| |
| |
| |
[XII]
Haast elken dag sta ik voor de groote winkelramen op de gloeiende trottoirs. De breede glinsterende winkeldeuren gaan achter mij dicht en worden voor mij geopend. Ik koop een nieuw parfum, een roode japon, een blauwe, een kristallen halsketting.... Ik verwacht veel van een nieuw kapsel: de scheiding in het midden, de zijlokken in pijpkrullen over de schouders. Niemand heeft het zoo - dat is juist de clou. Ik pas een vorstelijk toilet van witte kant, iets kroezigs met allerlei blinkende oprijgjes. Verrukt kijk ik naar mij zelf in de spiegel. ‘Ben ik het...?’
Een jaar lang heb ik bijna geen geld uitgegeven. Ik kreeg ‘douceurtjes’ van Vader en Moeder, van Tante Barbara en Oom Theodoricus, ik stopte alles haastig weg in de la van mijn schrijftafel en keek er verder niet naar om. Maar nu geef ik alles uit, ja, ik geef het geld met volle handen uit. Het is om Peter. Het is immers om Peter?
Langzaam en bijna zoo elegant als een mannequin in mijn gevoel, kom ik de kamer in. Ik draag mijn koninginnekleed met het sleepje, groote moderne sieraden van wit satiné met zilver gemonteerd, een witte roos in mijn nieuwe kapsel. ‘Peter!’, zeg ik, ik draai mij voor hem rond.
| |
| |
Hij rookt hevig en kijkt fronsend zijn repetities na, hij zegt: ‘Wat is er?, o - je hebt wat nieuws aan?, is er nog thee?’
Ik probeer te glimlachen, ik probeer de thee op een elegante manier in te schenken, mijn knieën beven, er gaat een zenuwtrekking door mijn eene arm. In de eenzaamheid van mijn kamer, bijt ik op de knokkels van mijn hand....
Ik jaag het leven achterna: het geurt, het gloeit, het lokt, het fluistert mij allerlei dingen in, ik steek er mijn handen naar uit: ik wil het inhalen, het ontglipt mij altijd weer.
Haastig ga ik door het ongenadige stekende licht van de zomer. Geen seconde kan ik de oogen laten rusten op de flonkerende trams, de flitsende auto's, de spiegelende gevels. Aanhoudend moet ik pluren. ‘Als Peter nu wacht,’ denk ik bezorgd en hoopvol tegelijk.... En ineens, vlak bij huis, houd ik mijn stap in. ‘Och, wel nee - Péter?, waarom?’ Stil ga ik de buitentrap op, haast geluidloos draai ik de sleutel om in het slot, vlug doe ik mijn handschoenen uit, gooi mijn hoed ergens neer.... Voor de kamerdeur sta ik dan weer dralend stil. ‘Toe dan!’ Ik kom plotseling binnen. Mijn spiedende oogen moeten dan wel schuw en duister zijn. Er is natuurlijk niets.... Peter drinkt thee met Isabel.
Ik kan toch niet verlicht opademen.
Isabel knikt in de ruimte en praat door. ‘Ik heb ook zoo'n eenig recept voor bowl, Peter, en voor tomatenpastei....’
| |
| |
Peter zegt langgerekt en lauw: ‘Zóo?’
Dientje loopt mij voorbij zonder zelfs een steelsche blik op mij te slaan.
- Ik sta bij de trap en kijk naar boven. ‘Nee,’ denk ik, ‘wat moet ik er doen...?’ Kort geleden corrigeerde ik nog op mijn kamertje de drukproeven van mijn boek. Nu doet ‘Zon over de wereld’ zijn rondreis al door Nederland....
En dan denk ik er opeens weer aan, hoe blij ik Peter opwachtte met een pas-ontvangen brief. ‘De firma Brantz neemt mijn boek, zeg, fíjn hè?, ik heb een voorschot van vijfhonderd gulden.’ Stompzinnig was dat van mij, ik kon nu immers wel nagaan, wat hij antwoorden zou? Hij knikte mat. ‘O ja?, zoo....’ En ik liep langs de wanden en had er de sierborden wel willen afrukken en neerkeilen.
Enkele dagen geleden vroeg Udo Meeken mij voor een souper. ‘Já,’ dacht ik gretig. Toen viel mijn blik op Peter en Isabel. ‘Née,’ zei ik in mij zelf. Nu vind ik dat weer zoo onnoozel en zot. ‘Verander je er wat aan als je er bij blijft zitten?’
Aan tafel zie ik Peter van heel dichtbij. Een paar slap uitgezette huidplooien liggen in een dwarse kreukel onder zijn starre oogen. Hij kijkt gram en transpireert erg, zijn frons is rossig. Hij zegt booze dingen in zijn gedachten.... Onverwachts glimlacht hij ook weer, door zijn oogen glipt een vreemde schrijnerige vroolijkheid. Dat alles gaat buiten mij om. Ik voel het bij intuïtie. Hij zegt erg-terloops: ‘Geef het zout 's aan.’
| |
| |
Toen ik aan mijn boek werkte, heb ìk misschien ook zoo tegenover hèm gezeten....
Een beetje zakelijk vraag ik Vader en Moeder of ze komen logeeren. ‘Het schikt mij nú heel goed. Momenteel heb ik niets om handen.’ Na een paar dagen ontvang ik het antwoord. Vader schrijft dat hij nú zoo gauw moe is, met de warmte. ‘Ik blijf liever rustig thuis, net als je Moeder....’ Loom schuift het door mij heen: ‘We zijn van elkaar vervreemd.’ Een gedachtestem fluistert: ‘Toch niet alleen met Heezerenhage?’ Ik hoef daar niets op terug te zeggen....
- De zonne-warmte neemt toe, en ik word met de dag loomer. Als een last draag ik mijn moeheid door de dag heen. Ik ga de stad in - waarom geef ik mij toch de moeite? - ik ga op bezoek. Men kijkt mij verbaasd aan. ‘Och - ú...?’ Er schijnen niet veel aanrakingspunten tusschen mij en die andere menschen te zijn.
Later sta ik op mijn kamertje aan het venster. En het trilt zoo raar in mijn gezicht. ‘Wat moet ik toch beginnen? Ik houd het immers zóo niet uit! Overal zijn de deuren op slot.’ Mijn gedachten gaan hierheen en daarheen, zij kunnen nergens in uitrusten: geen droom-slot opent haar poort.... Het is zoo leeg daar van binnen.
Ik keer mij om, en drentel door de vertrekken en gangen van ons huis, ook hier is het zoo leeg. ‘Peter en ik hebben dit alles nog samen ingericht,’ denk ik. En elk ding lijkt mij daar bevreemd bij aan te kijken: de stalen meubelen, de boeken in de kast, de klok op de schoorsteen....
| |
| |
- Ik ben met hoofdpijn thuis gekomen van een bezoek. Wit en duizelig zit ik aan tafel. Als ik snel op wil staan die avond, is het of de vloer onder mij wegzinkt. Op de divan in de achterkamer kom ik weer bij, Peter bet mijn slapen met eau de cologne. Koel-bemoedigend knikt hij me toe. ‘Het beste is, dat je er een poosje uitgaat, in de stilte.’ Ik wil me nog verzetten. ‘Och nee - wèg...?’ Maar Peter antwoordt niet.
Loom blijf ik nog een paar dagen omhangen. Ik draai om Peter heen - hij ziet het niet. Mijn oogen bedelen - hij heeft er geen erg in.
Mijn hoofdpijn neemt toe en mijn verzet verzwakt. ‘Ja, het is toch wel zoo, ik moet wat bekomen, uitrusten ergens - nu buiten zijn.... Een klein sober kamertje hebben, desnoods met vier witte muren, de stilte als een palmtak in het venster, zonneschijn in retraite op de vloer. En dan staat Isabel vlakbij: ik zie een glimp van haar ronde zwarte oogen, haar wachtende houding. ‘Nee,’ zeg ik in mij zelf, ‘ik denk er niet over....’
Maar elken dag komt de hunkering naar die koele zomervrede buiten, met grooter kracht terug. Ik zie de groene eenzaamheid van een groot bosch, bemoste boomwortels, een dak van bladeren, een klein stil huis, een linde aan een venster....
En ik droom er van dat ik bruin als goed-doorbakken brood word en papavers pluk, en een honinggeur inadem, en haar heb als geroosterd graan!
Ineens begin ik er met Peter over te praten. En in stilte hoop ik dat hij toch nog tegenwerpingen zal
| |
| |
maken. Het is - een weddenschap met mij zelf. Als hij allerlei bedenkingen oppert, is alles goed, Als hij dadelijk toegeeft - zit daar wat achter. Hij zegt onmiddellijk: ‘Oh, maar dat kan best, zéker....’ Hij haalt een paar reisgidsen.... ‘Wat denk je van Laren?, of Oostvoorne misschien?, bosch en duin... Nee Holten, zeg? Wat vind je van Holten...?’
Ik heb lust om telkens ‘nee’ te zeggen! Hij gaat er zoo grif op in! Duidelijk zie ik Isabel aan het raam zitten. ‘Het is dom van je,’ vaar ik heimelijk uit, ‘dom, ja zeker!’ Maar mijn slapen kloppen zoo, ik krijg weer hoofdpijn, er hangt een droge benauwende warmte in de kamer.
‘Holten dus?’, vorscht Peter, hij kijkt dringend.
‘Ja,’ zeg ik, en ik denk: ‘nee-nee....’ Maar ik blijf knikken: ‘Goed.’ En Peter schrijft al! ‘Ik ken daar een heel geschikt pension,’ zegt hij, ‘een lief oud huis, heel rustig, kamers met uitzicht op een tuin.’
Ik weet er niets op te antwoorden. In mij zelf bepaal ik: ‘Je wilt mij gráag weg hebben.’ En de heele dag pieker ik: ‘We moeten toch 's praten samen.’ Maar dat gaat nog niet zoo vlot, met een man die er geen zin in heeft.
Als ik mijn hand op de zijne wil leggen, zegt hij: ‘Wacht - die mug....’ En 's avonds slaapt hij dadelijk in. ‘Peter,’ fluister ik - hij snurkt. Ik zou mijn hoofdkussen kapot willen bijten. ‘Te hopen dat het pension Klugge mij niet hebben kan....’
Maar het kan mij wel hebben. De eigenaresse schrijft allerbeleefdst terug, de mooiste kamer van het huis
| |
| |
wordt voor mij, als eerste zomergast, in gereedheid gebracht.
‘Maar jíj nou,’ houd ik Peter dan voor, ‘al die tijd...?’
‘Ik?’, hij begint haast te lachen, ‘nou - ìk heb het toch net als altijd? Dientje is er toch, hè?, en last not least Isabel?’ Hij wil het onbevangen zeggen - hij moet pinken.
Verongelijkt kijk ik van hem weg.
En de oude argwaan bekruipt me weer.
- Als hij mij naar de trein brengt, zin ik nog altijd op een aanloopje voor een intiem gesprek. Nadenkend kijk ik naar hem op. Hij heeft een scheerwondje aan zijn bovenlip, iets onbeduidends, een schram. Het is toch net of ik eerst die roode versche schram zie en dan zijn gezicht. Schuw aanhalig leg ik mijn hand op zijn jasmouw. En hij laat zijn arm slungelig-slap langs zijn lijf neerhangen. ‘Peter,’ zeg ik op het perron, ‘je hóudt toch nog wel van me, hè?’ Het geraas van een aanrollende trein overstemt het.
Hij roept hard bij mijn oor: ‘Ik wil tòch 's zien hoe zoo'n goederenloods er van binnen uit ziet.’ In een oogwenk is hij verdwenen in een of ander Rapoenzelhol - verstrooid slentert hij naderhand weer terug.
Mijn trein komt binnen.
Uit het portier-raampje van mijn coupé, buig ik mij diep naar hem toe, en hij kijkt naar alles met de eendere blik: naar een jongen met appelgebak en naar mij. ‘Je hebt goed weer. Weinig passagiers, hè?’
| |
| |
Als ìk iets zeg, luistert híj ontwijkend. ‘Je schrijft toch geregeld, niet Peter?’
Hij tuurt naar de blikachtige perronkap. ‘Als er iets is....’
‘Houten man,’ schimp ik in stilte. Ik denk ook: ‘Ja, voor míj.’ En ik zou zijn gezicht wel met geweld naar mij toe willen trekken. Zenuwachtig kijk ik op de stationsklok. ‘Nog drie minuten, twee, nog een....’
‘Nou - veel genoegen,’ gedwee wipt hij op de treeplank, en kust me op de wang of ik zijn schoonmoeder ben.
Ik omhels hem haast kregel-vurig. ‘Kom je een week-end?’
Saai-rustig schudt hij zijn hoofd. ‘Ik ben óok moe. Je weet toch wel hoe het op school is?’
‘Weet ik dat?’, vliegt het verward door mij heen. Schichtig laat ik dat los. ‘We spreken toch nog wel nader over de groote vacantie, hè?, wat we dan doen?’
Sissend en stampend schuift de trein dan al weg. Peter's mond beweegt, ik hoor zijn stem, ik versta hem niet. Nu bloedt dat scheerwondje weer aan zijn lip.... Hij kijkt toch enkel maar naar de stoom die in dikke dampslierten bij de wagons opkrult.
Ik wuif zoo dringend en smeekend of ik op een onbewoond eiland zit. En Peter's arm gaat regelmatig als een pompzwengel op en neer: vier- vijf maal. Dan laat hij het er bij. Hij houdt zijn hoed onder de arm, en veegt met zijn zakdoek zijn voorhoofd af. Er is wat vermoeids en verdrietigs in dat nuchtere gebaar.
| |
| |
Zóo wischte Vader ook zijn voorhoofd af, toen hij terugkwam van Godeke's begrafenis.
Ineens overvalt mij een felle nijpende onrust. ‘Ik stap uit bij het eerste het beste station waar de trein stil houdt,’ neem ik mij voor, ‘en dan ga ik terug.’ Later denk ik: ‘Ja, om je onsterflijk belachelijk te maken!’ En ik zeg ook in mij zelf: ‘En wat dan nog, àls je terugkomt?, voor Peter ben je er immers toch niet?’
***
Nu huis ik in een armtierig-nagemaakt Geertrudes-kamertje: schouwtje, vaste muurbank, kale ladekast, potbloemen op de vensterbank en voor het raam een kromme iep.
Ik strijk mijn haar telkens strak achterover, pijnlijk strak.... Zelfs de vogels lijken zich stil te houden hier. St, was daar een geluid?, nee.... Wagenwielen in de verte?, nee.... Er is enkel maar stilte. En het is of die grauwe doffe stilte als water over mij heen vloeit en al hooger stijgt, al hooger. Ik zal nog in deze stilte versmoren. ‘En hoe kwam ik er op, om het huis uit te gaan?, hoe kreeg ik dàt in mijn hoofd?’ Vluchtig oog ik naar de verlepte Maria-hartjes in het venster en naar het holle gezicht van de heilige Franciscus op de wand. En landerig slenter ik naar buiten, ga eerst op de bank voor het huis naar de zon toe zitten en dan op een stoel in het tuintje van de zon af, tuur dan ook weer net als gisteren en eergisteren en verleden week naar de knopjes van het rozenboompje.
| |
| |
Er zijn er tien. Ik tel ze telkens opnieuw, ik zou willen dat er elf aan zaten - nee, tien. Ik tel ze van beneden naar boven en van boven naar beneden - tién!
In het laag omheinde privé-tuintje rust mijnheer Klugge zelf, in een piepende ligstoel. Zijn ziekelijk-bleek teringgezicht is klam en stoppelig. Hij gluurt raar-vijandig naar mij om, telkens als hij meent dat ik niet kijk - hij glimlacht meteen, en kucht nu en dan. Mijnheer Klugge-zelf is geen reclame voor het pension.
Zijn vrouw brengt hèm eerst thee, een gezellig blaadje met een hooge ouderwetsche servies-kop, een bruin plat keteltje en sandwiches met Zwitsersche kaas er bij. ‘Kijk 's,’ zegt ze hupsch. Ze draagt ook weer haar beige gaatjes-jumper en de driehoekige groote speld met het bloedkoraal. Tenger is de vrouwelijke Klugge, en lenig ook, en toch al oud: ongeveer vijf- zes en veertig jaar.
Nu kom ik ook aan de beurt. Klugge maakt zelfs in de tuin een gebaar of ze aanklopt. Haar kwiek kort jongenshaar staat kranig bij haar bruin geblakerd klein gezicht. Haar tanden zijn echt en hagel-wit. Ze loopt op sandalen, en heeft een voet-vrije rok aan. Een beetje afgewend van haar man zet ze het blad voor mij neer. Ik heb ook nog gemberkoekjes en een frituurvormpje met appelmoes. ‘Ziet u 's,’ prevelt ze.
‘Dank u,’ gespannen tuur ik meteen over de haag heen. Er blikkert iets op de weg, in de verte, iemand op een fiets, koperen jasknoopen glinsteren. Nee, de post is dat niet, een opgeschoten jongen met een botaniseertrommel.
| |
| |
Ineens denk ik ook weer aan Klugge: ze heeft mee gekeken, ze heeft gespionneerd! Met een terechtwijzende blik verwijt ik haar dat. Ik wil dat ze bloost en zich verwijdert. Nee, ze krijgt geen kleur, ze gaat nog niet weg. Haar stille oogen zijn haast kleurloos, de fijne aârtjes van binnen trekken breuken in het wit. Haar blik heeft iets gekerfds en fladdert als opgejaagd, er is een beven in die blik en ook een gedwee wachten. ‘De radio aanzetten?’, vraagt ze.
‘Nee,’ zeg ik kort-af.
Ze bedenkt nog iets anders. ‘U kunt de lees-portefeuille krijgen, even halen voor u?’
Ik schud mijn hoofd. ‘Dank u.’
Dreinerig roept mijnheer Klugge haar: ‘Gien - Giena.’
Ze blijft natuurlijk te lang bij mij. ‘Uw man al weer,’ vit ik schamper.
Ze glimlacht verschoonend. ‘Och ja, de stakkerd - zoo'n hartaandoening....’, nee, liegen kan ze niet, ze wil doorpraten en houdt het in. ‘Uw thee is nu wel getrokken.’ Voor ze weggaat, kijkt ze nog drie- vier maal naar mij om, dan loopt ze het privé-tuintje weer in, naar haar man. Ze trekt zijn kussen wat op, strijkt zijn plaid glad. Ik hoor haar praten, koesterend, zorgzaam, geduldig, precies als tegen mij. ‘Wil je dàt...?, wil je dat...?’ Ik maak een wrevelig vit-geluid. ‘Klugge,’ denk ik, ‘ik haat je en ik haat jullie privé-tuintje en je heele gehoorige huis.’ Gien Klugge houdt mij met elk gebaar en iedere beweging voor, hoe ik had moeten zijn, en in hoeveel ik te kort geschoten ben.
| |
| |
Ik drink thee, en roer het lekkers niet aan, en mijn tanden bijten in het kopje, het maakt een knarsend geluid. ‘Als Peter niet schrijft,’ bepaal ik, ‘schrijf ik ook niet....’ En dan wil ik aan wat anders denken. Ik wil weer naar de dingen zien, dwars door een sprookje heen. Uit de geur van de lathyrushaag moet een verhaaltje naar mij toezweven, de rozestruik moet een slanke kleine vrouw worden in een groen kanten jurkje, de wonderbare stem moet mij heerlijke dingen influisteren. Nee, de wonderbare stem zwijgt, de rozeboom is een ding met tien knoppen, en het sprookje is weg, waar is toch het sprookje gebleven, de wonderbare weerschijn, het raadselachtige contact?
Mijn gedachten gaan weer naar Aarlen terug en naar Heezerenhage en een pijn sluipt dicht achter mijn gedachten aan. ‘Ik had ook bij Vader en Moeder kunnen logeeren - al zijn die kamers daar duf. Ik heb er niet eens aan gedacht. En wat richt Peter nu uit?’ Ik trek aan mijn onderlip. ‘Verleden zomer,’ valt mij nog in, ‘heb ik hier maar éen keer met Peter gewandeld en toen nog knorrig van onrust: ik kon niet bij mijn copie vandaan, geen oogenblik.... Ik kon mijn werk niet loslaten.’ Ik bijt ergens op - een theelepel. ‘Later - je zag ze samen weggaan, Peter en Isabel, en je schreef door.... je schreef door.... Ze kwamen terug en ze gluurden als menschen die een réprimande verwachtten, omdat - nou omdat ze schrikbaarlijk lang uitgebleven waren of iets dergelijks, en jij dacht: zijn ze er al weer?’ Mijn gedachten kreunen - en mijn kreunende gedachten willen ontkomen aan een pijn,
| |
| |
ze zoeken naar een goud-witte droomwereld om er zich in te verbergen. En er is geen droomwereld.
Onder het diner klopt Gien Klugge nog een keer aan. Franciscus kijkt toch zoo gestreng! Ik zeg bijna verlucht: ‘Ja.’ Met een glans in haar bruin warm gezicht reikt Gien Klugge mij een brief over. ‘Alstublieft.’ En haar rare rimpelige grijze blik glinstert of ze mij een bankbiljet van honderd gulden aanbiedt. ‘De post was wat laat.’
‘Oh juist, merci,’ zeg ik koel. Ze staat nog in de deur. Achteloos leg ik de brief op een hoek van de tafel neer. Ze verdwijnt - ik scheur de brief open, een brief van Peter, mijn hart heeft een felle naakte klop, het suist in mijn ooren. Wat verwacht ik dan toch? Peter schrijft: ‘Wij hebben het goed, tenminste geen reden tot klagen. Het - personeel slooft zich uit. Ik heb zoo juist een verrukkelijke komkommersla gehad, specialité à la Isabel, en gister linzen-croquetten, ook à la Isabel. En bessengort met rozijnen heelemaal alleen van Dientje. Je zult het allemaal wel erg belangwekkend vinden! Gistermiddag omdat het.... minstens honderd in de schaduw was!, vrij van school gehad, zijn toen naar Mijedelle gefietst, en nog verder naar een ijs-en-bier-dorado: een koele “dronk” uit de bron des vats voor een vermoeid menschenhart! Moeder schrijft brief op brief over “het geval”. Het is in onze familie nog nooit voorgekomen! Isabella Victoria is haar ochtend- en avondrede. Nu, ik vind daar moeten we niet zóo over tobben. Als twee menschen niet met elkaar kunnen opschieten, moeten ze in
| |
| |
vredesnaam maar bij elkaar vandaan gaan. Vooral als “de liefde” een zeepbel geworden is. Jij bezint je natuurlijk al weer op iets nieuws. Werk prettig! Er zal daar ginds wel niet veel zijn dat je stoort: geen gangbel-voor-jou, geen Dientje, geen bezoek - het moet een ideale toestand zijn voor een auteur. Verder - hier niets aanwezig. De beste groeten van het driemanschap, Peter.’
Ik eet nog een of ander, ik weet niet wat het is. Ik hoor Doortje Bris de werkvrouw rommelen met het eetgerei, ze zegt ook nog iets, ik weet niet wat ze zegt. Ik zie Door, als een zuurstok met een schortje, zoo iets.... En ik loop me nijdig te bezinnen meteen: ‘Wat voor “een geval”?, wij?, wíj toch niet...? Is er ooit ergens over gesproken dat me ontgaan.... waar ik maar half naar geluisterd heb?’ Ik stampvoet haast. ‘Wàt is nog nooit in onze familie voorgekomen? Peter doet of ik alles begrijp en weet, hij duidt het maar zoo'n beetje aan.... Ik kan er dus niet naar vragen, dat staat troeblé. Ik.... ik moet er dan maar over heen schrijven of doen of ik het snap....’ Ik kijk de brief weer in. Hij schrijft monter. In elk woord is een soort van onderdrukte joligheid.... Mijn stappen klotsen en stampen, ik hoor het wel, ik geef er mij toch geen rekenschap van.
Gien Klugge steekt haar hoofd om de deurhoek. ‘Buiten - thee?’
Nijdig afwerend beweeg ik mijn hand. ‘Geen thee.’ De brief in mijn vingers fladdert gek in de tocht. ‘Géen thee?’, herhaalt Gien Klugge. Glazerige uilen- | |
| |
oogen trekt ze. Ik kan haar niet zién op het oogenblik. ‘Ja, is dàt zoo vreemd?’ Ik keer mij al weer af. De deur gaat ootmoedig toe. ‘Het geval?, het geval...?’ Ik kijk de brief opnieuw door. ‘Isabella Victoria - heeft Isabel twee namen? Kent Peter's Moeder haar dan?, heeft ze niet met haar op?, of staat dat er maar zoo los tusschen in? Nee, het houdt verband met het voorafgaande, en het daarop volgende. Wat wil Peter eigenlijk? Ik weet niets - ik weet het niet - ik heb niets gelezen.... geen brief.... niet meer geluisterd, ik heb niets duidelijk verstaan de laatste tijd....’ Het is kinderachtig van me, dat ik de pin van het raam diep - diep in mijn eene handpalm druk, het doet zeer, maar toch niet zoo zeer als dat.... dat daar van binnen....
- Op de goud-groene binnenpaden van het bosch beweegt niets, enkel mijn eigen schaduw. Ik kijk opzij, achter mij, overal is het stil, overal is het goud-groen. ‘Als Peter komt,’ denk ik, ‘dan.... dan zal ik....’ Maar ik moet dat afbreken. Mijn hart fluistert: ‘Verwacht toch niets....’ Ik mompel: ‘Maar hij kòmt toch?’
Een vreemd nauw samentrekken in mijn borst antwoordt. En dan loert er weer iets verschrikkelijks naar mij, diep in mijn hoofd, in mijn gedachten. Ik weet het: er zal dadelijk iets op mij afkomen, van binnen - een nachtmerrie, een booze geest.... Het is onzinnig dat ik mijn stap versnel. Waarom loop ik vlugger? Wat baat het of ik al hol...? Wroeging kun je niet uit de weg gaan. Wroeging springt op je af, als
| |
| |
een wild beest en doorboort je met zijn horens. ‘Peter,’ zeg ik opeens luid-op en bang, ‘wat is er, Peter....?, wat is er dan....? Zeg het mij liever? Zeg het me liever rond-uit....’ Ik hoor mijn eigen stem, de na-klank er van, en kijk verwilderd om mij heen. ‘Doe zoo raar niet,’ prevel ik verschrikt.
Half-wezenloos tuur ik naar een helling met sterbloemen, half werktuiglijk luister ik naar het saamhoorig fluiten van een paar vogels. ‘Ik ga naar Vader en Moeder toe,’ zeg ik in mij zelf, ‘vàst, ik ga naar Vader en Moeder.’ Alles kijkt zoo hoog en afwijzend op mij neeer, alles zegt ‘nee’ tegen mij. ‘Ik ben toch nog maar drie en twintig, dat is toch nog wel jong?, jong genoeg om naar je Vader en Moeder te gaan, als je bang bent, als je zóo bang bent.... zoo èrg....’
Ineens is ‘het wilde beest’ er! Hier hebben ze geloopen, verleden zomer, Isabel en Peter. Ze spraken eerst luid-op en toen al zachter. Misschien zongen ze samen een liedje, misschien liepen ze pink-aan-pink. Boven op de helling met sterbloemen zijn ze gaan zitten - ik schreef.... Peter heeft nog 's iets gezegd van onze huwelijks-zomer - ja, bij die tuinparasol. ‘Weet je nog...?’, zei hij. Ik schreef, ik kon geen gedachte missen, ik kon geen woord laten vallen. Hij had zijn handen klaar om ze naar mij uit te steken. ‘Nee, hinder me niet, Peter....’ Ik draaf tòch - en plotseling houdt iets mij ook weer aan.... Ik sta bij ‘ons’ vlondertje, en daar is de klaverwei en de kamperfoelie, midden in was de tent, ik stak geen hand uit om hem
| |
| |
te helpen, tóen.... en ginds zat ìk en schreef - en schreef....
Ik keer mij vlug af, ik loop of ik achtervolgd word. Het is of de gloed van het pad door mijn schoenzolen heen brandt. Ik sta voor het postkantoor in het dorp. ‘Hier haalden ze samen de brieven af....’ En ik sta ook op de stoep van de fruitwinkel. ‘Hier deden ze hun inkoopen....’
Met een omweg ga ik de pension-tuin van de Klugge's voorbij, en slip door een zijgang naar binnen. Als een schichtige geest dool ik door het oude huis, langs de optrekjes en uitbouwtjes, de kale wenteltrap. Op de tafel in mijn kamer ligt post: een pakket van de firma Brantz, dóorgezonden.... Peter heeft het niet eens opengemaakt, hij kan toch weten wat er in zit. ‘Och nee, hij is niet nieuwsgierig....’ Ik snijd de touwen door. Ja, het is mijn nieuwe boek, een roomkleurige prachtband, de titel, mijn naam en een vignet in goud opgedrukt. Ik sla het boek open, een mooie heldere letter toch, leest aangenaam. Daar is Ruprecht, daar Geertrudes - een beetje anders al dan ik dacht, een beetje vervreemd.... Mijn oogen gloeien. Er is geen mensch om mij te feliciteeren, geen mensch die mij de hand drukt. Blijheid waar ben je nu?, blijheid....? En aan wie zal ik de present-exemplaren sturen?, een aan Peter toch?, met een inschrift. En een aan Vader en Moeder, of Vader en Moeder allebei een?, en dan aan Udo Meeken een en aan Kleijmst en aan mijn directeur te Heezerenhage.
Er ligt ook een briefje van Vader op tafel. Ik zag het
| |
| |
eerst niet eens, ik maak het vlug open: ‘Ze zullen me wel vragen....’ Vader schrijft beverig: ‘Nog vrij onverwachts gaan je Moeder en ik, een tochtje langs de Rijn maken, met Tante Barbara en Oom Theodoricus. Wij verheugen ons er zeer op, zullen je ons adres, of de verschillende adressen dan, van onze hotels, doen weten....’ Daar straks dacht ik nog vaag onder alles door: ‘Ik zal pakpapier koopen en touw, om mijn boeken te verzenden....’ Nu denk ik alleen maar: ‘Dus Vader en Moeder ook niet. Ik kan nergens naar toe....’ Ik zeg het ook overluid: ‘Niemand verwacht mij....’ En dan zit ik op een stoel bij het raam, achter de verlepte Maria-hartjes en pluk mijn zomerhoed uit elkaar, en weet het niet - weet het niet....
- Elken dag sta ik nu bij het vlondertje, ik moet wel.... Ik loop ook over het kampeer-weidje heen, en blijf nu en dan staan, hier en daar is het gras geel en verschrompeld, dàt is misschien van dat brandje toen. Ik hielp natuurlijk niet mee met het blusschen, ik was enkel maar kribbig, omdat het mij stoorde in mijn werk. Ergens vind ik een stuk hout, is dat niet hout-van-Peter....? Hij probeerde een vuurtje op te bouwen en het wou niet, het smeulde alleen maar. ‘Kom 's Elmie,’ zei hij. Nee, ik kon niet - ik kon immers niet...? Ik was juist met iets erg moeilijks bezig.... Ik vind ook een jasknoop, een zwarte met grijze spikkels, die is zéker van Peter, zoo-een heb ik wel 's aangenaaid. Ik druk de knoop als een kleinood tegen mijn wang aan - Peter's jasknoop! Jasknoop, zal ik je ooit nog 's aannaaien? Ik berg hem op in mijn
| |
| |
handtasch. Als Peter komt, zal ik zeggen: laat je jas 's zien! Dat vacantiepak heeft hij nog.
Ik heb nu drie brieven van hem, de eene brief lijkt op de andere. Er is weinig verschil.... Ik draag ze toch altijd bij me, en kijk ze vaak in. Dan probeer ik tusschen de regels door te lezen. Er staat telkens wat anders tusschen die regels door! En elke brief van mij is als een boos-innige omhelzing. Maar hij reageert niet.... ‘Hier komt hij toch als de vacantie begint,’ glanst het in mij, ‘en dàn zonder Isabel.’ Maar het mag niet in mij glanzen, het mag alleen maar in mij krimpen. Mijn hart zegt: ‘Hoe kom je toch aan dié zekerheid?’
- De vacantie is al begonnen. Ik kijk alle treinen na, telkens wandel ik naar het station, zes- zevenmaal op éen dag loop ik Peter tegemoet. Met mijn mooiste jurk aan, sta ik bij de uitgang. Er komen allerlei menschen tevoorschijn, er is - niemand bij! Schuw ga ik terug. Ik wil de oogen van Gien Klugge niet zien. Ik sluit mijn kamerdeur af, en doe of ik een boek lees. De eene bladzij na de andere sla ik om. Wat lees ik toch...? Peter waar ben je?, wat doe je toch?, waarom laat je mij wachten?’ In mijn gedachten ga ik ook vaak naar huis. ‘Ik kon zoo lang niet wachten, Peter.’ Geërgerd haalt hij de wenkbrauwen op: ‘Waarom niet?, wat wou je dan?’ En ik herhaal bedremmeld: ‘Ja, waarom niet?, wat wou je dan?’
Er komen ook regen-dagen. Ik zit voor het raam, heb de potbloemen opzij geschoven en kijk uit. ‘Verre weg dáar, breng hem toch naar mij toe.... O Gij die ik niet noemen durf, wees toch genadig....’ Grijze
| |
| |
dikke stralen suizelen loodrecht naar omlaag, de buksheesters lijken er zich bij uit te schudden als natte poesen. De rozeboom gluurt triest met zijn tien open rozen naar mij, de tuinpaden worden beekjes, onder een blad van de iep zit een koolwitje. ‘Vader Koolwit, laat jíj je vrouw zoo niet wachten!’ Ik knaag op mijn lippen en strijk mijn haar weer pijnlijk-strak achterover. Ik wil nog 's in mijn nieuwe boek bladeren en durf niet goed. Dàt en dàt heb ik op de kampeer-wei geschreven. Vandaag voor een jaar, nee, een paar weken later, toen waren we daar al. Peter worstelde met de tent. Ik stak geen hand uit. Later in de regen zat ik met de Tiendaagsche veldtocht op mijn schoot!
Ik schrik als er op de deur geklopt wordt - nu, waarom schrik ik zoo? Gien Klugge zegt aan de buitenkant: ‘Een brief voor u.’ Nu heeft ze natuurlijk weer zoo'n honderdgulden-gezicht.
Ik druk mijn nagels in mijn handpalmen. ‘Legt u hem daar maar neer.’ Als ik haar stap niet meer hoor, gris ik de brief weg als een dief. ‘Van Peter!’ Waarom word ik nu zoo koud?, ijskoud word ik....
Ik lees de brief, en sta op. Ik ga bij het raam staan en moet ook weer gaan zitten. Het is of ik uit mij zelf wegdrijf.... En ik weet toch ook dat ik tegen een wand aanleun, maar wonderlijk machteloos en willoos....
En Peter's brief is zwaar in mijn handen. Ik lees dat eene simpele blaadje telkens opnieuw over. En mijn oogen blijven altijd weer aan sommige zinnen en woorden haken en ik kan ze haast met mijn blik niet voorbijkomen: ‘De vacantie van het vorige jaar ligt mij nog
| |
| |
te versch in het geheugen, Elmie. Het is niet veel zaaks: sigaretten te rooken, te luieren en naar een regelmatig voortbewegende vulpen te kijken. Ik wil aannemen, dat je inderdaad verwacht hebt, dat ik komen zou, omdat je nu eenmaal over die soort dingen niet voldoende nadenkt. Maar mijn goede wil is ook in dat opzicht totaal uitgeput. Jij hebt natuurlijk net als de vorige zomer over je vacantie beschikt met je arbeid. Nu doe ik dat voor mij zelf ook met mijn reisplan. Ik denk zoo'n beetje vrijbuiterachtig her- en derwaarts te trekken. Een enkel keertje zal ik wel een prentbriefkaart sturen en een post-restante-adres opgeven. Hierbij sluit ik ook nog een nieuw kiekje in, dat ik tegelijk met mijn paskiek voor Moeder liet maken. Je uitgaven te Holten kan je natuurlijk nog wel bestrijden uit je voorschot van Brantz. Moeder doet ook een reisje, heelemaal naar Bruxelles! Ze heeft een gezelschapsdame mee! Nu, afleiding heeft ze wel noodig. Die relazen over Isabella Victoria hangen mij de keel uit. Veel inspiratie overigens en beste groeten en tot ziens. Peter. Als je dit exemplaar ontvangt, ben ik reeds op stap. Je boek hoop ik mettertijd ook te lezen. Adieu.’
Een tijd lang zit ik afwezig voor mij uit te staren. Dan schud ik werktuiglijk de enveloppe op mijn hand uit - daar is de kiek. Peter heeft een nieuw reispak, een plusfours, een rugzak en een bergstok. Hij heeft iets kranigs over zich, en een nieuwe vreemde glimlach.... Langzaam kom ik weer overeind. ‘Dus....’, denk ik. En de rest lijkt weg te glijden in een duistere afgrond.
| |
| |
Ik neem mijn mantel uit de muurkast. En waar ik loop, weet ik niet.... Het is of ik scherp moet luisteren om iets van mijn eigen gedachten op te vangen. ‘.... komt niet eens kijken, om te zien hoe je het maakt.... behalve dat eene van zijn Moeder's relazen, geen woord over Isabel, wat zíj met haar vacantie doet, waar zíj is.... Nou - als ik dàt niet begreep....’ Ik strijk natte stijve haarpieken uit mijn oogen, slenter dwars door een reeks drabbige modderplassen heen. ‘Het is niet erg veel zaaks....’, zegt Peter vlakbij. ‘O nee,’ geef ik toe. Hij mompelt ook: ‘Isabel zal een montere reismakker zijn.’ Ik knik toestemmend: ‘O ja.’ Tot nog toe heeft een hand mij vastgehouden, nu laat die hand mij langzaam los en ik val van de eene verschrikking naar de andere.... ‘Dus dan is het zoo, Peter? Dan - dan hebben we alleen nog éen zakelijke bespreking....? En ik moet dan.... moet ik dan nog iets....?, ik denk het toch niet, ik denk van niet....’
Ik bemerk na een poos dat ik op een krukkige bank onder een druipende boom zit en dat het al schemert.
Later sta ik ook nog bij de vlonder. Ik neem een keisteen op en slinger die naar de plek waar ik verleden zomer gezeten heb. Ik heb ook weer wat scherps in de mond, wat is het?, een takje?, een doorn?, mijn tong schaaft open, het is wel goed dat mijn tong openschaaft....
Ik dwaal nog wat rond, en ik weet niet meer waar ik loop, het kan mij ook niet schelen.
Maar op een gegeven oogenblik sta ik toch weer bij de Klugge's voor de deur, precies of ik thuisgebracht
| |
| |
ben, of iemand mij ‘thuis’ gebracht heeft, een die mij bij de hand nam, een die toch nog wel goed over mij dacht, zelfs over een als ik....
Ik zit, vlak tegenover Franciscus' streng hol gezicht, op een stoel met mijn elleboog op de tafel. Als Gien Klugge binnenkomt, besef ik opeens dat ik mijn druipende mantel nog aan heb, en dat mijn haar er wat vreemd uitziet. Ze wist dat ik Peter verwachtte. Ik zeg nu alleen: ‘Hij komt niet, Gien, hij - komt niet...’ Ze knikt niet eens. Ik hang mijn kletsnatte mantel op in de kast, vlak boven het koninginnekleed met de roos van gesponnen glas. En ik zeg of mij dat nu pas invalt: ‘Al je vensters waren verlicht, Gien, al je vensters....’ Maar ze knikt niet. Ze schenkt thee voor mij in, het is weer of haar oogen duizend rimpels hebben, dat zie ik goed. En ze loopt op de teenen. Ze zet nog een glas kwast bij me neer, en een pot met witte cyclamen, die pot schuift ze ver naar voren, dat ik hem goed zal zien. Ze brengt me ook de tien natte rozen uit haar tuin - alle tien. ‘Ze verdorren toch....’
‘En niet éen voor je zelf?’, prevel ik, ‘en - en moet je man ze niet...?, moet je niet naar je man toe?’
Ze schudt haar hoofd, en nijpt haar lippen naar binnen. ‘Hij - hij heeft me weggestuurd,’ zegt ze hortend, ‘de stakker.... Soms krijgt hij zoo'n bui. Hij kan nou niet meer in het tuintje wezen, ook al was het droog. Dan - dan komt er geen enkele andere - andere gast. Het schrikt ze af.... Ik denk toch zoo om alles, het is voor een groot stuk onze broodwinning,
| |
| |
maar het schrikt ze af. En nu ligt hij op de bovenste balconkamer, daar kan hij alleen maar de dakgoot en een eind regenpijp zien. Och, en dat is wel doodsch voor een mensch. En er zit nog zoo veel energie in dat gesloopte lichaam. Hij was electro-techniker, hij is nog zoo'n man, die aan de arbeid verslaafd is. Maar ja, de beste kamers moet ik toch openhouden voor de gasten?, hij kan ook niet op dezelfde étage wezen. Obstinaat was hij.... Hij zei: ‘Ga de kamer uit.’ Nee, hij zei: ‘Duvel op - duvel op jíj....’ Ze probeert met de pink van haar eene hand de huil-trilling weg te wrijven aan haar mond.
‘En je loopt al die trappen voor hem op,’ mompel ik, ‘elke dag - en telkens....’
Met haar schreierig gezicht probeert ze nog te glimlachen. ‘Natuurlijk loop ik die trappen op....’
Zwijgend kijken we elkander aan. En dan is er wat in die lijdzame barstjes-oogen van Gien dat mij aanraakt van binnen, in mijn hart - ìn mijn hàrt, já - wie is het.... wat is het dat mij aankijkt en schreierig tegen mij glimlacht in Gien Klugge's oogen? De Liefde zelf misschien?, Christus, de Heer...?
Ik leg mijn hand open op de tafel en schuif die open hand naar haar toe. ‘Gien, blijf je een beetje bij mij.... bíj me, hè?’ Mijn oogen verwazen heelemaal. Ik kan niets onderscheiden. ‘Thee?’, mompel ik, ‘thee hebben?’
En Gien doet dan wat vreemds: zij legt haar voorhoofd een oogenblik in mijn hand, heet is dat voorhoofd en het klopt zoo, het klopt zoo....
| |
| |
‘Kom maar,’ zeg ik moeilijk, ‘jij.... jij hoeft niet verdrietig te wezen, Gien, jíj hebt gedaan wat je kon...’
Ze schudt het hoofd. ‘Och, daar ontbreekt nog veel aan.... Maar onthoudt u dàt van mij, u maakt niks mee bij toeval, hoort u?, nìks....’
En dan drinken we thee, of we verbeelden het ons, en zeggen haast niets, en toch ook weer zooveel en we zijn vriendinnen - vriendinnen voor ons heele leven!
***
Na die brief van Peter wacht ik alleen nog maar, ik ben als een veroordeelde die op zijn doodvonnis wacht. ‘Laat ik nou maar zoo goed mogelijk zijn voor Gien en voor iedereen en - tijd voor iemand hebben....’
Soms denk ik ook dat ik barstjes-oogen krijg en zoo'n gekerfde blik. Tien, twintig, honderdmaal op een dag ga ik dwars door de hel. Ik sta bij het vlondertje. Ik sta altijd weer bij het vlondertje. Ik loop altijd weer over de klaverwei. Hier stond Peter en hij zei: ‘Ga je nu een eindje mee loopen, Elmie?’ Ik schudde mijn hoofd: ‘Mijn koffer met copie, hè?’ Hier lag Peter en zei: ‘Nu moest jij toch ook je vacantie-middagen nemen, Elmie?’ En ik wendde mijn gezicht af en dacht over mijn boek na. Wat dacht ik over mijn boek? Dat ben ik al lang vergeten, dàt wèl.... In die tijd leefde alles toch nog, de heele wereld, de zon, en de jasmijn, nu is alles dood, ook de zomer is dood. Het groen aan de boomen ziet er versteend uit en de wegen zijn uitgestorven, het is zoo leeg op de paden. Waar
| |
| |
blijven alle andere menschen toch? Het is een herfstige zomer geworden: droog, stoffig, bewolkt en grijs.
Ik sta aan de ingang van een tuin en gluur langs een oude steenen trap met breede platte treden, die weerzijds met bloemen begroeid zijn, naar een helder verlicht tuinhuis. Bonte wand- en staanlampen branden daar, een kind speelt met blokken in de vensterbank, vertrouwelijk naar elkaar toegebogen praten een man en een vrouw met elkaar. ‘Wat is dàt gezellig, daar,’ denk ik armelijk, ‘het kind, en die lampen en....’ Ik huiver, maar niet van kou. En ik ga weer verder langs de diepe oude karresporen. Een huis met gesloten vensterblinden, eenlijk weggedoken in het groen, lijkt te slapen. Ik zit ook weer op de zwerfsteen aan de weg. ‘Ik moet verder,’ denk ik. Ik ga toch niet verder. ‘Alles is als een leelijke droom,’ zeg ik zacht, ‘een ontzettende droom.’ Het is toch wonderlijk helder in mijn hoofd. Er was iets, er is iets geweest, dat stootte tegen mijn gedachten aan, toen werd alles zoo duidelijk daar van binnen en - zoo leeg.... Nu moet ik al-door de verkeerde dingen die ik gedaan heb overdoen - is dat de hel dan niet? Eenmaal verzuchtte ik spotachtig: ‘Jammer dat Isabel er niet is.’ Toen zette Peter een knoop aan zijn overhemd en hield de naald zoo onhandig vast. Nu moet ik dat elke dag opnieuw herhalen, ik loop door en zeg: ‘Jammer dat Isabel er niet is.’ Eenmaal zei ik ongeduldig: ‘Ga dan maar met Isabel.’ Toen wou Peter dat ik met hem meeging om een boodschap te doen in de stad. Nu zeg ik dat telkens weer tegen hem, ik snik het ook, ik
| |
| |
schreeuw het. ‘Ga dan maar met Isabel.’ En wat antwoordde Peter? Hij stond een oogenblik stil, toen wendde hij zich af: ‘Goed, ik zàl met Isabel gaan!’ Meer dan duizend keer heeft Peter het al tegen mij gezegd: ‘Goed, ik zàl met Isabel gaan....’ Maar nu eerst weet ik, dat hij in dié tijd al bang was voor - het verlangen van Isabel. Ook op de kampeerwei ontliep hij haar soms.
En ik zie Peter ook weer als hij bij de tafel staat en jodium op een vingerknokkel doet. Ik zal wel gezegd hebben: ‘Wat is er, Peter?’ Maar daar bleef het bij.... Boven lag immers het werk? Te midden van een groote leegte zit hij bij de haard, vreemd dat in een kleine kamer een groote leegte kan zijn! Hij leunt met zijn hoofd tegen een glasruit en kijkt de straat in.... Op een dag nam hij een zwerf-kat mee in huis, spinnend en klauwend zat het dier op zijn knieën. ‘Een aardig beest en zoo'n prachtige huid.’ Een Mevrouw uit de straat liet navraag doen over haar poes. Peter bracht hem zelf naar beneden, hij droeg de kat als een kind in zijn armen. Hij aaide hem nog, eer hij hem overgaf. Een man die dat doet, moet het toch wel verschrikkelijk eenzaam hebben. En hij praatte zorgelijk - waarover toch? Hij kon er zoo moe uitzien. Ik dacht: die páar lessen! Vaak bleef hij nog even in de gang staan, als hij uit school kwam. De laatste dagen van de vacantie werd hij stil. ‘Die H.B.S. te Aarlen, daar zijn zeker wel lastige klassen bij,’ nu het te laat is, begrijp ik het.
En dan ga ik opeens nog veel verder terug in mijn leven, en zie Vader zooals hij naar school ging en op een
| |
| |
slip van zijn knevel beet. Hij was zelfs sluik in zijn winterjas. En hij klemde de actentasch zoo krampachtig tegen zich aan. En in de directeurskamer en voor de klas greep hij altijd naar zijn das. De jongens deden het na. En bij zijn afscheid en toen iedereen hem prees, moest hij zijn kin op zijn borst drukken, en hij kreeg die zenuwtrekking weer, en hij moest huilen.... Godeke, dié had iets wat hij miste, iets kranigs, een meerderheid tegenover zijns gelijken.... Daar bouwde Vader op, en dàt moest in puin vallen. Moeder leefde het stil mee, zonder op te kijken haast, zonder dat ze scheen op te letten, maar ze gaf er haar heele leven aan, om hem en ons te helpen. Veel moeten ze allebei van mij gehouden hebben, en wat gaf ik terug? In allerlei kleine woorden, in al hun bezorgdheid en angst, staken ze hun handen naar mij uit. En ik lachte er wat om. Ik ging met Souters mee.... En ik deed in geen enkele klas ècht mijn best. Ik schaamde me ook wel voor mijn Opa-Vader en voor mijn Oma-Moeder. En later vergat ik ze, toen schreef ik mijn tooneelstuk en mijn boek.
Ik doe mijn handtasch open, daar op de zwerfsteen, en haal er hun ansichten uit: Rijn-panorama's en Gretchen-idylles, en een Edelweisz-kaart van Peter en de waterval van Schaffhausen en het Hôtel de ville te Echternach. ‘Hoop niet dat de post je erg gestoord heeft bij je werk, als je deze ontvangt.... Hopelijk komt de postiljon niet op een lastig oogenblik....’ Elke kaart begint haast zóo.... Ik knik. ‘Je hebt gelijk, Peter. Het is wel goed. Ik - ik zal dit wel moeten hebben, Peter.’
| |
| |
Maar dan is het zoo erg stil en zoo schreierig-leeg in mij, en ook langs de weg.... Ik móet mijn recensies voor de dag halen. Ik heb ze altijd bij me, zorgvuldig bewaar ik ze in een dikke gele zaken-envelop van de firma Brantz, en mijn oogen dwalen van het eene knipsel naar het andere, en hier en daar lees ik een fragmentje, een zin, een woord: ‘Het boek is overvol van een zware emotioneele geladenheid - nergens vluchtigheid en onvermogen - de vitale kracht waarmee zij elk menschenkind voor u neerzet. Onweerstaanbaar boeiend, vol fijnheid, vol warm begrijpen....’ Er wil iets in mij lachen, er wil een glans door mij heen gaan, nee, dat mag niet. Kijk, die eenzame karresporen in de gegroefde paden, de zwerfsteen, al dat verlatene en ik....
Een brief van Wiebe Kleijmst open ik nu eerst - na dagen. Ik weet wel wat er in staat: ‘Laat mij nu bij je komen. Ik heb vacantie. Toe, verstop je niet langer. Je man maakt een reisje, naar ik hoor. Ik heb verschrikkelijk veel zin, om met je te praten, Elmie.’ Ik kijk lang neer op die brief, ik leg hem tusschen mijn handen of ik er mij aan verwarmen wil - en dan verscheur ik hem. Ik zal hem ook niet beantwoorden. ‘Ik ben immers veel te eenzaam, om jou hier te hebben, Wiebe...?’
In mijn gedachten zet ik Udo Meeken ook vaak tegenover mij neer. Dan luister ik aandachtig naar hem. ‘Nee,’ zeg ik in mij zelf. Ik kijk naar zijn glimlach: ‘Nee.’ En dan schoffel ik met mijn schoenzolen over die harde eenzame grond. ‘En als hij nu werkelijk voor
| |
| |
je stond, en je een tea aanbood?, of een autorit...?’
Ik sta vlug op. Ik ga snel weg van die plaats.
***
Op dat Geertrudes-kamertje met de Maria-hartjes en de heilige Franciscus zit ik al lang niet meer. Ik ben heel veel bij Gien Klugge in de keuken. De keuken is hier de gezelligste plek uit het heele huis. De blanke wandtegels glanzen, het koperwerk schittert. Er staat een potplant met dikke roode bloemen in de vensterbank. En achter het raam droomt de verte: zilverig verwaasde sparren, rogge-akkers, een tenger molentje....
Op het fornuis kunnen een heele hoop dingen tegelijk koken, pruttelen, dampen en braden: soep, doperwten, puré, fazant, Rijnwijn-vla, papjes voor de zieke man boven.... Gebakken tomaten met kaas, rijst en stoofsla voor juffrouw de Heng, de nieuwe gast, de eenigst-nieuwe tot dusver! En ik kan nu al net zoo vlug een pan met aardappels omschudden en een pannekoek keeren als Gien, koken dat leert gauw aan...! Het is voor mijn gevoel al een heele tijd geleden, dat ik boos achter een gekookte kip aan zat, die ik maar niet aan de vork kon prikken, telkens hipte het nare harde dier weg. Gien was zoo fijngevoelig om niet te lachen, maar ze trok toch de neuzen van haar pantoffels krom, dat móest ze wel....
‘Ik leer het nooit,’ zei ik mismoedig. En ik keek haar van dichtbij aan. ‘Ik kon te weinig van de huishouding, zie je, en ik bekreunde me er heelemaal niet om.’
| |
| |
Ze knikte bedaard: ‘Ik - te veel en dat irriteerde mijn man zoo, ik bekreunde me er van de ochtend tot de avond om. Je moet er toch wel wat van kennen, probeer nog maar 's.’
En dat deed ik toen ook maar. Ik wist toch niet waar ik blijven moest, met mij zelf. En bij Gien hóorde ik alles niet zoo in mijn gedachten. Er brandde toch wel vaak wat aan, er kookte dikwijls wat over. Dan stond ik een vage brief op te stellen aan zoo'n post-restante-adres van Peter. En ik schreef nooit dat ik niet werkte. Waarom dat was, weet ik niet. Toch niet uit angst voor leedvermaak, geloof ik....
Maar nu knappen de sausijsjes nooit meer uit hun armtierige vellen en de bessenvla-pudding wordt altijd stijf. Onder Gien's leiding kan ik àlles, op mijn eentje kan ik tamelijk veel!
Nu zitten we op een paar makkelijke Oirschotsche stoelen-met-breede-matten-zitting, in het helle zonvak van de open deur en doppen erwten en schillen aardappelen. ‘Vannacht,’ prevelt Gien, ‘droomde ik dat we altijd samenbleven.’ Haar onderlip trilt.
‘Ja?’, praat ik mijmerend na, ‘altijd samen?’ Een gedachte-stem zegt: ‘Is dat niet een uitweg....?’ En dan schrijnt alles weer zoo. ‘Maar dat pensiongeld,’ begin ik practisch, ‘zou me dan....’
Gien maait dat weg met een arm-beweging. ‘Droog brood,’ mompelt ze, ‘en zóo'n vriendschap.... Weet je wat het is, als je er verstand van hebt, kan je van een beetje een boel maken.’
Het schrijnen in me wordt al erger. ‘Neemt zij dat
| |
| |
dan ook al aan als een absolute zekerheid...?’ Als ik er over praat doet het veel meer pijn, dan als ik er aan denk.
En Gien zegt uit de verte, of ze weet wat er in mij omgaat: ‘Het was maar een droom...’ Ze kookt de melk en we drinken een kop koffie. De goudsbloemen bij de deurposten en de slingerende ranken van de Oost-Indische kers gluren naar ons, vurig-groen, vurig-rood, goud-geel, lichtend-oranje - zonnekinderen uit een sprookjesland. En dan ineens heb ik mijn nieuwe droom weer. Ik maak een abrikozen-pudding, ik bak appelbeignets, ik braad een jong haantje.... En dan staat er plotseling iemand in de deur, een man met een plusfours, een rugzak en een bergstok. Rustig glimlachend, zoo of ik hem wel verwacht had, kijk ik om. ‘Peter! Welkom thuis! En de maaltijd is juist klaar....’ Ik trek mijn eene schouder ook wel in de hoogte, louter van ongeduld met mij zelf. ‘Je weet dat dàt onzin is! Als het zoo vlot ging na alles: de maaltijd staat klaar - wel ja, dat zou gemakkelijk zijn.’ Het is de besjeshuis-vrouw in mij die zoo redeneert, maar de baby-van-veertien droomt ongestoord verder.
Jaren lang, meer dan de helft van mijn leven geloof ik, heb ik mijn ‘litteraire’ droom gehad. Nu sinds enkele weken heb ik die andere droom, die platvloersche.... We maken ‘gevulde kip.’ Alle ingrediënten staan klaar: truffels, kalfsgehakt, nootmuscaat, boter, oud brood.... En ik ben ijverig in de weer. ‘Peter,’ denk ik dan, ‘kom nou....’ Vaak stapt hij
| |
| |
ook door storm en regen op ‘ons’ huis toe. Ik leg het vuur aan in de schouw, dek de tafel, steek de olielamp aan. ‘Wil je pannekoek, Peter?’ Hij ziet er hongerig uit. ‘Graag.’ Ik bak pannekoek. ‘Roastbeef, met pommes frites en gestoofde asperges?’ Hij begint van vergenoegdheid te glimmen. ‘Als dat mogelijk is, Elmie?’ Het ìs mogelijk!
En dan hoor ik Gien ook weer. ‘Maar u gaat toch dóor met schrijven, vooral nu u zoo'n succes heeft? Hoeveel mooie recensies heeft u al niet! En de leelijke - die ben ook goed. Dat is een teeken dat ze u de moeite waard vinden om uit te foeteren. Eentje die ze een prul vinden, daar zullen ze zich niet druk over maken - wat u?’ Als ze over het schrijven praat, zegt ze ‘u,’ anders ‘je’ en ‘jij.’ Nog eer ik antwoorden kan, komt juffrouw De Heng binnen. Een afgetrokken meisje-op-leeftijd, bleek en wat te uitgerekt. Ze brengt mij een nummer van een vrouwen-blad. ‘Een erg afbrekende recensie, vréeselijk. Menschen die u totaal vernielen.’
‘Dank u,’ zeg ik schijnbaar-rustig, ‘oh vernielen, zegt u?, zóo, dat is heel wat! Nu, het laat mij koud! Men moet daar boven staan...!’
Even later sluip ik met mijn vijgeben-hoed scheef op mijn hoofd gedrukt, naar éen van mijn zit-plekjes in de zon en lees de recensie. ‘Zoo schrijven dus de heel jonge lieden tegenwoordig.... vluchtigheid uit onvermogen.... treedt niet diep in de dingen des levens. Geen enkel personage in deze roman krijgt ook maar een schijn van levensvatbaarheid. De historische juistheid der gegevens trekken wij sterk in twijfel.
| |
| |
Nonchalant duidt de auteur dingen en menschen aan: iets langs.... iets roods.... En de Kroonprins heeft een “faunachtig” figuur....’
Ik span me in om er over te glimlachen, en de tranen springen me in de oogen. ‘Voor zoo iets.... daar heb ik mijn leven voor vernield.’
***
Langzaam loop ik over het kronkelende landpad op ‘huis’ toe. Ik zou wel weer graag op iets scherps bijten. Peter heeft in geen dagen een kaart gestuurd. En Vader en Moeder blijven met Oom en Tante maar in dat pensionnetje te Andernach hangen. Mijn piepkuikens zijn mislukt, nu Gien er niet bij kon zijn. En ik heb ook weer een paar snauwerige critieken....
‘Maar het wàchten,’ tob ik zielig, ‘dat is het ergste: nog maar vier vacantieweken om, het lijken wel jaren. En als Gien telkens bij haar man in dat ziekenhuis moet zijn, heelemaal te Zwolle, dan wordt het toch stil voor mij.’ Ik zucht zwaar. Juffrouw De Heng is ook al weer vertrokken en de enkele zomergasten die hier zijn, houden niet van Gien Klugge's primitieve huis. Bij de steenen tuintrap met de breede platte treden en de bloemen, sta ik even stil. Daar speelt een jonge Moeder, een Moeder van mijn eigen leeftijd, met haar kindje - een kind als een donspluimpje: flossig, blank en mollig, de kruiverige blonde haartjes springen glanzend overeind, de groote blauwe schitter-oogen kijken listig-ondeugend, de voetjes weten geen raad
| |
| |
met zichzelf, botsen tegen elkaar aan, struikelen over elkaar.... Eén vingertje wordt nadenkend tusschen de roode lipjes gestoken. ‘Zóo'n kind,’ denk ik. Nog een paar maal kijk ik om. ‘Dat - dat had ìk kunnen hebben.’
Ik dool nog wat om. En dan wordt het nevelig. Een vroege schemer strijkt over de aarde. Ik doe het tuinhek open - en schrik. Er beweegt iets op de bank voor het huis: een man zit daar, met een plusfours, een rugzak en een bergstok. ‘Word ik nou gek?!’ Ik kom dichterbij. Het ìs Peter! Ik zou een schreeuw willen geven, ik kan niet eens fluisteren. Ik zou hem om de hals willen vallen, ik blijf stok-stijf staan. ‘Hij komt natuurlijk voor die zakelijke bespreking.’
Vlug loopt hij op mij toe. Hij ziet er uitgerust en monter uit, hij is bruin van de zon, ik kan het net nog onderscheiden in de schemer. Op een eigenaardig-hevige manier drukt hij mijn gezicht tegen zijn schouder en kust mij boven op mijn haar. ‘Zoo Elmie, alles goed?’
Ik wil als in mijn dag-droom ‘Welkom thuis’ zeggen. Ik beweeg enkel maar mijn lippen. ‘Hij is werkelijk bruin geworden,’ denk ik, ‘zoo bruin als in mijn droom.’ Ik sluit de keukendeur open, rakel het vuur op, schuif de makkelijkste armstoel bij. ‘Wil je hier zitten?’
Wat bevreemd kijkt hij naar mij om, gespt de rugzak los, hangt zijn jas aan een spijker op, en wascht zijn handen aan de keukenkraan. ‘Stil hier - niet?, en die Klugge's...?’
Een beetje onzeker breng ik hem op de hoogte.
| |
| |
‘Zij zelf is heel geschikt, met hem loopt het op een sanatorium uit - in een ver stadium van tuberculose, er kwam nu ook nog iets bij, voorloopig is hij opgenomen in het ziekenhuis te Zwolle, Gien - Juffrouw Klugge ìs er of ze gaat er heen.’
Peter is geschrokken. ‘Klugge - een t.b.c.-patient?, dat wist ik niet. Was je...?, toch miserabel voor je!’
Ik hoor het amper. ‘Wat wil hij nu?, wat zal hij nu zeggen...?’ Hij heeft me toch een zoen gegeven, niet eens een stoot-zoen.... Maar het eten.... en wat ik altijd droomde de laatste tijd - nou heb ik nèt die mislukte piepkuikens, dat is ook wat lekkers....’ Schuw bereid ik hem op een eventueele teleurstelling voor: ‘Je moet maar voor lief nemen wat ik heb, op een gast was niet gerekend.’
‘De gast,’ herhaalt hij op een zonderling-gretige toon, ‘néemt voor liéf wat je hebt!’ Ik voel dat hij geen oog van mij af heeft. ‘Beef toch niet zoo,’ vermaan ik mij zelf. Ik leg het vuur open en zet de pannen en schalen op de ringen: Herzogin Kartoffeln heb ik, háantjes, een restje risotto, pudding royal met aardbeiensaus, compôte.... ‘Je droomt weer,’ schimp ik in mij zelf. En dan dek ik, neem het mooiste eetservies dat er is, zet rozen op tafel en steek een roode dikke knop tusschen een vouw van Peter's servet. Dan haal ik Gien's gezellige tafellampen en steek die aan. Ik heb ook nog een flesch wijn en twee mooie licht-groene glazen.
‘Huis je hier?’, vorscht Peter.
Ik knik: ‘Dan heb ik alles bij de hand.’
| |
| |
‘En 's nachts moederziel alleen?’, vraagt hij door, ‘dat is toch eenzaam?’
‘Ja - eenzaam,’ geef ik toe.
‘En je boek?’, vraagt hij, ‘schiet dat op?’
Ik kijk strak voor mij neer. ‘Ik heb niet geschreven en ik schrijf ook niet meer.’
Even ligt de stilte als een blok tusschen ons in.
Dan zegt Peter op een overtuigende toon: ‘Ik vond dat vorige heel goed en prachtige recensies, hè?’
Dat laat ik liever passeeren.
- Nu zitten we weer tegenover elkaar aan tafel, net als altijd. Ik leg de schalen open, en Peter ontkurkt de flesch en schenkt in.
‘Heb je het goed gehad?’, vraag ik beschroomd.
‘O ja,’ het klinkt of hij zegt: ‘matig.’ Hij concentreert voor het oogenblik al zijn aandacht op de haantjes en proeft alvast een schepje risotto. ‘Ik heb trek, smaakt lekker - wie doet dat voor je?’
Ik ruik aan de rozen bij mijn bord. ‘O - ik zelf - heb wat kooklessen gehad.’
Hij eet tevreden.
Wind jaagt door de nevel daarbuiten, regen klettert door de windvlagen heen. Grillig najaarsweer lijkt dat al.... Het mijmerende licht van de olielampen valt intiem en rossig over de wanden. Het vuur knettert, het theewater begint al te neuriën.
Wij zeggen dingen die er weinig op aan komen. ‘Een spinnende poes ontbreekt er nog aan, Elmie! Ja Peter, die zwarte van de buren, hè? Een goed wijntje is dat, luxueuze vrouw! Een best wijntje, asce- | |
| |
tische man! Toch benieuwd hoe het thuis zal zijn! Ja - thuis....’ Bij elke stilte die invalt, denk ik beklemd: ‘Begint hij er nu over?’ Nee, hij wacht er nog mee, maar hij bezint zich wel op het een of ander.
Aan het dessert beslis ik plotseling manmoedig: ‘Laat ik er zelf maar over beginnen.’ Ik kuch voor-af.
‘En,’ vraag ik met een rare hevige zenuw-snuif in mijn neus, ‘hoe staat het met Isabel?’
Hij glimlacht bedaard, maar met gespannen lippen. ‘Bedoel je Isabel Hekelaar of Isabella Victoria, alias Ivé?’ Ik vergeet iets te zeggen, het draait als een mallemolen door mij heen: ‘Isabel - Isabella Victoria - alias Ivé - Isabel....’ Peter praat onderhand door. ‘Ja, die scheiding, hè?, nog altijd stationnair, ik vermoed: verzoening plus een reisje naar Holland....’ Hij knikt anders, glimlacht anders, is nog aantrekkelijker dan vroeger, toen wij ons verloofden, levendiger. ‘Dus - Ivé,’ glipt het verward en blij door mij heen, ‘het was Ivé. Heet die.... Isabella Victoria? Hemel - dus dié wou scheiden?, Isabella Victoria! Dat moeten ze.... toch wel eerder gezegd hebben - of niet soms? Ik luister ook nooit.... daar mag ik me toch wel 's in oefenen!’ Die woorden beteekenen eigenlijk niets, er springen bloesems open in mijn gedachten, het wordt Lente in mijn bloed, licht - geuren - bloemen ontwaar ik - ook een schaduwplek. ‘Was er dan niets met Peter en Isabel? Héelemaal niets?’ De omzichtige opoe-stem in mij zegt bestraffend: ‘Nergens naar vragen! Mag jíj nog ergens naar vragen? Dat heb jij verbeurd....’
| |
| |
Peter steekt een sigaar aan en rookt hevig. ‘Isabel Hekelaar ook verloofd, hè?, iemand die ze opgepikt heeft bij een reisgezelschap.’ Hij leunt wat achterover in de schaduw. ‘Vrouwen hebben geloof ik vaak de neiging alles op éen kaart te zetten. Isabel had nu weer die kook- en recepten-manie. Vaak had ze het over een Aryanapan en stoompannen, een Bircher-rasp.... zooiets dat verveelt toch drommels gauw.’
Ik val van de eene verbazing in de andere, o nee, verbazing, dat zegt niets, een wagon-lading zorgen valt van mij af, tien wagon-ladingen, honderd.... Binnen in me stamelt het: ‘Dan heb ik.... dan is Peter....’
Plotseling glimlacht Peter verwonderlijk-geheimzinnig tegen mij, die glimlach trekt langzaam door in zijn heele gezicht, tot in zijn oogleden, tot in de holten onder zijn wenkbrauwen, tot in zijn voorhoofd.
Ik durf mijn eigen oogen niet te gelooven. ‘Wat zegt die glimlach toch wel? Zijn we soms weer op de huwelijksreis....?’ Verward sta ik op. ‘Even thee zetten.’ Het glanst en gloeit in me: ‘Maar dat kan toch niet.... met òns...?’
Hij volgt me op de voet. ‘Tsjonge, wat stil hier, je hoort geen kind op de weg, geen stap....’
Ik oog even naar hem om. ‘Kinderen zijn hier toch wel. Daarstraks zag ik er een, net een donspluim, zoo rond en bol als een pompon - een dòd.’ Ik doe veel te veel thee in de ketel. ‘Zoo'n kind....’, ontvalt me. En dàn buk ik me diep voorover, om het kokende water op te schenken. Maar het blijft zoo stil achter mij. Ik spied over mijn schouder....
| |
| |
En Peter's oogen wachten mij op. ‘Zoo'n kind,’ herhaalt hij en knikt en heeft die vreemde innige glimlach weer, die tot in zijn heele wezen lijkt door te dringen. ‘Zet die ketel 's neer.’ Ineens neemt hij mij dicht tegen zich aan, en kust me verdiept en lang, zonder ophouden.
‘Maar - Peter,’ mompel ik, ‘is het dan nu ineens weer...?’
‘St, niet praten,’ belet hij, en na een poos antwoordt hij toch, èn uitvoerig, ‘nù is het goed met ons - heerlijk is het. Het zal ook wel weer 's niet goed wezen, met jou niet, en met mij niet. Wij zijn er nog lang niet, we komen er misschien nooit.... maar dat doet er niet toe. Nù is het verrukkelijk met ons - niet? Aanstonds, over een maand zal het góed zijn, en het loopt - als de tijd er rijp voor is - ook wel weer 's spaak! Ik zal wel weer 's de bokkepruik op hebben, over die beroerlingen van jongens op school of.... of over wat anders!, of dood-moe zijn en nergens lust in hebben, en jij zult wel weer 's slaapwandelend door de dagen gaan, nou ja! Maar daartusschen-door hèbben we elkaar met huid en haar. En we worden natuurlijk verstandiger....’
‘Maar - Peter,’ prevel ik buiten adem, ‘is het.... wil je...?’
Hij knikt jolig. ‘Het ìs zoo en ik wil.... Maar luister 's! Ben je van zins en willens een scheur in mijn jaszak te naaien, als het 's voorkomen mocht? Honderd duizend scheuren, Peter! Mooi zoo, en dan némen we zoo'n pompon, is het niet? Tién als je wilt, Peter.’
| |
| |
Hij ademt diep. ‘En je zùlt op een keer ook weer wèg zijn in een boek, Elmie. Nooit Peter! Jawel Elmie, je zult weer schrijven, maar zoek het dan 's niet zoo veraf, hè? Als je nou 's begon met je eigen leven, met òns...?’ Heftig schud ik mijn hoofd. ‘Nooit en nimmer, Peter!’ Hij zet me met een zwaai op zijn schouder, en kijkt lachend naar mij, die lach strekt zich weer uit tot in zijn glinsterende lange oogharen, tot in zijn witte tanden. ‘Kom,’ zegt hij vreemd-onderdrukt, ‘laat mij het huis 's zien, hè? Heb jij een eenpersoons kamer?’ Ik schud mijn hoofd en ik bloos als een bakvisch en ik wijs hem de weg. ‘Dit op, Peter....’
***
Later, thuis, als ik op mijn werkkamertje zit en een riem papier openmaak, zeg ik bij mij zelf: ‘Ja, dat heb je toch goed ingezien, Peter, je had gelijk: nu komt er een boek over ons zelf, over mijn jeugd en onze liefde en mijn fouten.’ Mijn glimlach verspringt ernstig èn monter van de eene gedachte naar de andere.... Het sprookje is er weer, de wonderbare weerschijn, het mystieke fluïdum....
Ik zucht van een verkropt geluksgevoel, en een oogenblik leg ik mijn ineengevouwen handen dankbaar en plechtig op het koele papier. ‘Ik zal aan iedereen mijn ondoordachtheid laten zien, mijn droomen en mijn dwaaltochten, het verdriet dat er was en het heerlijke en het goede dat kwam - ik zal mijn pen in mijn hart doopen en schrijven....’
Lentedag 1935, Vught.
|
|