ze een paar dagen kunnen logeeren bij ons. ‘Nu onmogelijk,’ schrijf ik terug, ‘ik ben er niet - of maar half.’ Udo Meeken inviteert mij voor een autotocht. Ik laat het afzeggen. Eenmaal, na een gespannen werkdag denk ik: het boek wordt goed. Dadelijk wil ik dan ook iets voor Peter doen. ‘Zal ik nog 's kale jonkers bakken?’ Ik hol al naar beneden. Hij staat klaar om naar een school-vergadering te gaan. ‘Moet je weg?’, mompel ik teleurgesteld. ‘Weg?’, herhaalt hij onbegrijpelijk-dom. Hij heeft den laatsten tijd de gewoonte aangenomen om als een echo het
| |
| |
laatste woord te herhalen van een vraag die ik doe, of een zin die ik zeg.... Ik ga er maar niet op door. Er ligt stof op de kraag van zijn jas. ‘Wacht, je bent vies!’ Op een aanhalige manier borstel ik hem af. Oh ja, men kan iemand met een borstel innig liefkoozen als men er maar de slag van heeft. Maar Peter reageert niet.
Op een avond, voor we inslapen, omhels ik hem plotseling heftig. ‘Peterke.’ Hij glijdt uit mijn armen weg. ‘Wel te rusten, Elmie.’ Ik denk: ‘Slijt alles zóo gauw uit?’ De tranen die te voorschijn springen, lijken mijn oogen te verschroeien....
Daarna breekt er een tijd aan dat ik mij nog meer in mijn werk opsluit. ‘Het slot,’ denk ik, ‘de groote finale.’ Van Peter merk ik in die dagen niets, geen woord, geen blik.... Het is onbegrijpelijk! Wij zitten toch aan de maaltijden tegenover elkaar. Wij slapen toch in éen kamer.
- Met een zonderlinge vragende verwondering kan ik soms naar een paar crocusjes omzien, de tulpen die een venter aanbiedt, de bloeiende bol-hyacinth op mijn werktafel. ‘Is het dan al Lente?’, denk ik verbluft.
Ik heb geen houvast meer aan de dagen, de seizoenen stuiven voorbij.... Op een morgen zijn alle boomen groen, een vlinder zweeft langs de ruiten. Beneden zet Isabel Peter in de bloemen.
Onderzoekend kan ik om mij heen zien, spiedend kan ik luisteren. ‘Wat is er?’, denk ik onbeholpen. Ik weet het niet - ik durf het niet te weten misschien.
- Als de eerste rozen bloeien, komt Wolfram terug naar Holland. Hij gaat te-voet door Spanje, Frankrijk
| |
| |
en België.... Op zekere nacht laat iemand de klopper vallen op de deur van het kleine oude huis in het Gedempt Paardewed. En Cobeke gluurt schichtig uit een klein dakvenster. Er staat een rare sinjeur op de stoep in een uitlandsche schoudermantel gehuld, een slappe ronde hoed van vreemd fatsoen diep op het baardige gezicht. ‘Wie is daar?’ Hij zegt met stokkende stem: ‘Leeft.... vrouw Reintz nog.... Cobeke?!’ Een zwakke kreet weerklinkt in het huis. Geertrudes loopt tastend door de gang. ‘Me jongen!’, roept ze lachend en weenend tegelijk, ‘Wolfram, bèn je daar?’ Ze morrelt zelf de grendels van de deur - Moeder en zoon vallen elkaar in de armen.
- Een intermezzo met Peter onderbreekt dit.
Hij staat ineens bij mij. En hij pakt de rug van mijn stoel zóo zonderling-heftig beet of hij er mee vechten wil. Stuursch kort-af zegt hij: ‘Ik moet wat sokken en net-hemden en die soort dingen hebben, ga nou mee, zeg?’
Haast krampachtig klem ik de oogen vast aan de enkele regels op het papier voor mij. ‘Ik móet nú doorgaan - aanstonds is het weg ....Mòrgen kan ik wel, morgenmiddag dan?’
Hij geeft de stoel een stoot. ‘Ach wat, dat blíjft zoo - ga nu mee.’
Beneden aan de trap roept Dientje: ‘Daar is Juffrouw Isebel!’
‘Nou - tóe,’ Peter trekt de stoel haast onder mij weg, ‘kom - vooruit....’
Ik word ongeduldig. ‘Als er zoo'n haast bij is, ga
| |
| |
dan maar met Isabel!’ Ja, ik zeg: ‘Ga dan maar met Isabel.’
Een oogenblik hangt er een vreemde harde stilte tusschen ons, dan keert Peter zich met een ruk van mij af. ‘Goed,’ zegt hij met stroeve stelligheid, ‘ik zàl met Isabel gaan.’ Hij jaagt de trap af. Even heb ik nog het gevoel dat ik iets verhoeden kan. ‘Hoe zoo eigenlijk?’, aarzel ik, ‘waarmee.... en wat?’ Mijn oogen glijden over de laatste regels die ik schreef.... En ik vergeet wat ik dacht - ja, ook dàt vergeet ik....
En dan houd ik mij bezig met de slotgebeurtenissen uit mijn boek. Wolfram geeft zich bij de krijgsraad aan als deserteur, en wordt veroordeeld tot een langdurige gevangenisstraf. Door de voorspraak van Burgemeester Reimertz wordt die straftijd verkort. Maar het verlaten van het oude huis en het afscheid van zijn oude zielsbedroefde Moeder is opnieuw een afscheid-van-het-leven voor Wolfram. Na een paar maanden komt Willem II aan de regeering. De blinde Geertrudes vraagt audiëntie aan en Burgemeester Reimertz vergezelt haar op haar tocht. Het leven en het leed hebben Geertrudes neergedrukt en ineengedrukt. Nu heeft zij toch nog iets uit lang vervlogen dagen over zich, een stille stramme waardigheid. De Koning neemt haar zelf bij de hand als ze aangediend wordt en geleidt haar naar een stoel. Zij richt haar schreiende blinde oogen vast op hem en reikt hem bevende het verzoekschrift over, waarin Burgemeester Reimertz de aangelegenheid waar ze voor komt, uiteenzet en bepleit. Hij wijst er op dat zij de dochter is van de schout-bij- | |
| |
nacht Willem Hendrik Snouchard Jutta van den Horne en een nicht van generaal Charles Snouchard. Hij vestigt er tevens de aandacht op, dat het gezin Reintz blijk gegeven heeft met hart en ziel verknocht te zijn aan Vaderland en Vorst. Met een gelaat vol vaderlijke ontferming neemt de Koning kennis van dit schrijven, en in ontroering spreekt hij Geertrudes toe.... Zij hoort zijn milde toon en zijn genegen woorden haast met devotie aan. En dan eensklaps ligt zij in haar oud-modische zwarte burgervrouwen-japon voor hem op de knieën. ‘Oh, Vader Willem,’ snikt ze, ‘verleen mijn zoon toch gratie - genade voor mijn jongen, Vader Willem.’ - Wolfram krijgt gratie. En hij vindt een betrekking bij de boekhandelaar Vergijn op de Ganzemarkt.
Het kampementsleven in Noord-Brabant komt vooral op lange winteravonden, als het vuur in de haardsteden lustig brandt, nog dikwijls ter sprake. Ook de stok-oude Burghart Geelhoed en zijn zoon Jacob doen daar, hoewel er veel onaangeroerd ter zijde ligt geschoven, nog graag aan mee. En Cobeke luistert altijd aandachtig toe, doch zonder vragen te stellen. Vaak moet zij nog met een huiver terugdenken aan een eenzame verre levensperiode in haar huwelijk, en aan de verzoeking die haar van dichtbij naderde ‘maar nooit te-na kwam.’ Nu en dan diept Wolfram uit zijn bonte herinneringen ook een kleurig verhaal op, een verhaal waarin de donkere binnen-schittering gloeit van een onbesuisde durf en een wilde romantiek. In haar hoekje hoort de hoogbejaarde Geertrudes met
| |
| |
een glimlach toe. ‘Het is toch nog goed geworden, Ruprecht,’ zegt ze in zichzelf.
- Op een zomerachtige lentedag zoek ik Peter op. ‘Mijn boek is af, zèg, en het is naar mijn zin. Ik geloof dat het goed is. Het heet: ‘Zon over de wereld.’
Hij zegt: ‘O ja?, zóo.’ En dan praat hij weer door met Isabel.
Sloom en zwaar hangen mijn armen ineens omlaag. En werktuiglijk kijk ik rond in de keurig aan kant gemaakte kamer die mij vreemd geworden is. De boeken zijn ordelijk recht-op gezet. Er ligt geen stof meer op de klok, en de klok staat niet meer stil. Overal prijken boeketten. ‘Ja - wat heb ìk hier nog te doen?’
Isabel zegt als tegen een gast: ‘Wil je een kopje thee, Elmie?, voor je weer weggaat...?’
|
|