| |
| |
| |
[X]
Soms is het of er een hel hoog lachen in mijn bloed is, en een zacht-verrukt praten diep in mijn hoofd. Dan staat er rond mijn gedachten een rand van felle flitsende kleuren en vallen er rond mijn hart karmijnen en violette lichtkringen.... O - het gaat wonderbaar met mij toe....
Ik kan midden op de regenboog zitten en de wolken als een sluier van zilvergaas om mij heen trekken, ik kan hoog in de lucht boven een rose-roode zonsopgang staan en lachend neerkijken op de aarde - dat kleine bonte ding! - en over de uiterste goud-spitsen der eerste lichtstralen wandelen.
Maar vaak komt het mij ook voor of ik als een kleine bleeke kleur of een ijle lichtschijn de menschen voorbijga - ben ik er?, ben ik er werkelijk? Wat is dit alles?
Soms denk ik: ‘Dìt zou niémand begrijpen.’ Soms denk ik ook: ‘Kan men dan een heilig delirium hebben?’ Het echoot als een profanatie in mij na. Ik schrik er in een vage verte van op en vergeet het weer. Ik ben in de geur van een bloem dichtbij, mijn vingers tippen aan een paar frissche kelkblaadjes. ‘Bloem - wie heeft je gestuurd?’ Maar ik ben ook in de regen die tegen de ruiten klettert en in de wind die voorbijjaagt. Want wij hebben immers dezelfde vervoe- | |
| |
ring gemeen?, dezelfde aandrift?, de eendere haast?
Als heel vroeger fluister ik iets tegen de blauwe libel op het vensterglas - een antwoord suist door de lucht, maar ik heb plotseling geen tijd om er naar te luisteren, mijn hoofd knikt voorover, mijn oogleden gloeien van moeheid, ik glimlach gelukzalig en schrijf....
Zie, nu heb ik mijn toovermuiltjes weer aangedaan, iets van filigraan zilverlicht, met smaragden weerschijnen bezet, en ik ben in mijn droom-slot.
Misschien verander ik bij het zeshoekige papaver-cabinet, hoog in de zuidelijke vleugel van mijn paleis, in een albasten caryatide of een verguld pilastertje - ik kan toch evengoed hooren en zien.
Ik sta dicht bij Prinses Charlotte en ook van dichtbij blijft Prinses Charlotte een wazig sprookje, een elf in een kleed van lente-bloemen-zijde met kanten als spinnewebben zoo fijn.... Ze houdt haar klein blank gezicht half achter een waaier van reigerveeren verscholen, speelt met de paarlen kwasten van haar bajadère en glimlacht schuchter aandachtig tegen de Kroonprins.
Hij is haast faunachtig slank en faunachtig beweeglijk. En hij weet zijn schitterende Engelsche uniform zwierig en fier te dragen.
Op Charlotte's verzoek vertelt hij een en ander van de slag bij Ciudad Rodrigo en Vittoria, er is iets in zijn stem, dat aan ketsend metaal doet denken. Zijn vurige aard komt toch het sterkst tot uiting in de gloed van zijn levendige lichte oogen en in het bedwongen en toch heftige gebaar van zijn handen.
Plotseling breekt hij zijn verhaal ook weer af. Er
| |
| |
valt een stilte in, een schuchtere verliefde stilte.... Charlotte slaat de oogen neer en de Prins glimlacht heimelijk, neigt eenigszins overdreven-gracieus, en vraagt met vleiende stem om een kleine begunstiging: een enkele bloem uit Charlotte's corsage....
Dadelijk daarop ben ik ook bij de menschen die aan het Gedempt Paardewed wonen. Ik zit met hen aan tafel, in een huis, dat na het droom-slot, aan een leemen cel met kluisgaten doet denken. Maar in alle kluisgaten zingen liedjes en hoog om ons heen staat een wonderbare doorzichtige glimlach.
Ruprecht Reintz spreekt een dankgebed uit en het is of Jan Luyken stillekens voor zich heen een vers opzegt. Ruprecht opent de oogen - oogen als wachters aan een tempeldeur - en glimlacht tegen de zon in de ruiten. Zijn gezicht doet aan gekorven hout denken, hout dat hier en daar te diep uitgehold is en waarin lange voren getrokken zijn, jong hout toch nog wel.
Naast hem zit Geertrudes Reintz: vrouw Geertrudes. De korte hagelblanke huif van haar muts legt een blanke weerschijn op haar breede ingetogen oogen. Ze heeft een stil beheerscht gezicht met lange aristocratische trekken en voorname handen - handen smal van rug, met lange vinger-geledingen en ovale nagels: madonna-handen.
Vrouw Geertrudes beweegt zich anders dan de overige vrouwen uit het Gedempt Paardewed. Zij legt de handen niet op de heupen en leunt niet over haar onderdeur als ze met iemand staat te praten. De minderwaardige zotternij van een vedelaar op straat, kan
| |
| |
zij bedwingen met een klein trotsch-afwijzend handgebaar. Van zichzelf heet ze: Geertrudes Elze Snouchard Jutta van den Horne. De menschen uit het Wed zeggen vaak: Moêr Trudes....
Ze kan lezen en schrijven en fraaie handwerken maken, en ze verstaat de Fransche taal. Maar ze is ook bescheiden en goedhartig. Als Job Berbe de lepralijder of Iske Blang de vrouw zonder huig, de klopper laat vallen op haar deur, geeft ze hun altijd een nap met gekookte boonen en soms zelfs een oortje!
Tegenover haar aan tafel zit Wolfgang, de zoon: een breedgeschouderde knaap, met de trekken van een man en de oogen van een droomer, oogen die star en broeiend kunnen zijn en ook goudachtig-argeloos. Zijn blikken dwalen van de teil met aardappelen op tafel, naar het blauwe ruiterbeeldje op een grijze bierkan en naar de fel-gekleurde ridder op een prent boven de ladenkast. Reeds in zijn prilste jeugd hebben de ruiter en de ridder een rol gespeeld in zijn droomen. Vaak is hij zelf de ridder geweest, hij zei: hu-ho-hort!, hij gaf zijn paard de sporen en trok verweg.... Nu leest hij graag in de vergeelde boeken met de perkamenten banden, die naast de Bijbel op de schouwrand liggen, er staan veel merkwaardige en mooie dingen in over oude voyagiën en onbekende werelddeelen. Wanneer hij daar aan terugdenkt en er zich mijmerend in verdiept, lijken zijn oogen zich door dikke muren en groote afstanden heen te boren, naar een verte die híj alleen ziet. Nu aan tafel, vergeet hij door te eten. Zijn donkere irissen verwijden zich, er schijnen zilveren
| |
| |
puntjes op zijn oogappels te groeien, en plotseling schiet er op een witte schittering een wilde en haast niet te beteugelen aandrift door zijn jongensblik. Ruw woelt hij in zijn pekzwart stug-lang haar dat in een obstinate ruige lok over zijn voorhoofd valt en als een fontein in de hoogte springt op zijn kruin, en hij kijkt zoo aandachtig door de kleine ruiten naar de zomerlucht, of hij daar de wonderbaarlijkste en spannendste gebeurtenissen aanschouwt.... Op de boekbinderij bij Kresant, waar hij als jong-maatje werkt, haalt hij zich menig keer, om dat zonderlinge wegstaren van zijn werk, een scherpe berisping op de hals.
Cobeke zijn zuster, die naast hem zit, is blond en slank, ze heeft een fijn smal gezichtje met heel-licht glad naar achter gestreken haar, zedige naïeve oogen en een preutsch-rood mondje. Als ze in de kloosterstilte van de oude diepe keuken het vaatwerk wascht, de olielampen bijvult, of het koperwerk schuurt, kan zij allerlei heerlijke dingen beleven. Ze speelt in een groot en fraai gemeubeld vertrek op een klankrijk spinet, ze staat aan de rozenpoort van een diepe koele tuin vol wonderbare dingen: cupido's en rotspartijen en vijvers en fonteinen. En ze zet in een rijk bloeiend roomkleurig kamperfoelie-prieel, het flonkerende theegerei klaar: zilveren koppen en een gouden trekpot! Ze gaat ook langzaam in een sleepgewaad van barège en organdie een aanzienlijk heer tegemoet, een heer die een laag uitgesneden zwarte rok met staande kraag draagt, een korte broek met zilveren kuitgespen, zwartzijden kousen, een kanten jabot en kanten lubben. Die vreemde sin- | |
| |
jeur heeft toch altijd-weer het glunder pientere gezicht van Jacob Geelhoed, de zoon van de kastemaker, die het ambacht van zilversmid leert.
‘Cobeke Reintz!’, zeg ik nadrukkelijk. Ze schrikt op en komt dichterbij. Ze draagt een wijdgeplooide wollen rok, een strak aansluitend knoopenlijf van grof tibet, een geblokt voorschoot en een stralende witte halsdoek. Soms bij het koken of wasschen, of bij werk in de regen, draagt ze een stijf wit kapje achter op het hoofd, een kapje dat haar erg kwiek en erg proper staat.
Ze wacht op mij, laat het muiltje van haar eene voet afglijden en speelt er mee. ‘Cobeke kom!’ En aan wie zal ik je mettertijd uithuwelijken? En hoe zal je levenslot toch wel zijn naderhand?!
Het gewricht van mijn rechterpols verstijft een beetje en mijn pen spettert, mijn pen komt in opstand tegen de lange arbeidsdag. Ik schrijf vlug voort....
- Er is ergens een vèr straat-lawaai, een woordenwisseling, getjingel van een tram. Vlakbij gaan deuren open en toe. Er wordt gebeld.
Dat alles heeft met míj niets uit te staan.
Ik maak de strijd mee te Quatre-Bras. Verstikkende kruitdampen omgeven mij. Schelle en rochelende kreten weerklinken, het geschut dondert.... Er heeft een front-verandering plaats. In de walmende vaalheid van het slagveld achter mij liggen gewonden en stervenden, een klomp mannen ruw te hoop gesmeten.... Doorstoken gezichten zie ik en gezichten in doodskramp verstard, verscheurde vlaggen, bebloede vaandels, gevelde paarden, gekantelde munitiewagens.
| |
| |
Een gesmoorde stem in mij zegt: ‘Daar liggen de kerels of ze de aarde omhelzen, met wijd gestrekte armen.’
Cavalerie trekt voorbij, divisie na divisie, brieschende paarden dringen op, en vertreden de stervenden en de dooden.
‘Zij soppen hun hoeven in het bloed der mannen,’ zegt de verstikte stem opnieuw. Een eskadron lanciers rukt aan, infanterie met versnelde looppas....
Ik volg de Prins in de voorhoede. In het heetst van de strijd volg ik hem. Ik hoor zijn aanvurende kreten en neem ze over. Ik voel zijn haat en maak ze tot de mijne. Ik deel zijn vreugde en ik deel ook zijn trots. De roes en de spanning van het gevecht schiet als een rookende schroeiende vlam door mij heen.
Maar ik sterf meteen met alle stervenden mee. Ik voel de onduldbare martelingen van hen die vertreden worden, ik voel de houw die een schedel klooft, die een hand verplettert of splijt, en de priemende stoot die een hart doorsteekt - ik bloed uit duizend wonden.
En toch herhaal ik de aanvurende kreten en de commando's van mijn Kroonprins. En ik lijd tenslotte de pijn van zijn verwonding honderdvoudig mee. Maar zijn manhaftige soldatenglimlach weerspiegelt zich diep in mijn hersens en diep in mijn hart.
Ineens staat Peter bij mij. Ja, Peter Hesse - mijn man...! ‘De Kiebeks zijn er. Kun je even beneden komen?’
Het is of ik uit een verre verte - en door al de jaren die er liggen tusschen 1815 en 1934 - terugkeeren
| |
| |
moet, naar dìt oogenblik, een eindelooze tocht en dat alleen maar voor de Kiebeks!
‘Je komt dus?’, houdt Peter aan.
‘Die Kiebeks?’, er staat mij iets vaals voor de geest, mij beradend schrijf ik de zin af, waar ik aan bezig ben. En allerlei stemmen en opmerkingen en gesprek-flarden klinken in mij na. De silhouettenmaker zegt tegen vrouw Geertrudes: ‘Moêrke - Moêrke, je hebt in je leven een groote stap naar omlaag gedaan, is het niet?’ Cobeke dwaalt over het Wolfsput-ven om een klavertje-vier te vinden en ze ontmoet Jacob Geelhoed. Een stem van gezag merkt op: ‘De Franschen zien het met leede oogen aan dat de vorstenhuizen van Engeland en Nederland vermaagschapt zullen worden.’ Een minuut lang is het of er allerlei stukjes droom door mij heen dwarrelen. En ik ben ineens te moe om naar Peter op te kijken, om op te staan. ‘Ik kan nu niet afbreken,’ mompel ik, ‘excuseer me.’ Ik weet niet wat hij daar op antwoordt. Hij voert ook nog het een of ander aan, het klinkt stug. Maar het dringt niet duidelijk tot mij door. De stilte in mij is als een gevangen-toren, een toren met dikke muren.
Een oogenblik later gaat het door mij heen: ‘Was Peter werkelijk hier?, of heb ik me dat verbeeld?’ Het gedonder van de vuurmonden op het slagveld neemt dat weg....
Een baloorige blik zweeft toch nog wel om mij heen. ‘Van wie?, hoe zoo?, wat is dat...?’, het verijlt als rook. Ik keer terug naar Waterloo....
| |
| |
- Er wordt lang op de gong geslagen. Ik hoor het en vergeet op te staan. Gespannen werk ik door....
Even later wordt er op de deur getikt: het bolle roode met het blauwselschort staat daar. ‘Er is gedekt.’
‘Goed zoo,’ zeg ik verstrooid.
Maar ‘het’ verdwijnt niet. ‘Er ìs gedèkt!’
‘O ja, ja,’ zeg ik in mij zelf, ‘er is gedekt.’ Ik herhaal het ook nog. ‘Er is dus gedekt.’
Gelaten ga ik achter het roodachtige aan naar beneden. Het geeft me de gewaarwording of ik opgebracht word.
Aan tafel is het of ik door Peter heen kijk naar mijn werk. Ik ga ook nog naar Waterloo. Ik klop in vele harten tegelijk. Ik ben een wereld-op-zichzelf, een wereld met een verouderde cultuur....
Peter zet zijn stem uit. ‘.... het best lijkt me dan maar binnen de grenzen. Een kampeertent zou ik kunnen koopen.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘natuurlijk.’ Ik denk: ‘Waar heeft hij het over?’ De menschen, en al wat ze praten en al wat ze doen, dat komt mij toch zoo onbenullig voor.
Als ik de trap weer opga naar mijn kamertje, valt de zonneschijn, door een onbedekt raam, breed en warm over mij heen. En ik zeg of ik mij zelf wat nieuws vertel: ‘Het is al een heel stuk in de zomer.’ Wat later denk ik: ‘Ik moest toch nog 's naar Mijedelle kunnen gaan.’ En ik zucht zwaar. Soms is het of ik mij zelf geboeid heb aan handen en aan voeten. Ik kan nergens meer naar toe, en als het volgens Peter beslist móet, dan ga ik onwillig.... Na die eene keer ben ik
| |
| |
nooit meer te Mijedelle geweest. En wat heb ik na die tijd nog van lente en zomer gemerkt? Ja - ik schreef....
Nu overvalt me plotseling weer een nijpende hunkering, naar bloemen en zon, blauwe verschieten en ruimte. Het eene verlangen roept daarbij het andere verlangen op. ‘Och ja, en met Peter.... En naar Vader en Moeder.... En een fleurige strand-pyama, en een ketting van die melkwitte kralen, een dunne jurk met korenbloemen, een groote gele stroohoed die zoo mal om je hoofd fladdert - een fleschje Bonsoir Paris....’
Ik duw dat alles ook weer opzij, ik verkrop het maar weer. ‘Dàt moet je er voor over hebben, anders is het ook het ware niet.’ Inwendig frons ik opeens.
Midden op mijn vloeiblad heb ik indertijd wel twintig-dertig keer de letters T.D. gekrabbeld. Nu denk ik: ‘Pff - Toon Dubois?, dat is ook al weer een naam uit een vergeten periode. Later als ‘Uebermenschen’ toch nog een kans krijgt, en ik hèb 's een interview, dan zal ik er dat altijd bij vertellen. Toon Dubois stuurde mij het manuscript ook terug en hij schreef er niet eens een briefje bij, hij krabbelde op de marge van het eerste blad: ‘Hoogdravend! Auteur heeft nog veel te leeren. T.D.’ Toen ik die bijna onleesbare potlood-lettertjes uitstufte, kreeg ik opeens een ingeving: ‘Nu vraag ik aan Udo Meeken of híj het lezen wil....’ Mijn ‘interview’ breekt daar opeens af en ik begin nerveus op de tafel te trommelen. In gedachten sta ik weer met een droog gevoel in de keel en een bonzend hart, voor de deur met het spie-venstertje, ga een
| |
| |
wenteltrap op, kom een werkkamer binnen.... En ik trommel nog harder - nòg harder....
‘Nee - st,’ zeg ik in mij zelf, ‘dat gesprek niet....’
Lang voor ik naar Udo Meeken ging, heb ik ‘Stralende harten’ gekocht. Ik had het boek vlak bij de hand, omdat het bijna een evangelie voor mij was, nu ligt het in een afgesloten muurkast.
Haastig trek ik een paar vellen papier naar mij toe. ‘Kom, voortmaken.’ Maar ik hoor toch nog Udo Meeken's bedaarde lach. En dan sta ik daar weer! Hij legt zijn handen kameraadschappelijk op mijn schouder. ‘We zullen het best samen kunnen vinden, denk ik. Volgende keer gaan we teaen in de stad, na de bespreking.’ Ik knik als een schoolkind. En ik denk: ‘Die ronde open oogen knipperen nooit....’ Het viel me nòg 's op bij iemand. Ik weet niet wie.... En ook zijn blik met het vorschende dat even opvlamt, heeft iets bekends.... Meteen gaat hij met mij mee de wenteltrap af naar beneden, koopt viooltjes van een bloemenventster bij de deur en geeft ze mij.
Kleur of glans is daar niet bij. Met hetzelfde gebaar reikt de groenteman Dientje een bos prei aan.
‘Och, nee,’ mompel ik afwerend. Maar de viooltjes zijn al, in een vloei gedraaid, naar het buitenvak van mijn groote handtasch verhuisd.
Als ik door de drukke middagstraten terugloop, bekruipt me een gevoel van verarming, ik heb iets van waarde verloren.
Thuis sla ik ‘Stralende harten,’ nog 's open. Ik zoek naar de bladzijden die ik zoo heftig bewonder.
| |
| |
‘Deze niet - goed beschouwd, en die eigenlijk ook niet. Niet het puntige en niet “de zet” en niét de clou, maar het geweldige - het majestueuze....’ Verweg zegt Udo Meeken: ‘De deugd met het verlengstuk.’ Ik blader terug, kijk vóor in, midden in, lees het laatste gedeelte nog 's over. ‘Het majestueuze?’, echoot het in mij na. En het antwoord schiet als een hoon door mij heen. ‘Dat is het caricaturale geworden!’
‘St - née,’ zeg ik nu opnieuw in mij zelf.
En het is misschien toch wel goed dat er zoo'n dikke gewatteerde stilte tusschen mij en de menschen gekomen is. Zelfs de spitse woorden dringen maar half-weg tot mij door. ‘Misschien,’ redeneer ik loom in mijzelf, ‘moet je geen parallel trekken tusschen mensch en kunstenaar. Of misschien is dat erg individueel: bij de een zus, bij de ander zoo.’
En dan denk ik ook aan de vriendelijke briefjes van Kleijmst. ‘Het zilveren keurslijf’ viel erg in de smaak bij de lezers. Hebt U al weer iets gereed? De Zonnebloem wil Uw kleintjes graag huisvesting verleenen.’ Hij stuurde me ook een postwissel. Ik krijg al weer zoo'n halve glimlach. ‘Kleijmst, die houdt mij er boven-op!’
Ineens en van vlakbij zie ik dan Ruprecht Reintz weer, Ruprecht met zijn lange sluike krullen, die van hout gemaakt lijken, zijn verfijnd Maarten Luther-gezicht en zijn strakke zwarte kleeren. Hij buigt zich diep voorover bij het schijnsel van een kleine tuitlamp, hij doorvorscht met een frons van inspanning de oude historiën van Flavius Josephus.
| |
| |
En de gewonde Kroonprins bladert op zijn hospitaal-leger in een klein gedichtenbundeltje - rood marokijn, verguld op snee - er ligt een gedroogde vergeelde bloem tusschen de laatste twee blaadjes. Hij streelt de bloem met het uiterste van zijn pink, en mijmert met half geloken oogen en een droomerige glimlach over Prinses Charlotte....
Gejaagd neem ik plotseling mijn pen weer op. ‘Ja tóe, voortmaken.’
- De straatgeluiden hebben al een late bij-klank. ‘Kom,’ denk ik. Maar ik schrijf door. Trage stappen klinken hol op in de stilte, ze vervagen en keeren terug, vervagen en naderen weer. ‘Kom!’ Soms is de stilte een gekramd rinkelend ding. ‘Laat ik thee gaan drinken met Peter.’
Maar ik heb niet best gewerkt vandaag en nu vlot het: eerst nog deze zin opschrijven en deze - dit gedeelte nog. ‘Ik heb geen behoefte aan thee.’ Maar er is iets aan de buitenkant van de wrakke stilte dat mij vaag verontrust. Ik sta op met een ruk, zoo of ik draden verbreek, een koord.... ‘In Gods naam.’ Als een die half wakker is, ga ik naar beneden - er is daar niemand.
Breed en grauw komt de verlatenheid mij tegemoet. Een omvergevallen wandelstok op de ganglooper ziet er dreigend uit. Gluiperig gluurt het licht door de ruitjes van de groene lantaarn. In de huiskamer richt de stilte zich hoog op, als ik binnenkom. Er staat een eenzaam theekopje op tafel en een aschbak vol sigareneindjes. Het avondblad hangt breed uitgevouwen als
| |
| |
een stuk waschgoed over een stoelrug, flets tikt de klok. Donker en hard en regelmatig hoor ik een lekdruppel vallen, waar is dat ergens? Duf riekt het hier, benauwd....
Ik ga ook naar de keuken.
Een paar haastig-uitgetrapte pantoffels liggen omgekeerd op de vloer, het tafelzilver is nog niet opgeborgen, de hoofdkraan van het gasfornuis staat nog open.
Het ziet er hier uit of Dientje midden onder haar werk weggeslopen is. ‘Héeft ze haar vrije avond?’, ik zuig op mijn duim als een baby, ‘wat voor datum hebben we ook weer?, wat voor dag?’ Gemakkelijk laat ik dat weer los, ik teeken met mijn vinger ootjes en kruisen op het vochtige tafelzeiltje, en zie er zoowat niets van.
Ineens sta ik in het cel-achtige kluisgaten-kamertje bij Vrouw Geertrudes. En haar gedachten gaan als een zwakke echo door mij heen. Zij heeft haar lade-kast ontsloten. Hier ligt haar doodshemd, en dit is het doosje, waar zij de helm in bewaart waar Cobeke mee geboren is. ‘Ik moest hem verbranden,’ zegt ze in zichzelf, ‘het kind zal - zal uitzinnig worden als een ander hem vindt en meeneemt.’ Aarzelend doet ze de doos open en bekijkt de verdroogde gele huid aandachtig, aarzelend doet ze de doos weer dicht. Ze verbrandt de helm niet.... Ze neemt een lederen kokertje in handen, daar is fraai naaigerei in van zilver. Vluchtig glijden haar vingers over de zware zilveren huwelijkspenning van haar Ouders.... Bleeke kinderherinneringen glippen haar voorbij. Daar ergens was
| |
| |
een lange marmeren gang met een echo. Er was daar ergens ook een moestuin met veel roode en groene vruchten er in. Een groote steenen klok was op de achtermuur van het huis bevestigd: een zonnewijzer.... Haar Moeder komt de arduinen trapjesstoep op in een hoog getailleerd lila kleed en draagt een witte gekrulde coiffure en een kanten mutsje, ze heeft een zachte glimlach, een héerlijke glimlach.
Haar Vader staat bij haar in een stram-rechte houding en draagt een uniform met veel blinkende tressen en lussen, breede epauletten, fonkelende orde- en eereteekenen. In zijn streng gezicht kunnen zijn oogen stilletjes lachen....
Als nevel-figuren verijlen zij.
De kamers van het oude huis zijn grooter en leeger, de gang is holler, de echo maakt haar bang - Moeder is er niet meer om geruststellend tegen haar te knipoogen, om ‘lieveke’ te zeggen. En Vader's oogen lachen niet meer. Vader's oogen kíjken niet.... Hij zegt maar weinig - zègt hij nog wel ooit iets?
Op een dag is het of ze nog maar alleen in het groote hooge huis is. Lizalot en Bet en Kaatje, die tellen niet mee. Maar Oom Charles komt over! Oom Charles, die zijn bovenlip zoo barsch in zijn onderlip kan steken. Oom Charles bij wie het zoo akelig stil is in huis, omdat hij weduwnaar is en geen kinderen heeft. Zij neigt al, als Oom Charles alleen maar naar haar kijkt.
Lizalot trekt haar een lang zwart kleed aan. En dan gaat ze met Oom Charles door een piepend ijzeren hek, en knielt op zijn bevelend verzoek bij een breede graf- | |
| |
steen neer. De linten van een paar dikke kransen wapperen in de spitse gure wind. Stug, donker en statig, in een uniform met nog veel meer goud dan Papa's uniform, staat Oom Charles bij haar. ‘Zeg je Ouders adieu, Geertrudes.’
Een raar geheimzinnig geknars bij het raam schrikt me op. ‘Och-toch....’, zeg ik half luid. Het klinkt verwijtend. Waarom...? Ik loop weg, de gang in. ‘Wat was dat voor een geknars?’ Wat bedremmeld ga ik de huiskamer weer binnen en schenk thee in voor mij zelf. ‘Vroeger,’ herinner ik mij, ‘bracht Peter het theeblad boven. Vroeger?’, ik glimlach verbaasd, ‘in het begin....’ Maar mijn glimlach houdt het hier niet uit. Alle dingen in de kamer staren mij kil opmerkzaam aan: de metalen stoelruggen, het dikke glazen blad van de tafel, de scheefgezakte boeken in de kasten. Steelsch kijk ik rond, onzinnig steelsch. ‘Zoo zit Peter hier, avond aan avond.’ Strak tuur ik een oogenblik naar een blikkerend voorwerp onder de tafel. Het lijkt een katte-oog, het is een groen-glazen mantelknoop. Verwonderd draai ik de knoop om en om. Ik heb geen mantel met zulke knoopen, Dientje ook niet....
Ineens is dat geknars er weer. De lekdruppel tikt harder. Waar ik over na-dacht weet ik niet meer. ‘Enfin,’ mompel ik.
Mijn thee heb ik dan toch, geloof ik, niet uitgedronken.
Op de trap denk ik: ‘Later zal ik erg lief voor Peter zijn, als eerst mijn boek maar klaar is.’
De traptreden leiden mij af: zij kraken nachtelijk.
| |
| |
Ik heb de vreemde gewaarwording dat iemand mij op de hielen volgt. Over de schouder kijk ik om - niemand.... Schaduwen dommelen tegen de muren, in de hoeken hier en daar is de schemer op haar knieën gezakt. Het groene lantaarnlicht uit de gang spiedt mij priemend na, als een boos oog. Een vreemde beklemming neem ik mee op de kamer. ‘Zoo'n leeg huis toch, en waar is Peter? En wat richt Dientje uit? Zonderling - die lekdruppel.’
Het werk neemt de beklemming langzaam-aan van mij weg. Dit is het mooiste werk ter wereld: het zet bosschen en vennen om een eenzaam menschenkind heen, een kasteel met een slotgracht, hooge vestingwallen met erica begroeid, een Prinses en een Koningszoon, kamerheeren en hofdames, burgerdochters en jonge-gezellen, monter soldatenvolk en kristallen Rapoenzel-menschen.
Als ik wéer luisterend opkijk is het al nachtelijk-stil. Een verbazing rekt zich hoog in mij uit. ‘Is Peter thuis?, en is hij niét boven gekomen?, of wel naar boven - en niét naar míj?’ Ik wil naar de slaapkamer toe, om mij te vergewissen van zijn aanwezigheid, en ik houd er mij zelf van terug: ‘Eerst dìt nog noteeren en dàt nog opschrijven, nog even een en ander nakijken.’
Later sluipt de stilte als op de teenen om mij heen, en stoot mij aan. Ik zeg: ‘Nee.’
Als een nachtwacht zonder gestalte en zonder licht keert de stilte toch telkens opnieuw naar mij terug. ‘Née’, zeg ik.
| |
| |
Ver over middernacht lig ik te bed. Als ik de oogen dichtknijp, zie ik een regen van vonken.
Peter, het gezicht van mij afgewend, ademt regelmatig. Ik raak zijn hand aan op het dek, die hand is bewusteloos. Zwaar en zorgelijk zakt het door mij heen: ‘Hij heeft mij niét goedennacht gezegd.’ Telkens komt die gedachte terug. ‘Hij heeft mij niet goedennacht gezegd.’ Ik wil dat van mij afduwen - ik kan het niet. De felle klop in mijn slapen hamert het.... Dat schrijnende in mijn borst fluistert het: ‘Hij heeft mij niet....’ Onverhoeds trek ik het licht aan, en kijk naar Peter.... Zijn oogen sluiten zich snel, òf verbeeld ik mij dat? Ik buig mij naar hem toe. ‘Peter,’ prevel ik schuw, ‘waarom ben je niet bij mij geweest?’ Ik wil hem stilletjes een nachtzoen geven, ik kom er niet toe. Peter heeft een waakzaam gezicht, hij slaapt niet. Hoog op zijn jukbeenderen branden vuurroode blosplekken, zijn voorhoofd is klam. En er ligt een harde trek om zijn mond. Er is iets in zijn gezicht dat mij vreemd is, iets dat mij afweert. ‘Peter,’ denk ik verschrikt. ‘Peter, wat was er...?, wat deed je, Peter?’ En ik berisp mij zelf. Mijn zelfverwijt priemt als een naald door mijn dikke gewatteerde stilte heen, en blijft niet halverwege steken. ‘Ik moet mijn dag-indeeling anders inrichten,’ overleg ik, ‘ik mag niet zóo opgaan in mijn werk.’ Dan bezin ik mij. ‘Dàt moet toch? Hoe wil je goed werk maken, als je niet...?’, iets in mij zet die gedachtengang stop. Ik heb dit probleem al zoo vaak bemijmerd. Verwezen tuur ik langs Peter heen. Later trek ik werktuiglijk het
| |
| |
licht uit, mijn hoofd zakt zwaar terug in het kussen.... Mijn schrijnende oogen vallen toe - een minuut later word ik gewekt - daar is Dientje's knokkel op het paneel - nee, de nacht is om!
Ik drink thee te bed. Mijn oogen slapen nog, mijn gedachten zijn als looden gewichten.
Het ontbijt sla ik over - het bespaart tijd, née, ik heb er geen trek in.
Als ik achteloos mijn jurk vastknoop, denk ik doezelig: ‘Laat ik toch naar gisteravond vragen.’ Nee, ik ben er te moe voor, en de angst is er ook weer, elke morgen wacht de angst mij op. ‘Heb ik wèrkelijk goed gewerkt? Zal het laatste gedeelte van mijn manuscript mij niet tegenvallen? En vandaag?, hoe zal het vandaag gaan?’
Peter zegt plotseling op een stroef-welwillende toon: ‘Ik wou je niet storen gisteravond. Je zag er zoo gespannen uit, de heele dag.’ Hij staat bij het raam. ‘Goed weer, hè?’
Ik knik gretig. ‘Dus alles is tòch wel in orde,’ neem ik in stilte aan.
‘Ja,’ beaam ik dan nog 's luid-op, ‘goed weer!’
***
De zonnestralen schitteren als juweelen pijpersfluiten, en zij maken ook muziek - muziek die een wit-gouden kleur heeft. Er glanst een blank lustslot in de blauwe lucht. Een klok begint vroolijk en hel te kleppen en de prille ochtend viert feest, hoog over die huppelende klanken heen....
| |
| |
Ik hang uit het open venster van mijn werkkamertje en de zoele wind strijkt satijnachtig-zacht langs mijn wangen. De straat en de menschen flonkeren. Zelfs hiér is in het tintelen van een muur, een blikkerend ruit, een venster met potplanten, iets dat aan een ruischend-groen bosch en een blauwe zomer-zee doet denken.
Ik kan mijn hoofd haast niet terugtrekken, ik doe het toch, maar met zoo'n ruk of ik draden door midden breek. En dàn werk ik....
- Ik probeer ook achter mijn werk uit en over mijn werk heen met Peter te praten aan tafel.
Hij heeft het over de groote vacantie. ‘En dan kampeeren, zie je.’
Ik beweeg telkens toestemmend mijn hoofd. Al wat hij zegt komt mij bekend voor. ‘Vacantie,’ denk ik, ‘vacantie....’ Er leeft iets in mij op. Ik zie deinende korenvelden, wiegelende papavers, bemoste boschpaden en ook een goud-geel strand, een fel-bewogen watervlak, een schuimende branding. ‘Hè - ja,’ hunker ik in stilte. En een onrust verdonkert dit alles. ‘Maar je werk?, hoe moet het daar dan mee gaan...?, mèt een kampeertent?, dan reist de huishouding mee.’ Ik probeer er iets van te zeggen: ‘En de bedden dan?, de aardappels, het vuur...? Er is zooveel, en....’, midden-in blijf ik steken. Ik heb ook nog een ander bezwaar: ‘Mijn werk kan ik niet laten rusten - geen dag.... dan vervreemd ik er immers van!’
Diep in mijn gedachten ben ik dan al weer bij Cobeke Reintz. Ze neuriet een liedje uit de Overtoomsche
| |
| |
Marktschipper: ‘Van een rijke heer en zijne gade....’, en put op het nauw-ingesloten kloosterachtige binnenplaatsje water uit de regenbak. Maar in haar verbeelding loopt ze weer met Jacob Geelhoed over het Wolfsput-ven.... Ze duwt haar spits kinderlijk kinnetje diep in haar halsdoek en betast tersluiks de knoopen van haar jakje. ‘Hij houdt van mij - houdt niet van mij - van mij - niet van mij....’ Zij plukt ook een rood-omrande dubbele madelief. ‘Houdt van mij - niet van mij - van mij - niet van mij.... hóudt van mij.’ Baldadig schopt ze haar eene muiltje in de hoogte en vangt het ook weer op. ‘Ha!’
Ik geloof dat Peter intusschen mijn bezwaren weggepraat heeft ‘... en we zetten je vouwstoel, het klaptafeltje en je koffer met het manuscript in de schaduw van de tent. We kunnen ook wel een tuin-parasol leenen van deze of gene.’
‘We,’ echoot het in mij na, ‘we zetten....’ Ik trek mijn voorhoofd op. ‘Was er dan sprake van iemand anders?’ Ik wil het nog uitvorschen: ‘We - hoe bedoel je?’ Ik durf niet goed. ‘Natuurlijk heb ik weer niet geluisterd.’ Moeizaam bezin ik me: ‘Heeft hij het niet over etenswaren in blik gehad?, soep en - en cornedbeef en blikjes stamppot?’
‘Verwend zijn we in dat opzicht ook niet,’ hoor ik Peter dan zeggen.
‘In wèlk opzicht niet?’, tracht ik uit te pluizen in mij zelf, ‘met de maaltijden niet?, met de bedden niet?’ Twijfel schiet in mij op, verbazing glipt door mij heen. ‘Ik dacht dat het nog al ging.’
| |
| |
‘.... èn een blauwbrander,’ voltooit Peter ietwat luid een heele opsomming - ik wéet dat het een opsomming van allerlei dingen was, ik weet niet, wàt hij opsomde - ‘maar we leggen ook elke dag een houtvuurtje aan.’
‘We...?’, ik waag het er toch maar op.
Zijn lippen maken een happende beweging, is dat schrik? ‘Ja,’ hij kucht, ‘ìk, hè?, ìk....’ Hij kijkt van zijn bord naar mij, van mij naar zijn bord: een vreemde flikkerende blik. Zonderling: dàt merk ik nu wel.... Intuïtief voel ik: ‘Hij houdt iets in. Wat is het, Peter, dat je inhoudt?’ Ik wil op hem letten en vergeet het.
Wolfram Reintz staat in ‘de leering’ voor een oude gebarsten landkaart van Palestina, en volgt met de wijsvinger een bepaalde route. In gedachten trekt hij aan zijn ruige voorhoofdlok, om zijn jonge mond ligt een beluste felle trek.... En in het Papaver-kabinet staat de Kroonprins en vraagt Prinses Charlotte om een grootere begunstiging dan een bloem....
In de verte hoor ik Peter praten ‘.... brood en eieren en meel voor pannekoeken kunnen we overal krijgen.’
‘Hoe zoo?’, denk ik, ‘waarvoor?’ Dan ben ik ook weer terug in de kamer. ‘Och natuurlijk!’ Stijf, of ik mij ergens aan vasthouden wil, leg ik mijn handen om de armleuningen van mijn stoel heen. ‘Zoo'n gewoon gesprek over dagelijksche dingen kan ik niet meer volgen.’
Een onrust smeult toch altijd nog in mij voort.
| |
| |
Midden in een verhaal van Peter over een of ander scènetje in zijn klas, zeg ik: ‘Kunnen we Dientje niet meenemen?’
Ongewoon heftig verwerpt hij dat. ‘Ik bedank er voor, zoo'n ondergeschikte, in éen tent.... Als het nog iemand anders was, uit je eigen omgeving min of meer.’ Ik weet niet wat hij daar nog aan toe voegt, zelfs terwijl ik naar hem luister, ontgaat het mij. Mijn gedachten zijn over-bevolkt: Wolfram's vertedroomen, de verhalen van Ingbund de klokkeluider, Cobeke's levensillusies....
Ineens zie ik Peter toch ook weer!
Hij schuift ongedurig heen en weer op zijn stoel, werkt nerveus met zijn wenkbrauwen en krijgt een scheef-weggedrukte glimlach. ‘Wat is er Peter?’, denk ik, ‘wat is er?’ Onzeker trekt het door mij heen: ‘Misschien zat ik hem gek-star aan te kijken.’ Een gedachte-stem protesteert: ‘Als hij dáar niet tegen kan....’ En dat alles is zoo vaag als een droom.
Ineens staat Peter bij mij. ‘Zeg Elmie - Elmie.’ Wat hij zeggen wil - zegt hij niet. Hij kust mij boven op mijn kruin: een paar jongensachtige stoot-zoenen, zonder eenige intimiteit. ‘Fijn zal het wezen, fijn als we met vacantie.... hè?’, de gedachten in zijn oogen lijken zich toch van mij weg te buigen. Hij loopt vlug de kamer uit, en hij doet schaamachtig-monter.
‘Peter,’ denk ik opnieuw, ‘wat is er toch?, wat ìs er?’ Maar ik vergeet dat weer, ja - ik vergéet dat....
- Kort er op, of misschien eenigen tijd later, ik weet het niet zoo precies op-heden, ga ik met Peter naar
| |
| |
zoo'n voorwereldlijk entre-nous-tje bij de Kiebeks: thee en koekjes met bijpassend gesprek: vliegdienst - zomerkrant-berichten - vacantiereisjes....
Met bevreemding luister ik naar mijn eigen stem. ‘Wat zeg ik dan? Zèg ik iets?!’ Mijn stem praat buiten mij om, of ze niet bij mij hoort of ik haar niet zelf de woorden ingeef, die ze zegt. ‘We denken naar een boschrijke streek te gaan.’
‘Waar...?’, vraagt Mevrouw Kiebeks dadelijk.
Ik trek mijn voorhoofd op. ‘Ja - we hèbben het er over gehad....’
‘Achter de Holterberg,’ zegt Peter.
‘O ja,’ knik ik, ‘achter....’
Peter neemt het van mij over, het gesprek ontglipt me al weer.... Ik ga zoo'n kluisgaten-cel binnen aan het Gedempt Paardewed. Ruprecht zit daar bij zijn oude vriend Burghart Geelhoed, de kastemaker, en Burghart Geelhoed - een snugger ventje met een lang gezicht, pientere prik-oogjes en een erg ingevallen tandelooze mond - jeremieert over de ophooging van de impost. ‘Man, dat wordt meer en meer een tormentatie voor de kleine burgerman, op die worden ommers van meet-of 's lands schulden verhaald?’ Met het omwoelde mondstuk van zijn gouwenaar tikt hij nu en dan vinnig tegen het vuurkomfoor op tafel: ‘Twée stuivers op éen ton turf, en dan je gemaal, goeie vrind, en je beestiaal en alles - er is geen gooien met de muts na. En de kommiezen dié zitten er vet van, dat is twee handen op éen buik met de sluikerij, die kommiezen-gezinnen dat benne toch ommers gezinnen van
| |
| |
welstand?, want ze eten daar alle dag brood. En wijlui.... het is aardappelen wat de klok slaat!’
Als een onzichtbaar onafhankelijk wezen praat mijn stem daar over heen. Wat zeg ik toch eigenlijk?, en mijn oogen - wat zien ze?
De Kiebeks zijn twee lange dunne menschen-op-leeftijd, ze hebben nog een Louis-Seize pendule, en ze koeren als duiven op een til.
Kiebeks doceert Fransch, en Mevrouw Kiebeks is een degelijke huisvrouw. ‘Er kan, om het zoo 's te zeggen, bij ons geen speld verlegd worden in huis of ìk weet er van.’ Hoe langer ik naar de Kiebeks kijk en luister, hoe minder ik van hen zie en hoor. ‘Die jongen van Tiek op school, dat is toch een galgenaas, hè Hesse? Ik heb heel lekkere punt-asperges gegeten, Elmie.’ Ik knik achter de kluisgatenraampjes van Burghart's huis. En dan opeens zit ik niet meer bij die twee mannen....
Mevrouw Kiebeks coquetteert grootmama-achtig glunder: ‘Dit moet je toch weten, liefje: je man maakt slippertjes.... Kijk hem 's gespannen luisteren ineens! Ja Hesse, je bent gesignaleerd, jongen. Ik zag hem toen we een keer in De Gouden Lamp zaten, rakelings ging hij langs het raam. Maar je moet niet denken, dat hij ons zag, oh nee, hij had zóo'n boeiend gesprek.... Een meisje met een roode muts op, tja-ja, een pittig dingetje! Je mag hem wel wat beter controleeren, lieve kind. Hij heeft door dat werk van jou veel te veel vrijheid. En dàt is nooit goed voor een man!’
Even is het of ik een paar maal achtereen een tam
| |
| |
knauwtje krijg van binnen. Maar ik lach toch wel met de anderen mee.
Peter's voorhoofd glimt ineens, en hij heeft weer van die hooge kleurplekken op de jukbeenderen. Ik zie het als uit een verte. Een eigenaardige gewaarwording bekruipt me, ik kan die gewaarwording toch niet omzetten in woorden. Er hangt wat wazigs over alles heen.
Met een vage wrevel, zeg ik in mij zelf: ‘Ik wil Isabel niet ontvangen, dat neemt weer zoovéel tijd in beslag. Maar als Peter meent dat híj wat voor haar doen kan...?’
Kiebeks informeert: ‘Hoe maakt je Moeder het nou, Hesse?’
Heimelijk hoor ik daar van op. ‘Is ze dan sukkelend?’, soes ik. Peter legt wel 's een brief bij me neer - die raakt soms zoek.
Zijn antwoord ontgaat me nu....
Op weg naar huis, praat hij, voor de eerste keer, onomwonden over Isabel. ‘Ze wou je komen bezoeken, ze vroeg al vaak wanneer het je schikte, we ontmoeten elkaar nog al 's op een bepaald punt hè?, dan loopen we samen op, en hebben het zoo wel 's over een en ander. Maar ja, voorloopig komt het je zeker niet gelegen?’
Ik adem verlicht op. ‘Nee, láter....’
Het ontstemt hem niet. Hij vertelt ook nog een en ander over Isabel's levensomstandigheden, haar betrekking aan de Bank van Norrestein, haar pover pension, haar klein salaris....
| |
| |
Ik denk: ‘Het komt mij toch zoo bekend voor, is het wèrkelijk de eerste maal dat hij er over praat?’ En dan probeer ik naar hem te luisteren, en ik kan enkel maar dóen of ik luister....
Haast elke zin beëindigt Peter met een vraag: ‘Vind je ook niet, hè?, dat vind jij toch ook?’
Ik hoor het niet allemaal. ‘O ja,’ zeg ik telkens.
Innerlijk keer ik mij af - de wazige waardige poort van het verleden opent zich wijd....
Ik zie Ruprecht Reintz opeens weer als sergeant-majoor: een burgerjongen met een slank goed gevormd lichaam, een kranig jong gezicht, lichte mystieke oogen met een diepe trouwhartige blik.... Een hoogere in rang heeft van hem gezegd: ‘Een militair die zijn uniform draagt als een overste.’
Ik zie Ruprecht ook als ‘de ordonnans’ die rapporten overbrengt naar generaal Charles Snouchard Jutta van den Horne, te diens huize meermalen instructies voor de aanvoerder van zijn compagnie in ontvangst neemt en bij die gelegenheid dikwijls de lieve eenvoudige Geertrudes ontmoet.
‘Zóo moet het toch gegaan zijn,’ denk ik dan weer. Het is of ik ver terugblader in mijn copie....
De terloopsche gesprekken tusschen Ruprecht en Geertrudes worden gerekt, de wederkeerige waardeering wordt grooter en langzamerhand ook inniger. Op een avond als generaal Snouchard afwezig is en Geertrudes in zijn plaats de ordonnans te woord staat, gebeurt het onvermijdelijke: voor het eerst en bijna steelsch reiken ze elkaar de hand, en de vast
| |
| |
tezamen gesloten vingers spreken hun eigen taal, en de glanzende oogen weerspiegelen hun eigen geheim, heerlijke woorden stamelen de lippen, woorden die twee levens voor immer vereenigen. Dan volgt opnieuw het onvermijdelijke: Ruprecht bij generaal Snouchard, het formeele aanzoek, de booze en minachtende weigering, het halsstarrige verzet weerzijds, ten slotte de breuk.... Daarna de eenvoudige burgerlijke huwelijksvoltrekking in de kleine stad Aarsolten, en het schrale stralende leven in een sober ‘knechtenhuis.’
Achter dit alles: de op- en neergang van de kleine levens, de ongrijpbare woelende machten van het wereldgebeuren, Nederland onder een-hoofdig bewind, inlijving, conscriptie.... Ruprecht Reintz vertrekt met de grande armée naar Rusland en - Geertrudes Reintz vergezelt hem als marketentster....
Later betrekken de jonge echtelieden het celachtige huis aan het Gedempt Paardewed. Hier zit Ruprecht Reintz, de jonge vader, op de vloer in de zon, en snijdt uit een zacht stuk hout een ‘fregatschip’ voor zijn kleine Wolfram. En hier is ook de stille jonge Moeder-Geertrudes, die voor haar Cobeke een Palmpaschen maakt met buksbladeren en goudpapier en suikergoed versierd en met een zwaan van koek in de top....
- Hooge huizen doemen op, trams zoeven af en aan, we ontmoetten menschen.... Oh, natuurlijk: de huizen, de trams en de menschen zijn er al-door geweest, maar nu eerst zie ik ze: de poort van het verleden valt geluidloos toe.
Ik loop aan Peter's arm. En ik glimlach gelukzalig
| |
| |
tegen de sterren en tegen de zoele zomerwind. ‘Morgenochtend bijtijds aan het werk.’ Ik denk toch ook nog: ‘Udo Meeken, schrijf nu eindelijk....’ Maar dat raakt niets in mij aan, dat blijft zoo onwezenlijk als het asphalt van de straten.
***
Aandacht kan als een kerker wezen: vier wanden, een gegrendelde deur. Soms zou ik een blik door het luikje van die gevangenisdeur willen werpen! Gebeurt daar nog iets?, hoe gaat daarbuiten de tijd toch voorbij? Maar ik kijk op noch om. Een ver gerinkel hoor ik en vage stappen, de stappen van iemand die gestadig op en neer loopt.... De stilte zelf gaat ook voorbij, aarzelt in de verte, keert terug, en komt ook bij mij binnen, buigt zich naar mij toe en verwijt mij een en ander.... Het is zoo bekend - zoo bekend. Aanstonds zal de stilte mij aanstooten, ik let er al niet meer op.
Ik sta dicht bij de Kroonprins, ik kan ook in een wijde boog om hem heen loopen. Vrijpostig bespied ik hem! Hij lacht, de armen kruiselings over de borst gedrukt, stil-verrukt in zichzelf en kust de lucht en maakt een gebaar of hij iets heel teêrs omhelst.... Hij schrijft ook een brief aan zijn Vader en typeert met allerlei geestige rake en gevoelige trekjes Charlotte's karakter....
En ik vergezel Mac Grundy, de koerier, als hij de brief van de Prins, zorgvuldig in een binnenvak van zijn zadeltasch opgeborgen heeft, en afreist naar
| |
| |
Holland. Grundy's schoudermantel golft wild in de wind, het koppel pistolen in zijn gordel glinstert manhaftig, de lederen hoed staat kwiek op zijn sluik rood haar, en de manen van zijn paard dansen woest op en neer. Lange moeilijke wegen leggen wij af. Maar in een herberg, dichtbij de kust, nemen wij een verversching: brood, vleesch en bier. En onder de groene boomen op de roode plavuizen krijgt het paard ook zijn voer....
In de schemerige herbergzaal voegt zich iemand bij ons, een kleine vlugge man, die Engelsch spreekt met een Fransch accent, en daarbij de zwierige poses aanneemt van een salet-jonker en de imponeerende toon van een veldmaarschalk.
Grundy's rug zakt voorover en zijn schouders hangen. Grundy krijgt een knechtenhouding, hij praat ook met een onderdanige stem, en hij durft de beker wijn die de vreemdeling hem hooghartig achteloos aanbiedt niet af te wijzen. Hij drinkt - en de wijn is krachtig en zoet. Hij drinkt - en de wijn maakt hem dorstig. Hij drinkt - en de wijn betoovert zijn oogen en ook zijn gehoor.... Want het is toch onmogelijk dat de kleine vlugge man nu ineens Fransch spreekt tegen een andere vlugge kleine man? Grundy kijkt naar hen met dikke oogen. ‘Kom - wakker,’ mompelt hij en een loodzware slaap overmeestert hem. Midden in de nacht ontwaakt hij, de maan schijnt helder, de herberg is gesloten, hij zit op een bank voor het venster en zijn paard staat nog steeds onder de linden. Maar de vreemdeling is er niet meer. Beangst
| |
| |
onderzoekt Mac Grundy zijn zadeltasch - de brief van de Prins is verdwenen.
Eenigen tijd later wordt Prinses Charlotte, als ze door de berceaux van de zuidelijke Paleis-tuinen wandelt, de onderschepte en geopende brief van de Prins met een begeleidend anoniem schrijven ter hand gesteld. In het Minerva-tempeltje, op de groote Binnenhof, leest ze een en ander. Haar verbazing maakt plaats voor ergernis en haar ergernis voor woede. Als ze langs de hooge groene palmheggen met de dryaden- en najaden-beelden wandelt, is ze spierwit. Ze draagt een dun jaspis-kleurig wonder-schoon kleed en ze is dan toch geen fee meer, Prinses Charlotte - ze is opeens een mensch.
Op het eerstvolgende hoffeest zit ze aan het galadiner zeer gereserveerd tegenover de Kroonprins. Koud en leeg keek ze bij de officieele begroeting langs hem heen. Nu schijnt ze zelfs dóor hem heen te kijken. Op haar nadrukkelijk verzoek worden er bij het dessert sinaasappelen geserveerd. Maar als de schotel haar toegehouden wordt, zegt ze luid en nadrukkelijk: ‘I don't like oranges.’ En ieder die dat hoort, weet dan meteen, dat dìt het congé van de Kroonprins is.... Hij zelf weet het ook.... Maar om zijn vertrokken mond speelt toch nog zijn dappere soldatenglimlach.
- Wit en rossig, ijl en kleurloos trekken de dagen langs mijn venster. ‘Wat voor datum is het?’, denk ik soms, ‘wat voor uur...?’ Dat glijdt meteen weer uit mij weg. En zelfs als Dientje met een harde knokkel op de deur roffelt, blijft ze toch nog een schim, een
| |
| |
roode schim met wat groenigs ergens. En wat Peter doet, weet ik niet....
Op een ochtend-vroeg, ik lig nog een beetje na te soezen in bed, denk ik: ‘Nu jaagt de Kroonprins al op een troïka door Rusland! Nee, nu heeft hij Anna Paulowna al ontmoet....’
Peter zegt dan meteen iets over een bretel. Maar dàt hoor ik niet goed. Van de dagelijksche dingen weet ik steeds minder af....
- Nu heb ik mijn mooiste hoed opgezet, mijn aardigste handschoenen aangetrokken en een jade-snoer om mijn hals gewikkeld. ‘Ik maak mij mooi voor de schoone letteren,’ denk ik en ik kijk vluchtig naar Udo Meeken's brief om, een brief in telegramstijl: ‘Gaarne hedenmiddag, vier uur, bij mij aan huis, een kort onderhoud over het tooneelstuk. Daarna dineeren wij, volgens afspraak, in ‘De Kroon’. Kortaf is dat, haast bijterig.... Van een afspraak voor een diner herinner ik mij niets. Het doet er niet toe.... Ik lach zacht in mij zelf, ik maak, net als de Kroonprins indertijd, een gebaar of ik iets têers omhels: ‘Het manuscript is niet teruggestuurd. Hij heeft het gehouden! Wat wil hij er mee doen?’ Dat valt ook weer weg.
Er is altijd het een of ander dat me bijna ontglipt, bijna of heelemaal. ‘Nu ook, wat dacht ik toch?, ik liet het maar even los....’ Diepe denkrimpels trek ik, mijn voorhoofd is zoo op het gevoel af éen centimeter hoog, maar soms heeft men zelfs aan de diepste rimpels geen houvast!
| |
| |
Ik glimlach toch ook weer: ‘Nu is de Kroonprins al met Anna Paulowna getrouwd! Snel gaat het leven!’
Ineens staat Peter achter mij. ‘Kunnen we wat vroeger eten?, en zullen we dan ergens buiten de stad thee drinken?’, hij ziet er een beetje opgewonden uit, dwars over zijn voorhoofd loopt een lange roode vlek. ‘Tóe, ga nu mee, sta je niet altijd te bedenken, waar moet je nou heen?’
‘Vroeg eten?, thee drinken ergens?’, ik glimlach verbluft, ‘maar - ik heb je toch gezegd.... hèb ik je dan niet gezegd...?’ Mijn mond zakt open in schrik. ‘Peter - jawel - je weet immers dat ik met Udo Meeken zoo'n soort van litterair etentje heb?’ Waarom ga ik toch een stap achteruit?
Peter kijkt niet eens boos. Hij staat alleen maar wat minder recht-op, er verslapt iets in zijn gezicht, in zijn oogen.
‘Ik dacht zoo vast en zeker dat ik het gezegd had,’ verdedig ik me bloo, ‘heusch - werkelijk....’
Peter staat betrekkelijk dichtbij, zijn stem klinkt ver-af. ‘Dinéer je met hem...?, ja - de dubbelganger van Souters, dat dacht ik wel. Daar heb je dus wel tijd voor....’
‘Peter,’ zeg ik moe, ‘het is om het werk.’
‘Om het werk,’ herhaalt hij, ‘en - wat drink je?, eerst Sherry zeker?, en dan - enfin....’
Ik zou op de vloer willen stampen, ik zou iets willen neergooien. Ik doe het niet. Peter's stem klinkt zoo hol en onwezenlijk of hij op de bodem van een put staat. Zachtzinnig mompel ik: ‘Het spijt me dat je
| |
| |
alleen eten moet.’ En dan keer ik mij meteen van hem af. Waarom toch?, waarom...?
Heel in de verte zegt zijn doffe stem: ‘Dat doe ik immers altijd?’
Ik was bezig de sluitknoopen van mijn handschoenen te bekijken, ik kijk er nog naar, maar niet bewust. Mijn gedachten fluisteren verbijsterd: ‘Wat zeg je Peter?, altijd - alleen?’
De wandklok tikt ineens scherper. Een heirleger van stofjes dwarrelt door een zonnestraal heen. ‘Wat moet ik nu zeggen?, wat - dáarop - zeggen?’ Een vloerplank kraakt flauwtjes, spookachtig springt een deurknop in het slot. ‘Kan ik dat onderhoud afzeggen?, onmogelijk immers?, er is mij veel te veel aan gelegen dat het goed komt - mijn wèrk! Maar ik kan Peter een zoen geven, ik kan voorstellen: wíj morgen dan?’ Ik zie ons al wandelen te Mijedelle. ‘O - zoo graag,’ hunker ik. Snel wend ik mij om. ‘Peter....’, ik doe al een stap vooruit. Hij is er niet meer! Ik loop haastig op de deur toe en bedenk mij ook weer. ‘Och nee.... bedelen?, née....’
Even later wip ik vlug de buiten-trap af. ‘Hij mag Udo Meeken niet, daarom.... En ik dan?, ìk...?, nee-née...! Udo Meeken...?, nee toch...?’
- In zijn werkkamer zit ik weer met mijn gezicht naar het licht gewend, net als de vorige keer. En mijn hart lijkt zelfs in mijn oogleden te kloppen. ‘Uebermenschen.... het gaat om.... zooveel....’
Ik probeer toch bedaard een sigaret te rooken, en koelbloedig naar een paar naakt-figuren te kijken. Er
| |
| |
is geen reuk in deze kamer, geen geur ergens van, geen kleur die opvalt.
Ineens ontmoet ik Udo Meeken's blik, een vaste blik uit een gezicht waarin niets beweegt. ‘Toch geen flirt,’ denk ik, ‘geen gewone....’ Doezelig herken ik iets in die gedachte. ‘Maar - ik heb Udo Meeken toch al ontmoet, voor ik hier aan huis kwam?, waar ook weer?’ Ineens weet ik het. ‘Op die stormavond, Peter en ik maakten die nare ruzie-wandeling, tóen.... Er bewoog niets aan hem!’
Ik kijk nu aandachtiger. Ja, wat zie ik van Udo Meeken? ‘Mijn stuk,’ denk ik, ‘mijn tooneelstuk....’
Rij aan rij glinsteren de boekenruggen aan de wand, vijf honderd, zeven-acht honderd boeken wel. Maar dat alles heeft niets te beteekenen! Op het bureau ligt mijn manuscript. Ik herkende de portefeuille met de groene bandjes dadelijk. ‘Abram,’ zeg ik in mij zelf, ‘Sarai....’ Ik zie ze nog maar vaag. Ik zoek naar enkele zinnen uit een Hagar-fragment, destijds troffen ze mij, ik kan ze niet meer terugvinden. Mijn doezelige verbazing herken ik toch wel, het heeft me al eerder een beetje onthutst, dat ‘Uebermenschen’ van mij vervreemdde. ‘Maar het stuk gáat me ter harte....,’ zeg ik fel in mij zelf, het is of ik het voor mijn manuscript opneem tegen een vreemde.
Udo Meeken glimlacht langzaam. ‘U hebt als vrouw een zeldzame gave - U kunt zwijgen èn wachten!’
Verheuging bonsde een oogenblik tot in mijn keel, nu bedaart dat meteen. ‘O - zwijgen?, ja....’
| |
| |
Hij trekt mijn portefeuille naar zich toe. ‘Het is over het geheel genomen redelijk-goed werk, hier en daar zelfs knap. Maar practisch onuitvoerbaar. Het had geen tooneelstuk moeten worden, liever een novelle. Alle Hollandsche stukken worden bovendien opgehangen, wist u dat niet?, hee - merkwaardig! Ja, men heeft daar een bepaald soort galgen voor.... goedkoope trouwens - fabrieksgoed. En dan ook dit nog, U maakte een belangrijke fout: U dacht niet aan het publiek. Wie interesseert zich voldoende voor deze Abram....?, wie zal voor Sarai een zijloge huren? Ze zullen je zeggen dat het keukenmeisje Hagar - Henriette Roland Holst napraat. Veel te weidsch, hè? Vergeet niet: ook Windekind staat al eenige tijd op de rommel-zolder, en Lioba - Lioba was natuurlijk een dikke vriendin van je! - nóu een modeplaatje anno '80. Je hebt een achterstand van ettelijke jaren in te halen, Elmie Hesse-Soedijn. Je bent niet ‘bij’.
‘Wat gebeurt er dan met het stuk?’, denk ik.
Ik zeg: ‘Hoe bedoelt U?, hoe.... niet bij?’
Hij wrijft zich in de handen of hij het koud heeft. ‘De voor- en najaarsmode in de literatuur. Weet je daar niets van? De confectie-literatuur, de nieuwste soort van litteraire jassen en boordjes....’
Ik denk alleen: ‘Moet ik het stuk nu weer mee terug nemen?, raadt hij me niets aan?’ Het klopt zoo in mijn keel.
Udo Meeken praat door: ‘Je moet, als je nu weer 's aan een boek begint, hoofdstukken van drie, vier bladzijden maken, telkens met twee blanco tusschen- | |
| |
bladen.... Dat is de nieuwe zakelijkheid anno '34. Vooral de blanco pagina's doen het hem. Het publiek moet er dol op zijn. Geen woord te veel en geen gebaar te dik. Iets als een litterair kasboek, en als je dàt nu voor elkaar boksen kunt, dan bèn je er.... zoo niet - dan word je gehangen.’
Nu heb ik voor een oogenblik weer die rare gewaarwording of alles in mij verglijdt. Ik denk toch ook: ‘Vinden ze hèm te uitvoerig?’ En dan kijk ik weer naar mijn portefeuille....
Udo Meeken presenteert me een nieuwe sigaret. ‘Hier boy, je brandt je vingers.’ Bij het raam, met zijn rug naar het vensterglas, blijft hij staan. ‘Dat jouw Abram, Hagar ook nog aan het lijntje hield, naast Sara, is niet-eh.... schriftuurlijk, wel? Bovendien, zullen de menschen het nobel vinden? Sara zat op haar ouë dag toch ook nog in het kleine grut? Nee - een lijfrente!, iets dergelijks, dat had er mee doorgekund, maar dìt - nee.... Dat dubbelhartige is uit de mode. We brengen al jaar en dag het volstrekt edele, het uitgelezene, liefde in zilverpapier, net als de kermis-noga met een aapje er boven op.’
Ik kan het niet uitstaan dat hij zoo praat. ‘In werkelijkheid denkt U toch niet zóo over Uw eigen werk, Uw schepping. Dan zou U met uw eene hand fijn knijpen, wat U met Uw andere hand opgebouwd heeft. De - de vorige keer zei U ook van die dingen. “Stralende harten” was toen ineens heel anders....’ Mijn kin trilt - kan ik het helpen...?
Udo Meeken glimlacht zoo wonderlijk tegen mij,
| |
| |
het ergert me, hij glimlacht of hij een mollig schoothondje met halsbelletjes ziet. Het is niet te harden....
‘Enfin,’ haast jolig blaast hij een lange rookpluim naar mij toe, ‘éerst het tooneelstuk! Zooals je weet - of misschien ook niet weet - zit ik in de Redactie van “De Groenedalers”. Daar plakken we dus jouw “Uebermenschen” in. Dan krijg je ook nog een aardig honorarium en je kunt overdrukjes aanvragen voor je vriendinnen. Een niet onaardig litterair entree, dame. En misschien pikt de een of andere Chanteclair dat Uebermenschen nog 's op, als een open maïskolf aan de weg - gaan we? Van geklets houd ik niet - jij?’ Hij grijpt zijn hoed al uit een muurkast. ‘Hè, ik heb honger.’
- De straten blikkeren, vensterbanken, stoepen, daklijsten, trottoirbanden, alles blikkert, het verkeer rolt, kruit en dendert daar flikkerend door heen, het verkeer heeft ooren met licht-vleugeltjes, stralende glim-koontjes en oogen als zoeklichten in zakformaat. De auto's steken een flitsende vuursnuit vooruit. Melkbussen veranderen in ronde ratelende vlammen. Het beslag van een koffer is een kringetje bliksem. ‘Mijn stuk wordt dus geplaatst. En ik krijg honorarium. Ik zal Vader en Moeder een overdrukje sturen.’ Steelsch kijk ik daarbij naar Udo Meeken's grijze schouders op, zijn breede flambard, zijn ronde kin met het lang-uitgerekte kuiltje. ‘Ha, Udo Meeken en ìk....’ We steken een tintelend stuk plaveisel over, raak ik het aan, dat plaveisel? Ik zweef - ik zwéef...!
- Als bij tooverslag zitten we achter een flonkerend
| |
| |
restaurant-raam, stoeten van wemelende lichtvonken springen uit het witte dekje van ons tafeltje op, de weerschijn daarvan rilt zilverachtig over Udo Meeken's bol hoog voorhoofd, zijn breede kaken, zijn grijze koele oogen, de signetten aan zijn ketting, zijn dasspeld, de ronde top van zijn neus. Híj praat, en ìk kijk bedachtzaam.
Het eene gerecht na het andere wordt voor ons neergezet. Werktuiglijk bedienen we ons, we eten achteloos. Hij zegt zooveel, en ik moet zoo stàr toeluisteren.
We hebben meen ik, visch-mayonnaise gehad èn de litteraire productie der jongeren, asperge-soep met expressionisme, vitalisme en epigonisme, tong à la meunière en een peperig snufje creatieve onmacht.
‘Stil 's,’ denk ik soms, ‘wacht 's even.’ Verder breng ik het ook al niet. Nu ja, ik fròns. Als hij de jongeren aanvalt, is het of hij kwaad van me spreekt, waar ik bij zit...! Maar mijn tegenwerpingen komen maar langzaam te voorschijn: ze moeten de Kroonprins en Anna Paulowna passeeren, Ruprecht, Geertrudes en heel Aarsolten....
Ineens heb ik toch het gevoel dat ik Udo schaakmat kan zetten. ‘Als U zoo critisch tegenover de jongeren staat, waarom - waarom bent U dan zoo vriendelijk voor mij?’
Nu kijkt hij weer of hij een schoothondje ziet. ‘Ja, waarom, hè?, zeg het 's...?’
Ik denk er nog over na. ‘Dat weet ik werkelijk niet.’
Hij blijft maar goedertieren naar mij kijken. ‘Née?, dat moet je toch 's zien uit te vinden - op de duur....’
| |
| |
Hij steekt zijn kin met het lange split-kuiltje in het licht en lacht, fel glinsteren zijn breede witte tanden.
Eerst na eenigen tijd besef ik dat ik nog eet. Nonchalant hanteer ik mes en vork, het is of ik een portie zon in reepjes snijd. Ik breng de zware zilveren vork naar mijn mond: ik eet zon. ‘Hemel - mijn stuk wordt gedrukt.’ Telkens illumineer ik van binnen. ‘Hij zei: redelijk goed werk, zelfs knap hier en daar.’ Mijn gedachten zijn tropheeën van lichtjes!
Maar soms rillen die lichtjes, of ze uit willen gaan en soms eet ik enkel maar schaduw. Dan is het of de basis van mijn gedachten achterover helt. Ik wil mij beetgrijpen en heb nergens houvast aan. ‘Dìt is Udo nou,’ denk ik onsamenhangend.
Hij zegt: ‘Je moet net als een pauw met al je litteraire staartveeren pronken: ik schrijf vlot, ik verlang niet naar roem, critiek laat mij koud.... rustig te midden der woedende baren, enzoovoort.’
‘Och wat,’ denk ik knorrig, ‘en jíj laat alleen maar je verplukte staart-veertjes zien.’ Dwars door al zijn ‘tochtige’ woorden heen, zeg ik verlegen-amicaal: ‘U hebt natuurlijk een hoop.... eh.... litteraire narigheid doorgemaakt?’
‘Hoe kan dat nou?’, met smaak verorbert hij nog een restant pommes frites, ‘nee kind, ik ben zoo iets als de onoverwinlijke.... zilvervloot!’ Met ietwat puilende oogen neuriet hij: ‘Wij hebben veel Spaansche matten aan boord en appeltjes van oranje.’ Hij drinkt zijn glas wijn uit. ‘Heb je al litteraire connecties, Elmie Soedijn?, nee?, die moet je dan toch zien te krijgen,
| |
| |
talent zonder connecties is niets in Holland, dan duwen ze je in het hoekje waar de klappen vallen.’
‘Kleymst van ‘De Zonnebloem,’ valt me nog in, ‘daar correspondeer ik mee.’
‘Och dié,’ Udo maakt een afwijzend handgebaar, ‘heeft een stuk of wat essays geschreven en een verknoeid romannetje, bijt nu natuurlijk als criticus in alle boeken, die kans van slagen hebben. Schiet je roman op?, en - ben je er tevreden over?, zoo. Die man van je, is dat nog al een ruim mensch? Een huwelijk dat lijkt mij toch een geweldig risquante onderneming.’ Udo grinnikt. ‘Bij jou was het natuurlijk een allerliefste jeugddwaasheid, hè?, maar als men ouder wordt.... Je ziet dan zooveel, dat zal je ook wel merken. Toch gaan de lui er maar mee door, net of ze nooit wijzer worden. Zeg 's eerlijk, is bij jullie het wittebrood al op?’
Ik zou wel graag verontwaardigd willen opstuiven, maar ik kan niet.... Er valt een schaduw over mijn gedachten heen. ‘Het wittebrood...?’ Ik vergeet te antwoorden. Onrust schuift in mij op. ‘Peter - die zit nu ook aan tafel.’ Ik kan de scheefgezakte boeken in de kast zien, het vereenzaamde dat de kamer heeft, het stugge in Peter's gezicht.... ‘En ik - hier.’ Het sierlijke menu bij mijn bord en de roode roos in het zilveren vaasje vallen mij nu eerst op. De compôte in de kristallen schaal dijt uit, het is of ik ineens door een vergrootglas naar de dingen kijk. Met een gemelijke gretigheid neem ik toch telkens een lange teug wijn. ‘Wat zei Peter...?, alleen - dat doe ik immers altijd?’
| |
| |
Soezend kijk ik om mij heen.
Van de menschen in de zaal zie ik toch maar bitter-weinig: een paar vage kleuren, de lijn van een paar schouders, flitsende brilleglazen.... Dan denk ik opeens: ‘De man, die daar bij de leestafel zit, heeft het hooge voorhoofd van de Kroonprins. Ook en-face lijkt hij op hem.’ De eene gedachte trekt de andere op. Plotseling dwarrelen er allerlei wapenfeiten uit de Tiendaagsche veldtocht door mij heen.... Verstrooid eet ik de fruitschaal leeg. Mijn onrust zakt weer af. In de verte praat Udo. Ik geloof dat ik af en toe knik. Udo praat wel door....
Ik loop door de schrijfkamer van het oude Aarsoltsche stadhuis. Ruprecht Reintz zit daar op een hooge magere kruk aan zijn lessenaar en copieert de correspondentie met de Gedeputeerde Staten. Het bleeke morgenlicht valt door de kleine in lood gevatte ruitjes van een lang zijraam, kalm en ernstig over zijn toegewijd aandachtig gezicht heen.... Als de Ambrosiusklok twaalf uur geslagen heeft, staat hij op. Hij draagt een duffel uit de tijd van zijn Grootvader en een hooge stropdas. In zichzelf gekeerd passeert hij elken dag, op geregelde tijden, de eendere buurten en grachten: de Groenlandsche kade, de Korenpakhuizen, de Eendjespoort, het Hazepatersveld en de Ganzenmarkt. Zijn teruggetrokken oogen glijden altijd weer over dezelfde dingen heen: het houten klokkenhuis van de Bonifaciustoren, de politieke spotprenten in de boekwinkel van Vergijn, de tentjachtjes in het doode water van het bolwerk....
| |
| |
Vlakbij zegt Udo Meeken: ‘Ja, en nou hoor ik te zeggen dat het mij spijt.... Ik heb een conferentie....’
- Met een bos bloemen op mijn schoot zit ik in de tram naar huis. En weer heb ik dat vreemde schrijnende gevoel van verlies. ‘Hij heeft mijn stuk toch genomen. Hij heeft me een diner aangeboden, bloemen gekocht, mij zijn hulp toegezegd....’ Een Geertrudes-stem in mij zucht: ‘Wat hij met de eene hand geeft, ontneemt hij je met de andere....’
Van de menschen om mij heen, blijft mij niets bij. En ik rijd ‘onze’ halte voorbij. Nog altijd ben ik met een felle innerlijke aandacht bij Ruprecht Reintz.
De vlammen van het haardvuur spelen over zijn verdroomd gezicht, avond-vrede glanst in zijn oogen, avond-schemer slaapt aan zijn voeten. Hij praat gedempt, nee, hij mompelt alleen maar, en niet eens aanhoudend, zoo nu en dan zegt hij zacht enkele mijmerende woorden. ‘Ja, de groote armée die uittrok en de stuk of wat vodden die terugkwamen! En een wonder Gods is dat toch geweest, Geertrudes, dat jij zooveel weerstand kon bieden.... sjonge, me-kinderen, zoo'n verschrikkelijke kou, zoo'n ijselijke honger, die barre angst voor een overval van de Kozakken....’
Het water in de koperen ketel neuriet boven het vuur. In de schoorsteen bromt de wind. Wolfram's bleek jongensgezicht lijkt, los van zijn lichaam, op de schemer voort te drijven. Cobeke's roode lippen wijken van-een als voor een zucht. Geertrudes tuurt absent
| |
| |
over haar naaiwerk heen. Als een die overluid droomt, praat Ruprecht door. ‘En bij de Berezina - die brug.... Twee honderd Hollandsche ponteniers - zes bleven er over, zes aamborstige hoestende skeletten.’ Van alle kanten beschouwt hij, bij het vuur, de bruin-door-gebrande kop van zijn pijp. ‘Geertrudes, daar hebben we het menig keer over gehad, is het niet zoo?, dat was toch ook wat bijzonders: geen kogel ráakte de Keizer, geen bajonet verwondde hem....’ Geertrudes' blik ontwijkt hem. ‘Ja,’ mompelt ze, ‘híj....’ Cobeke's kinderlijke stem fluistert: ‘Hoe kan dat....?’ En Geertrudes sluit vast de lippen. Maar Ruprecht antwoordt: ‘De schrijver van zijn adjudant, dié heeft het verteld: hij had drie helmen, zei Kresser, hij had er drie.... die had hij altijd bij hem.’ Geertrudes begint haastig over iets anders te praten: ‘Maar ook een zwart flaconnetje.... daar was zwaar vergift in. Dàt kwam bijna van pas te Smolensk....’ Wolfram's gespannen gezicht komt nog meer naar voren. ‘Moeder,’ prevelt hij, ‘vertel dat....’ Ze schudt het hoofd. ‘Je Vader misschien.’ Ja, Ruprecht praat er over....
Zelf gaat Geertrudes verder terug in haar leven.
Dan is ze weer bij Oom Charles, in het deftige huis met het monumentale bordes, de caryatiden en gecanneleerde pilasters.... Ze opent deur na deur. Daar zijn de voorname meubelen, de Deventersche wandtapijten, de parketvloeren.... Met fijn damast, kostbare bloemen en blinkend zilverwerk dekt zij de tafel. Er worden hooge gasten verwacht. In haar prachtig zijden
| |
| |
kleed met de fluwijnen halskraag, staat ze nevens haar Oom onder de dessus de porte en neigt statig en beeft innerlijk. ‘Is alles naar behooren?, zal de kalfsbout malsch genoeg zijn?, is de wijn voldoende verwarmd?’ Uit alle dingen en menschen stroomt kou. Als Oom Charles zich tot haar omwendt, en haar naam noemt, is het of hij zegt: ‘Geeft acht - vuur...!’
‘U mot uitstappen,’ zegt iemand tegen mij.
Verbluft kijk ik in het dikke ronde gezicht van een conducteur, en verbluft kijk ik ook om mij heen. Ik ben hier in een vreemd stadsgedeelte aan een eindpunt. ‘Oh, ik moet mee - terug....’
- Thuis is het zoo stil. Ik zoek Peter.... Ik wil dat het goed is tusschen ons. Ik zal hem zeggen: ‘Uebermenschen wordt gedrukt.’ Maar ik zie Peter nergens.... Schuw-luisterend moet ik om mij heen kijken in de uitgestorven huiskamer. De opengeslagen boeken op de divan lijken te slapen. Er ligt een verfomfaaide courant onder een stoel.
Dientje zit in de keuken, bij het vuile vaatwerk, en leest een tijdschrift uit de portefeuille. ‘Mijnheer uit?’, vraag ik schuchter. ‘Ja!’, Dientje slaat met een natgemaakte vinger een blad van haar tijdschrift om. ‘Die met de rood-zije muts is er geweest.’ Ik verzet doelloos een kannetje op het aanrecht. ‘En mijnheer...?’ Dientje gichelt bits. ‘Wàt.... mijnheer?’ Ineens begrijpt ze de halve vraag. ‘Oh - mée, natuurlijk.’ Even voel ik die kleine speelsche knauw weer in mijn borst, en grimmig geringschattend denk ik meteen: ‘Och - wàt....’
| |
| |
Ik loop de trap op naar mijn kamer. ‘Moet híj zich thuis zitten te vervelen, als jíj ergens dineert en besprekingen voert?’ Ik blader in mijn copie en glimlach. Dan is het ook of iets zich in mij te slapen legt.
Ik werk.
|
|