| |
| |
| |
[IX]
Het huis doet me den laatsten tijd tè veel aan een duiventil met verdiepingen denken, de gangen en kamers geven me een beklemmende gewaarwording, ze schijnen al nauwer en lager te worden - ik móet naar buiten.
‘Kom maak voort,’ denk ik gemelijk. Ik gun mij haast de tijd niet om mijn handschoenen behoorlijk dicht te knoopen - ik weet toch niet waar ik naar toe zal gaan.
Ergens op de gang, bij een paar ingelijste houtsneden, de toortsdrager en de luitspeler, blijf ik ineens weer nadenkend staan en met mijn kin stijf op mijn borst gedrukt, luister ik in mijzelf.
De stem is daar, de stem die mij voorzegt als ik werk. Maar zij is al weer te afgewend, te onduidelijk, zij prevelt als binnensmonds.... Mijn spanning is pijn, spijt en woede tegelijk. ‘Zoo lang - zoo lang luister ik al....’ Ik zou op de gangvloer kunnen stampen, ik zou ook kunnen bidden. Stampvoeten, dat doe ik niet, misschien - ja misschien klopt mijn hart bij God aan.
Ik wil wegstappen naar buiten en schiet nog gauw de huiskamer in. Peter zit bij het kleine houtvuur, rookt een pijp en leest. Nee, toen ik binnenkwam las
| |
| |
hij niet, hij staarde met een ijle klaaglijke blik in een leegte, nu kijkt hij plotseling verbazingwekkend-aandachtig in zijn boek. Hij buigt zich daar heelemaal bij voorover, hij steekt zijn neus haast door de bladen heen. ‘Dit zegt alles,’ bepaal ik in stilte. Als men voor Peter staat, is het of men voor een deur staat, die op het nachtslot gedraaid is. Ik denk dàt van hem, ik ben er mij van bewust dat het zóo met hem is, het schijnt me niet erg te treffen. ‘Dag Peter,’ roep ik als tegen een doove, ‘ik ga nog even uit, hoor.’
Slap als iemand die al half ingeslapen is, steekt hij de hand op, alleen de hand, niet de arm.
En hij zegt met iets dofs en zwaks in de stem: ‘Da-ag.’ Maar hij ziet niet naar mij om.
Op de drempel blijf ik nog even staan. De schrijnende eenzaamheid in de teruggetrokken middagkamer stelt zich vaal en bleek op, rond Peter. De klok achter hem aan de wand, staat op halfnegen, hoe lang staat die klok toch al op halfnegen? Er ligt stof op de schouwrand, die schouwrand was oorspronkelijk zwart, nu is ze grijs. ‘Toe, vooruit Dientje,’ zet ik aan, ik doe geen mond open. De meubels zien er uit of ze ons vergeten zijn. Hoe kan dat toch? En de boeken in de kast hangen schuin tegen elkander aan. ‘We moeten ze 's recht zetten,’ denk ik. Ja, dat heb ik ook gister gedacht.
Nu begint de radio neuriënd te zingen. Er is iets in deze melodie dat pijn heeft en afscheid neemt. Verlaten wegen zijn er in deze broze gonzende klanken, dicht gesneeuwde winterdagen.
| |
| |
‘Peter,’ zeg ik met halve stem, ‘ga je toch maar niet mee?’
Hij laat het mij herhalen. ‘Och,’ weifelt hij, ‘n-nee, ik - ik wou dit uitlezen.’ In de lijn van zijn hals en schouders is iets of hij denkt: ‘Blijf toch bij mij - blijf bij mij.’ Er is ook een gespannen luisteren in de houding van zijn hoofd. Ik zucht een paar maal, hij reageert niet.
Ineens wil ik dan nog even naar mijn kamertje toe. Ik wip de trap al op, de Bonzo-hondjes kijken me glazerig aan. ‘Wat moet ik hier nu?’ Het vloeiblad op de tafel ligt daar zoo leeg en verlaten. Hier is het boek waarin ik lees, daar het cahier met de onvoltooide schets.... Soezend tuur ik rond. ‘Als ik eerst maar zekerheid heb’, denk ik half. En de naam van Toon Dubois gaat door mij heen. ‘Och ja,’ zeg ik aansporend in mijn gedachten, ‘vandaag nietwaar, mijnheer Dubois?’ Ik kijk ook nog uit. Het is niet eens besteltijd. ‘Ja, waarom vandaag eigenlijk niet, Toon Dubois?’
De naam van Alex Frowijen is haast al weer een vergeten klank. Alex Frowijen, dat is de man die mij ‘Uebermenschen’ terugstuurde met een getikt briefje: veel waardeering, ongetwijfeld talent, niet geschikt...
Nu ja, men gooit in zoo'n geval iets tegen de vloer, en kijkt in het telefoonboek naar het adres van een andere tooneeldirecteur. Toon Dubois heeft ook een bekende naam. Nu ligt mijn manuscript daar ergens op een bureau en ik wacht dag aan dag op antwoord.
Daar straks had ik zoo'n haast - ik ga toch maar langzaam de steenen buitentrap af. Rommelig- | |
| |
druk zijn de straten, en alle geluiden hebben nog een beetje de harde bijklank - dat schelle, ratelende - van vorst en winter.
Een musch op een uitbouw in de muur tjilpt melancholiek, het is of ik Moeder hoor neuriën. ‘Och ja, Moeder.’ Ik zit ook opeens weer naast Vader in de kleine witte kerk te Heezerenhage en kijk op zijn verdrietige eenzame handen neer. ‘Och ja, Váder.’ Altijd-door schrijnt er iets in mij. ‘Peter,’ zeg ik in mijzelf, ‘Peterke.’ Ik zie de klok die op halfnegen staat en ook de kamer zelf, waarin iets kils is als van onbewoondheid. Vanavond zal ik bij hem gaan zitten, misschien stop ik een paar sokken - 's kijken. Het is toch goed dat zijn Moeder naar Helvaren terug is. Ik denk er niet verder over na, het is of ik er geen tijd voor heb.
De eene straat na de andere jacht ik door, ik haal iedereen in. ‘Dat me nu toch niets invalt,’ denk ik dan weer, ‘niets van beteekenis. Waar moet ik het over hebben in mijn boek? Iedereen denkt dat ik dóor zal schrijven: Peter, Vader, Moeder....’
Voor alle boekwinkels blijf ik staan. Aanhoudend komen er nieuwe romans uit, vertaalde ook, veel ontspanningslectuur is er bij. ‘Waar halen die menschen allemaal hun copie vandaan?’ Ik doe ook mijn best om hen te minachten, deze auteurs! Ik ken hun werk immers? ‘Och ja, die veel-schrijverij, als je nou ook maar raak kalkt....’ Iets scherps prikt daar dwars door heen. ‘Als híj het nu ook terugstuurt, Toon Dubois?’ Ik sta tusschen andere menschen in op een winkelstoep en ik kreun. Gegeneerd wend ik mij af.
| |
| |
Werktuiglijk ga ik naar Groffes de boekhandelaar en zoek in de bibliotheek-catalogus een nieuw boek van Udo Meeken uit. Elk mensch heeft zijn lievelingsauteur, ik heb de mijne....
Toen ik Udo Meeken's eerste boek ‘De witte einder’ las, gebeurde er wat wonderlijks met mij: ik was plotseling in het binnenst van een onaardsche melodie, binnen in een onaardsche Lente. Alles werd têer en lieflijk en uitgelezen op de kleine planeet die men wereld genoemd heeft: ook de smart, ook de armoe, ook het berouw, want de liefde bevredigde en verzadigde, zegende en heelde.... En de zonde was een kleine schuwe schaduw die verlegen wegdook. Arme kleine schaduw toch....
Toen ik het boek uithad, heb ik het tegen mijn hart aangedrukt. ‘Broeder,’ dacht ik. Ja, ik zéi: ‘Broeder.’
Later dacht ik: ‘Met deze man kan men door vèrzen wandelen, door de kleuren van het zonnespectrum.’
In een flits gaat het door mij heen! Dan zie ik de bibliotheek-boeken weer in hun bruine overalls, zij aan zij, op de volle planken. ‘Het lichte land,’ zeg ik, ‘van Udo Meeken.’ Natuurlijk vergeet ik het nummer.
Met het boek in de arm geklemd, praat ik nog even met Groffes. Hij heeft iets van ijzerdraad. Ik kijk niet graag naar deze man. Toch zegt hij nu en dan wel iets dat mij bijblijft: ‘U hebt veel belangstelling voor de hedendaagsche literatuur, buitengewoon. U neemt een boek in handen of het een bundel geldswaardige papieren is.’ Ik glimlach daarbij. Soms vraagt hij ook mijn oordeel. Dan glimlach ik dieper. Nu zegt hij: ‘Schrijft
| |
| |
U soms zelf ook?’ Ik maak een weifelend gebaar. ‘Och - nou....’ Blozend ga ik de winkel uit. Ik zou deze man een pot met sneeuwklokjes willen sturen. Met de deur in mijn hand blijf ik nog staan, iets wat al vaak door mij heen gegaan is, valt me opnieuw in: ‘Weet U waar Udo Meeken woont?’ Over Groffes' ijzerdraad-gezicht trekt een stalen glans. Hij wijst naar de overkant van de straat: ‘Op 32.’
‘Dáar,’ wil ik zeggen, ‘dáar...? Woont hij...?’, ik voel dat ik niet uit mijn woorden zal komen, dat ik stamelen zal. Stil glijd ik weg uit het winkellicht. Iets dat een eigen bestaan in mij leidt, leeft zoo vurig en fel plotseling....
- 's Avonds in de huiskamer lees ik ‘Het lichte land’. De zinnen, de woorden zijn als glanzende bloemkelken, die zich openen en geuren en licht geven. En wat voor menschen staan er dan toch om mij heen?, heiligen, martelaren, helden en apostelen, doorschijnend zijn ze en irreëel, lichtbundels in kleederen gehuld, Toorop-menschen die met verheerlijkte oogen hun heilige vlam dragen, die zingend het offer van hun hartebloed brengen. Zij nemen een handvol licht van de blauwe hemel en strooien vonken en vlammen over Uw ziel. Zij zijn de edellieden van de Rapoenzelkelders, zij rijzen hoog boven de gewone stervelingen uit. Door een net van rimpels en een vlies van tranen glimlachen zij U als kinderen toe.
Ineens heb ik weer erg in Peter. Hij zit aan de andere kant van de haard en corrigeert een stapel repetities.
| |
| |
Nu hij merkt dat ik op hem let, trekt er iets dicht in zijn gezicht.
Ik zou toch wel graag mijn handen naar hem willen uitstrekken, dat is de toovermacht van een goed boek en misschien komt er ook nog wat anders bij, graag zou ik mijn gezicht op zijn knieën willen leggen en wat praten over de dingen die mij hinderen en drukken: over Toon Dubois, dat hij nog niets teruggeschreven heeft, over het vreemde dat het na Uebermenschen zoo leeg in mij blijft....
‘Kan je wel goed zien?’, prevel ik, ‘je zit zoo ver van het licht af?’
Hij blijft afwerend in zijn cahier kijken, trekt vier eindjes rimpel boven allebei zijn oogen en rookt stug-afgetrokken. ‘Heb je thee?’
Haastig sta ik op om in te schenken. En dan pakt hij tusschen duim en vinger, of hij er vies van is, mijn boek beet. ‘Al weer Udo Meeken?, lees je ook nog wel 's wat anders?, of leer je hem van buiten? Je mag wel oppassen dat je niets van hem overneemt, dat heet plagiaat, hè?’
Mijn gezicht wordt prikkerig-heet, het is of mijn wangen opzwellen en mijn oogen dik worden. ‘Och - wàt!, natuurlijk niet....’ Met op-een gebeten tanden denk ik dan: ‘Ga daar niet mee door, Peter.’
Maar hij gaat er wèl mee door. ‘Het zou ook allerdwaast wezen om dat na te apen. Het is zoo wee-zoet allemaal. Meeken is geen man, hij is een kwasterig juffertje, zijn hart is een zakje lavendel voor de linnen- | |
| |
kast. In een interview zegt de vent dat hij van reukbranders en kersenbonbons houdt.’
Elke zin is een prik. Het gloeien in mijn gezicht wordt nog erger, mijn handen beven. Peter's theekop rinkelt, ik mors. ‘Alsjeblieft.’ Ik denk nog: ‘Probeer je mond te houden.’ Ik zeg: ‘Iemand die schrijven kan als Udo Meeken moet een groot mensch zijn en uitzonderlijk goed.’
Peter glimlacht schamper: ‘Geen bedelaar krijgt een boterham aan de deur van die groote man.... Hij heeft alleen maar wat op met de zijden bedelaars uit zijn boeken - en met de dames die hem bewierooken.’
Ik zou Udo Meeken's boek met beide handen tegen mij aan willen drukken, ik doe het niet. ‘Omdat je zijn werk niet begrijpt, veroordeel je hèm. Het echtpaar Ripman zou dat ook doen! Maar de groote lijn in zijn werk ontgaat jullie, de heerlijkheid en de kracht van zijn proza ontgaat jullie. Zijn menschen, die glimlachend hun leven geven, die blijmoedig hun hartebloed offeren, die begrijpen jullie niet.... Jullie denkt: als ìk maar puike aardappelen krijg en roastbeef en augurken...!’
Het wordt dan ineens zoo stil of alle kleine geluiden de adem inhouden. Peter's gezicht is alleen wat strakker geworden. ‘Ja,’ zegt hij heesch, ‘já.’ Enkel maar: ja - ja. Hij neemt zijn potlood op en corrigeert weer.
Drie-vier maal probeer ik nog iets te zeggen, ik kom er niet toe.... Ik verfrommel een tip van mijn halskraag, en draai mijn kralen ketting haast kapot. ‘Heb ik te veel gezegd?, nee, niet te veel....’ Ik haal toch
| |
| |
de stopmand met Peter's sokken voor de dag. Diep buig ik mij over mijn werk heen, de slag van mijn hart stompt zoo raar door mijn borst. ‘Heb ik te veel gezegd daarnet?, ik heb te veel gezegd....’ Als ik de sokken gestopt heb, haal ik Peter's jas uit de gang, borstel de kraag zorgvuldig af, probeer een vlek weg te werken uit de mouw, naai het losgetornde hanglusje stevig vast. Smeekend kijk ik telkens naar Peter op. Maar hij kijkt niet naar mij.
De stilte ligt als een grafzerk op ons.
De klok staat op halfnegen en ziet er doofstom uit. De schoorsteen is grijs. Rond de stang-rozetten van de lamp weeft een spin haar web.
Peter zet rustig een cijfer onder een repetitie, een dikke blauwe zeven. Mooie handen heeft hij toch - adellijke handen, dacht ik eenmaal. Ik hield van.... nee, deze handen heb ik lief, en ook de man van deze handen.
Ik haal zijn schoenen voor de dag. De veters zijn allebei gebroken en onhandig aaneengeknoopt, ik rijg er nieuwe in.... Onverhoeds kijk ik daarbij op, en ontmoet Peter's blik. Op een ernstige manier knipoogt hij tegen mij.
‘Wil je een kop versche koffie?’, mompel ik.
Hij glimlacht met inspanning, maar hij glimlacht dan toch. ‘Graag.’
Dicht bij hem heb ik wat op te ruimen. ‘Als hij nu maar even langs de rug van mijn hand streelt.’ Ik raak hem bijna aan. ‘Och alsjeblieft Peterke, alsjeblieft?’, soebat ik in stilte.
| |
| |
En hij trekt mij eensklaps op zijn knieën, legt zijn armen vast en warm om mij heen, en drukt zijn gezicht tegen mijn hals aan.
***
Ik treuzel een beetje rond in de keuken, draai de waterkraan open en dicht, trek een scheur in een theedoek die ik oprekken wil en zeg een beetje uit de hoogte tegen Dientje: ‘Ik wil kale jonkers bakken - doe het 's voor.’
Soms doet Dientje bij zoo iets of ze een bewaarschoolkind zoet moet houden. Maar soms is ze ook wel goed te spreken. Vanavond is ze bepaald aardig. Och ja, Dientje is ook een mensch....
Als ik met een schort van mijn uitzet voor, aan het bakken ben, moet ze Peter roepen, om een spijker in het schot te slaan.
Daar is hij al, hij heeft aan iets onpleizierigs gedacht, nu klaart zijn gezicht dadelijk op. ‘Wat moet er aan die spijker opgehangen worden?’
Dientje grinnikt - ze weet het niet.
Ik kijk ernstig - ik weet het ook niet. ‘Oh-eh - de vergiet.’
Daar staat hij dan met zijn spijkerbak en zijn hamer en richt nog niets uit. Zijn blik omvat mij, de koekepan en het fornuis met een gretige warme aandacht.
Bij het houtvuur binnen eten we de kale jonkers op, ze zijn taai en hebben aan weerskanten een zwarte wang. Peter kauwt zwoegerig. ‘Ze zijn goed, ze zijn
| |
| |
heel goed,’ prijst hij. We drinken ook nog een glas warme wijn. Het is gezellig bij ons. We hebben alleen maar een paar kleine wandlampen aan en een paar kaarsen. Lange paars-gouden vlammen kruipen bij de houtblokken op in de haard. Doordringend geuren een paar bol-hyacinthen.
Peter kijkt met zachte oogen naar mij om en strijkt nadenkend over zijn flitsend haar. ‘Zal ik wat voorlezen?’
Ik zit op een kussen aan zijn voeten en leg mijn hoofd op zijn knieën. ‘Ja, lees wat voor.’
De wind blaast ruig en donker over de daken heen, en rekt de straatgeluiden uit en verbuigt ze. Iets wilds en avontuurlijks jaagt door die wapperende klanken heen. ‘Dit is een avondstemming voor een boek van Udo Meeken,’ mijmer ik en bijt in mijn lippen. ‘Niet telkens weer....’, vermaan ik in stilte. Als ik in de schemer langs zijn huis loop, denk ik ook: niet telkens weer. Den volgenden dag wandel ik er opnieuw langs.
Peter leest wat voor uit een paar oude boeken die onder het bereik van zijn hand liggen, een minnelied uit de Middeleeuwen, iets van Ruusbroec: Van enen ridder, en een fragment uit een kruistochtenroman....
Ik luister nog als hij zwijgt.
‘Wat hoor je?’, vraagt hij schertsend.
Ik antwoord niet. Ik kijk hem met groote oogen aan. ‘Ja, wat hoorde ik?’ En die vraag hoef ik mij zelf toch niet te stellen. Voor het eerst na ‘Uebermenschen’ verstond ik de inwendige stem.
Later, als de groote lamp brandt, blader ik in een
| |
| |
historische platen-atlas, en tuur haast kinderlijk-aandachtig naar prentjes met oubollige geveltjes en binnenhuisjes met mystiek-in-zichzelf verzonken vrouwen, die op een haast devote wijze in de etenspot roeren, en de haard oprakelen, een man die vuurslag en vuursteen plechtig hanteert, dikke ventjes en wijfjes op een boerenkermis, correcte schutterij-officieren, aankomst van Napoleon te Amsterdam, Willem II als jonge man in Engelsche uniform, bezoek van de kroonprins te Brussel, de Citadel van Antwerpen.... Ik ken ze al jaren lang deze plaatjes, het is nu toch of ik ze met andere oogen zie.
‘Ja,’ zeg ik in mij zelf, ‘uit deze tijd....’
Zou Peter dan toch iets begrijpen? Ik geloof dat hij met opzet een knoop van zijn jasje afdraait - knoopen spelen een belangrijke rol in het huwelijksleven! Ik zet de knoop dadelijk weer aan de jas, en doe er lang over.
Peter rookt een pijp, leunt behaaglijk in zijn stoel achterover en tuurt mijmerend naar mij. ‘Wat is het nou gezellig, hè?, wat is het nou gezellig?’
Ik naai nijver voort aan de knoop, het water op het gasje gonst, buiten buldert de barsche wind. ‘Ja, het ìs gezellig, Peter, het ìs gezellig.’ In mijn hart trekt een glans heen en weer. Ik zie opnieuw gouden boom-schaduwen en een stralend verschiet.
Dan komt de post ook nog en brengt twee brieven tegelijk voor mij, een van ‘De vrije vrouw’ en een van ‘De zonnebloem.’ Ik lees ze schichtig-opgewonden... En nu danst er zoo iets als Sint-Elmsvuur in mijn hoofd
| |
| |
en diep van binnen in mijn hart. Als een verlegen schoolmeisje met neergeslagen oogen en roode wangen ga ik naar Peter toe, hij heeft niet eens gevraagd: ‘Van wie zijn die brieven?’ Mijn kin bibbert een beetje, ik doe mijn best om rustig te praten. ‘Er zijn twee schetsen tegelijk van mij aangenomen zeg, kijk maar.’
‘O ja?’, hij stopt de tabak in zijn pijp wat aan, zijn wenkbrauwen trekken tezamen. Uiterst vluchtig kijkt hij de brieven in. ‘En - is dat wat?, bekende periodieken?, já?!’ Hij steekt zijn hand naar mij uit, zonder naar mij op te zien. Dat hindert niet, ik leg er alle tien mijn vingers om heen, en oog daarbij ook niet naar Peter op. Wij kijken er elkaar nu niet meer bij aan, als we elkaar liefkoozen....
‘Nou,’ Peter moet iets wegslikken, ‘daar drinken we dan nog een teug wijn op.’ Hij schenkt in en wij klinken. ‘Op - je succes, Elmie.’ De stilte staat raar-effen om onze glimlach en ons kijken heen. ‘Dank je wel, Peter.’
Hij wendt zich af en zet de radio aan. ‘Wat wil je hooren, Elmie? De Reel Players? Polen? Dit is: Die junge Nunne, hier Holland, hoorspel: Maria Stuart.’
‘Dàt,’ zeg ik snel.
- Later als Peter begint te praten, besef ik ineens, dat ik uit een grijze oude verte naar hem toekom. Lang ben ik uit mijzelf weggeweest, ik zat in deze kamer, ik had Peter's jas op mijn schoot, de beide brieven en de platenatlas lagen voor mij op tafel - ik was er niet.
Als we naar onze slaapkamer gaan, denk ik nog: ‘Peter zit ergens over in.’ Als een jongen met opge- | |
| |
trokken knieën en gekruiste armen zit hij in zijn bed en kijkt naar mij. ‘Is er wat, Peter?’, vraag ik schuw. Hij schudt zijn hoofd. ‘Nee.... dacht je dat...?’
Ik lig lang wakker. ‘Ineens twee schetsen geplaatst, binnenkort de drukproeven, ik zal honorarium ontvangen. Zou Udo Meeken déze schetsen óok redelijk vinden? Nee - zeg, die opgetogenheid omdat Udo Meeken hier woont, moet toch wel luwen....’ Ik glimlach in mijzelf - òm mijzelf. Morgen zal ik toch weer langs dat smalle roode huis loopen, in de schemer, en naar dat eene verlichte venster opkijken. ‘Udo Meeken is altijd gedisponeerd, een litteraire acrobaat, o nee, veel meer, een kroonprins in de Nederlandsche letteren.’ Diep in mijzelf vermaan ik: ‘Stil toch....’ Ik gooi mij van mijn linkerzij op mijn rechterzij. ‘Dat je nu toch een idee hebt. Kon je er maar 's met Udo Meeken....’ Ik begin te woelen, trap de dekens van mij af....
Als ik bijna ingeslapen ben, schrik ik op. Vlak bij mij, maar zoo zacht of hij het voor zichzelf niet weten wil, fluistert Peter: ‘Hou je nog veel van mij, Elmie?’ Het is donker op de kamer, toch drukt hij zijn gezicht tegen mijn borst aan of hij het verbergen wil. Hij perst me ook in zijn armen. ‘Elmie?’
‘Dat weet je toch wel?’, hijg ik verstikt en ik kus hem wild. Het schijnt hem gerust te stellen.
Ik denk: ‘Wat zou er in hem omgaan? En weet hij nu ook dat het allereerste begin van het nieuwe boek in mij geboren is?’
***
| |
| |
Het is zoo wit in het licht - wat is dat toch? Ik schuif mijn muts over mijn haar, en staar naar de zon in de bovenruit van de deur, er is wat jongs in die helle glans, iets van kiemkracht en nieuwe hoop. Het is heel goed mogelijk dat Toon Dubois vandaag de brief schrijft. Ik steek een fresia op mijn mantelrevers en wil de buitendeur openen.
Dan wordt er juist gebeld.
Er staat een elegante dame-derde-klasse op de stoep, met pumps en ski-sokjes: het meisje van Mevrouw Ripman. ‘Of U vanmiddag ontvangt?’
‘Vanmiddag?’, ik probeer een lang gezicht te trekken, ‘het spijt me heel erg, vanmiddag ben ik bezet.’ De elegante dame deint al weg. ‘Doe Mevrouw vooral mijn hartelijke groeten’, ik zou een grimas willen maken. Gister heb ik Mevrouw Kiebeks ook belet gegeven. ‘Theevisites verslappen beslist de moreele weerstand in een mensch.’ Ik maak dan toch een Knicks. ‘Nee, denk er om,’ zeg ik onderrichtend, ‘je bènt Mevrouw Hesse.’
Het is prettig-zoel buiten. En er is werkelijk iets nieuws in het licht. Telkens moet ik diep ademen. Ik zou als een kind stoepje-af, stoepje-op willen loopen. Tegen een oud mannetje, dat mij passeert en eerbiedig zijn petje afneemt, gichel ik schaapachtig. ‘Hallo opa,’ jool ik in stilte. En ik probeer een kin te trekken. ‘Plaît-il, Madame Hesse?’ Intusschen mijmer ik telkens ook over de aanteekeningen voor mijn nieuwe boek. ‘Je moet toch niet te gauw alles maar opschrijven wat je invalt. Nou - dat weet ik niet.
| |
| |
Misschien benadert men de figuren zoo op de duur toch wel het dichtst. Maar dan heb je zooveel te schiften later en schiften is móeilijk.... Och - dat kan wel. Maar mijn menschen móeten op de een of andere manier meer naar voren komen. Ze staan nog veel te veel in een nevel. Veel van wat Apotheker Numans vertelde is geschikt. Oom Theodoricus had toch de beste dingen.... En dan heb je nog die heele voorstudie. Je moet een heele massa historisch materiaal hebben....’
Toevallig kijk ik om mij heen.
Ineens ergeren me dan weer de practische grootestadshuizen en de zakelijke boomen langs de straat, die boomen hebben geen tak te veel, in de huizen wordt alles benut - ‘benut’ is een vreeselijk woord, iets benutten dat is een naar aanwensel van het huidige geslacht...! ‘Kleijmst van ‘De Zonnebloem,’ denk ik daar tusschen door, ‘wat schrijft die aardig...!, bepaald antiek-gezellig.... Ik hoop dat het een oud heertje is, een klein oud heertje kan iets hebben van een smoushondje dat lang in de regen rondgesjouwd heeft - aandoenlijk!’
De voorruiten van de auto's flikkeren of ze in vlammen opgaan, de zonnestralen staan als fel geslepen messen op de daakjes van de gierende trams, en de menschen hebben bitse pluur-gezichten. Heftig verlang ik opeens naar Heezerenhage terug. Nu aan de Neithe zitten en naar een vlucht duiven kijken, en naar een diep nis-venstertje in een oude dikke muur anno 1550.
| |
| |
Ik loop maar luk-raak door, net als altijd, opeens houd ik mijn stap in, opeens bezin ik mij.
In de stad buigen zich alle straten en alle stegen en alle menschen naar het lawaai van het centrum toe. Ik zelf ga ook met de stroom mee.
Minachtend besef ik het plotseling, minachtend glimlach ik er om en ik keer het centrum de rug toe. Ik wil een plek stilte ontdekken, ik hunker naar een plek stilte.
Maar eerst ga ik nog een keer langs het huis van Udo Meeken. Ik heb pas zijn ‘Stralende harten’ gelezen, er zindert een gloed door mij heen als van lentelicht en edele wijn. De gouden droompoort, die toegang geeft tot een land van heilig geluk, opent Udo Meeken wagenwijd. Men is als verblind. Hij schept een nieuw volk, een nieuwe cultuur. Ridderlijke helle gestalten rijzen voor mij op, Udo Meeken's boer en ook zijn burger en ook zijn groot-industrieel, zij allen zijn lichtende menschen, zij hebben harten die brandende fakkels zijn, fakkels van naastenliefde.... Als ik er op doordenk is het of ik door vele zilver-witte licht-lagen glijd, witte bloemenranken slingeren zich door de gedachten heen, het is of er een ster op mijn hart brandt en een ster op mijn voorhoofd.... Heftig denk ik ineens: ‘Ik zou die man willen zien. Hij moet een groot overwicht hebben op iedereen. Er moet een sterke physieke en psychische kracht van hem uitstralen.... Hij moet slank en donker zijn, hij zal een heerschzuchtige dwingende trek om de mond hebben. Het zou mij niet verwonderen als hij doordringende
| |
| |
fonkelende oogen had, oogen die zelden glimlachen....’
Ik loop al bij Groffes aan. ‘H'm, hebt U ook - zijn er portretten in de handel van Udo Meeken?’
Groffes heeft zijn prikkeldraad-glimlach weer. ‘Nee - ja.... uitverkocht, maar als U er hem om vraagt, krijgt U er wel een stuk of wat.’
Ik bloos van ontstemming. ‘Een stuk of wat? Hij heeft in geen van zijn boeken een portret.’ Ik staar naar het ijzerdraadachtige bij de toonbank, en weet niets te zeggen verder. ‘Dank U, goedenmiddag mijnheer Groffes,’ strak en fel kijk ik dan naar de overkant.
Het lange roode huis van Udo Meeken staat als slapend in de verstilte middagstraat. Nooit zit er iemand aan het raam. De deur met het kleine spie-venster is altijd dicht. ‘Wanneer zal ik daar durven aanbellen?’
- Ik mijmer daar nog op door, als ik al in lijn veertien door de buitenwijken van de stad rijd. ‘En Peter dàn?’, schiet het door mij heen. Peter's critische uitval echoot nog in mij na: ‘Leer je hem van buiten?, boe-boe....’ Met weerzin kijk ik naar pokdalige afbraak-huizen, moerasachtige stukken bouwterrein, een rist woonwagens, machineloodsen, een roestkleurig emplacement. ‘Ayez pitié, moet ik hier ook weer langs als ik terugkeer? Daar heb ik de moed niet toe!’
Aan het eindpunt van lijn veertien stap ik uit: de eenigst-overgebleven ‘passagier’, dan sta ik opeens in de stilte die ik zocht. En nu valt mij weer die helle witte gloed op in het licht, en het zoele in de wind en de nieuwe groene tint in een grasveld.
| |
| |
Haastig loop ik voort. Waar wil ik naar toe? Hoe heet het hier? Och, het laat mij koud.... Het is goed zóo, het is een beetje de stilte van de heide buiten Heezerenhage.
Mijmerend kom ik uit een laan van wonderlijk ineen-gekronkeld bloemhout, nu sta ik opeens aan een wrakke grijze stadspoort, de leege muurnissen en de gebroken wapenschilden zijn met mos begroeid. Achter de poort strekken zich de hooge groene hellingen van een vestingwal uit.
Ik dool over een bastion met vergroeide boomen, de takken loopen al uit, er wiegelen elzenkatjes in de zon, er bibberen al heele regimenten groen-gele speenkruidsterretjes in het gras.
Haast devoot-ontroerd sta ik telkens stil. Het is lente. ‘O - Heer,’ zeg ik diep verwonderd. Een glans raakt mij aan van binnen, alles wordt daar wit en nieuw en zilverachtig.
In de stad weet men nog nergens van af, hier viert de lente haar eerste feest. Ze ritselt voorbij, ze is heel slank, spiegelende blauwe oogen heeft ze, en blond haar, ik zie de plooien van haar bloemetjes-kleed. Ze kust de boomtakken, zij spruiten uit, zij raakt de bloemknoppen aan, zij openen zich.
Op de punten van mijn teenen zou ik voort willen loopen. Vaak heb ik uitgekeken naar iets dat aan Heezerenhage herinnert, iets dat mijmert en aan zichzelf genoeg heeft - nu, hiér is het.
Ik ga langs witte hofjes-huizen, een oud ruiterbeeld op een droomend pleintje.... Hier en daar is ook een
| |
| |
kleine winkel met bleeke vergeten dingen. Men staart er naar en men denkt: ‘Wat voor dingen toch?’ In een oud smal straatje spelen een paar ernstige kinderen. Zij bouwen een huis van zand en grindsteen, st.... stoor ze niet. Er wandelt een bejaard vrouwtje, met een luifelachtige muts en een schotsche omslagdoek, voor mij uit, ze heeft een hengselmand aan de arm, er steekt een bruin brood uit. Ze knikt tegen de kinderen. ‘Dat is mooi’, zegt ze, ‘dat is heel mooi.’ Ze lacht tegen het fijne groen in de boomen. ‘Kijk nou toch,’ mompelt ze, ‘kijk nou.’ Ze luistert naar een vogeltje.... Ze is iets prachtigs, dit vrouwtje, ze móet iets prachtigs zijn. Ze loopt stram en langzaam of ze een eindelooze weg afgelegd heeft, en ze lacht door een net van rimpels heen. Ik ken haar al. Ik heb haar ontmoet in een boek.... Ze kan honger hebben en haar bruine brood weggeven, ze kan dorst hebben en water putten voor een ander. Ik volg haar over een droomerig weggetje, tot aan de deur van haar simpel laag huisje. En ik weet dat ze een Udo Meeken-vrouwtje is, klein zoo op de schijn af, maar in werkelijkheid tien hoofden grooter dan ik zelf.
Ik keer terug om haar nog 's te zien. Daar zit ze achter haar kleine ruiten, en het jonge helle voorjaarslicht zet een gouden heiligen-krans om haar vroom-blij gezicht. ‘Ja,’ zeg ik in mij zelf, ‘zoo kun je deze menschen ook zien.’ Het is daarbij of mijn glimlach zich van mij losmaakt en om mij heen zweeft, en of de middag-zon al haar stralen aan mij vasthecht.
Tusschen oud geboomte, in een bed van gestorven
| |
| |
goudbruin eikenblad, ritselt een verwinterd fonteintje, een paar dunne stralen schieten als kristallen snoeren omhoog.
Ik zou de snoeren willen beetpakken en om mijn hals winden. Rozestruiken in manteltjes van stroo gehuld houden de wacht bij het fonteintje. Ergens in de dichte fijne takken van een moederlijke moerbei staat een naakt jongensbeeld, een kleine god met gebroken vleugels, starende slapende oogen en een verzaligde glimlach.
Ik ga een dalend straatje af, langs een rist zedige bagijn-achtige huisjes, huisjes met witte muurtjes, heldere stoepsteenen en groene raamluikjes. Als een man in een kemelsharen kleed rijst een bruin ruigbegroeid torentje achter hen op. Ik zoek naar de ingang van de toren - en kom in een oud kerkje terecht.
Een geur van vermolmd hout waart hier rond, een reuk van oude boeken. De stilte schijnt nog de ontroering van een zachte stem te bewaren en de heiligheid van een onuitgesproken gedachte. Ik kijk bestraffend om naar het geluid van mijn eigen schreden. Bij een geschonden graftombe, de eenige die er is, sta ik stil en probeer tevergeefs een half-weggevallen inscriptie te ontcijferen.
De lage witte gewelven doen aan beschermend-uitgespreide vleugelen denken, de muren staren mediteerend op hun eigen voeten neer, de uitgesleten vermoeide banken met de stuk-gelezen bijbels zijn als oude menschen die weemoedig glimlachen in de koestering van de zon. Als er zoo'n kerkje te Aarlen was, zou ik er af en toe 's Zondags heengaan.
| |
| |
Ik zou nu neer willen knielen, heel diep, met mijn hoofd op de blauwe zerken. Ik ben immers een mensch met een opdracht? Ik ben immers een uitverkorene Gods?
Eenmaal is het of ik neuriën wil, een plechtig lied-met-lange-klanken zweeft mij voor de geest. Misschien beweeg ik niet eens de lippen. Het dringt ook nauwelijks tot mij door dat ik de kerk verlaat.
Met kleine bronzen stemmen beginnen een paar versleten klokken te zingen in de kop van de bruine toren. Er nestelen vogels in de kluisgaten, glimlachend luister ik naar de ijle mijmerende geluidjes die zij maken en onwezenlijk als in de droom, hoor ik ook de dunne heldere stemmen van een paar kinderen in de verte. De broos-blauwe wolken aan de hooge lucht glinsteren als gesponnen glas. Ik kan het ruischen van de fontein al op eenige afstand hooren. Het is of de kleine naakte god zich beweegt, of hij opstijgen wil uit de bruine twijgjes die hem omringen.
Er staat hier-ergens ook een kasteel - dat er niet staat, er komt ook nog een bosch bij - dat er niet is, en een eenzame schoone heide.
Met spiegelende tinnen en met torens die als van zilver gedreven zijn, verrijst mijn droom-slot. Over de neergelaten ophaalbrug rijdt een ranke ruiter, klaar hoor ik de hoefslag van zijn paard. Een meistreel zingt aan een open venster de ballade ‘Erlkönig’. Uit een muurnis met rozen omrankt, reikt een roodharige dame een vijfvoudig gelakte brief over aan een zwierig gekleede Jonker. Verweg verzucht een gedachte-stem:
| |
| |
‘Ik heb al zoo lang op antwoord gewacht.’ En zoo ijl of hij slechts uit enkele vaag aangegeven kleuren bestaat, zie ik plotseling ook Toon Dubois: een breede Frans Hals-officier in krijgsmansgewaad met satijnen sjerp en schotelkraag met gouden keten en zwierige flambard. ‘Ja, ik heb al zoo lang op antwoord gewacht,’ zegt de vage stem opnieuw. Maar de gedachte wiekt hulpeloos rond en verdwijnt als een vogel die zijn nest niet terug kan vinden.
Uit de smalle vensters van mijn slot zie ik op spiegelgevechten en steekspelen neer, op jachtpartijen en op een vijandelijke overval.
Ik schrijd ook statig als een koningin door de grootsche rijke zalen van mijn slot, langs behangsels van blauwe zijde, langs wanden met geschilderde doeken en flitsend tapisseriewerk. Langzaam daal ik langs een statietrap naar omlaag, en mijn sleep van zilverbrocaat ritselt als een zilvergrijs beekje achter mij aan. Ik woon een feest bij. Ongrijpbaar als een zonnestraal glijd ik langs een uitgelezen gezelschap van edellieden en edelvrouwen. Vorstelijke statiegewaden zie ik, kwistig met fonkelende juweelen bezet, sierlijk gedrapeerde schoudermantels, ridderlijke aangezichten, gouden degengevesten, hoffelijke gebaren. En ik vang woorden op die als klinkdichten zijn en als mystieke poëzie. Wijn en suikergebak wordt aangeboden, de doordringende geur van gagel en meidoorn stijgt naar de open vensters op.
Een snaren-instrument weerklinkt als een liedje uit een speelklok. Waardig bewegen ridders en jonkvrou- | |
| |
wen zich op de luchtige statigheid van een menuet. En een lange donkere ridder, die onbeweeglijk te midden van al dit gewoel staat, neigt diep voor mij. Ik reik hem mijn vingertoppen.... Wij dansen mee.
Maar ik ben ook in de laaggezolderde huizen der kleine-luyden, bij de mutsenplooister en de wafelbakster, de sleeper en de waag-drager, de wever en de pottenbakker. Wij zijn moede en klagen niet. Wij wonen aan een modderig pad en zingen een romantisch lied. Er ligt een weerschijn als van zeven regenbogen over ons avontuurlijk armoe-leven. Wij zijn verknocht aan vorst en vaderland en wij hebben een hart vol onverschrokkenheid....
Toch huiveren wij als er vurige en vreemde teekenen gezien worden aan de hemel, teekenen die wijzen op cholera, overstrooming of oorlog. Maar we weten dat er wonderbare uitreddingen plaats grijpen, en wij stellen ons betrouwen op God.
Op Sint-Silvester hebben we zwarte geesten gezien bij de Drie-kroontjes-galg en op Asch-Woensdag gingen we genezende kruiden zoeken in het Jagersbosch, en op de Klooster-weiden, en aan het Galgen-ven.
In de zomeravond zitten wij onder een olm of beuk in het stadsplantsoen en luisteren naar het zingen van een nachtegaal en naar de groote dingen die de sterren zeggen.
Op winteravonden schuiven we dicht aan de haard en zingen oude avontuurlijke liedjes: van Genoveva en Willem Tell, van Reinout van Montalbaen en Roland, de fiere held.... Wij fluisteren ook over de zwarte
| |
| |
kunst van de heks, en vertellen elkaar onze mystieke droomen.
Wij helpen hem die minder heeft dan wij-zelf en leenen onze braadpannen en schotels uit aan onze buren. Maar wij wachten gespannen op gróote daden - en wij zijn gelukkig....
- Ik weet niet hoe vaak ik geloopen ben langs de bruine toren, het open kerkje, de naakte kleine god, de fluisterende fontein en de witte hofjeshuizen. ‘Niet zoo,’ denk ik vaag, ‘en dat anders.... dit kan wegvallen en dat hoort niet in dié tijd thuis....’ Ik sta stil en merk het amper, ik tuur naar het ernstige spel der kinderen - kinderen die als uit een droom weggeloopen zijn, en ik ben er mij nauwelijks van bewust.
Ik zit op een bank in een prenterig parkje, dat nog een verwinterd aanzien heeft en reeds lenteachtig geurt en ik besef het maar ten halve.
Ik hoor, in een oogenblik tijds misschien, allerlei boeiende fragmenten uit de geschiedenislessen van mijnheer Berger op school.
Historische grootheden, die dikwijls alleen maar mummieachtige wezens met jaartallen voor me waren, werden menschen als hij over hen sprak. Lang hadden zij dan nog een vaste plaats in mijn gedachten-leven, later verdoezelden ze en stierven af. Nu leven ze opnieuw: de humanist en de stoutmoedige, de rechtvaardige en de verdraagzame....
Ik denk hierbij ook weer aan oude verhalen van Oom Theodoricus en apotheker Numans en Vader en Moeder. Maar de meeste dingen weet ik van Oom
| |
| |
Theodoricus. Die had ook dat verhaal over de stadsschrijver die de Tiendaagsche veldtocht meemaakte. En de soldaat die op de Citadel terecht kwam en zooveel avonturen beleefde, daar vertelde Dominee Forgius een en ander van. En tante Barbara wist dat van die bloeddroom en van het kind dat met de helm geboren werd.
Alles komt mij weer in de gedachten, indertijd moet ik er toch wel gespannen naar geluisterd hebben.... Nu beraad ik mij heel erg, elke gedachte is een omzichtig gebaar. Ik combineer personen en groepen, en deel ze bij een bepaald tijdperk in. Al duidelijker zie ik ‘mijn’ menschen.
Langzaam en zoo verzonken, als een priester die zijn brevier leest, ga ik nog een keer rond in ‘mijn’ dorp. De straatlantaarns branden met een ouderwetsche matte glans, achter de kleine ruiten in de lage huisjes droomt de warme gloed van het vuurschijnsel en het blanke licht van de lamp.
De kinderen moeten nu slapen gaan. Moederlijke stemmen roepen hen, zoo zacht en halsstarrig als een kloek haar kuikens roept. De kleine god leunt bleek in het duister terug. De kerkedeur wordt gesloten. Het oude kostertje - ik zie enkel maar de witte haar-krans om zijn schedel - rinkelt manhaftig met zijn sleutelbos. De bronzen dunne stemmen van de torenklokken krijgen al een nachtelijke klank. En ik schrik op als uit een droom. ‘O ja - Peter - de tijd?’
Aan een open deur blijf ik staan. In de rosse schemer
| |
| |
hier, zie ik slechts de vage omtrek van een hoofd, een paar handen. ‘Ik moet naar Aarlen toe, is er.... is er hier een autobusdienst?’
Een boer neemt mij mee in zijn tentwagentje. Het jonge kwieke paardje danst over de weg, ik zie het duidelijk. Ook de wagen huppelt, ik voel het door het dikke kussen heen.
‘Hoe heet dit dorp?’, vraag ik, en ook dié woorden wippen op en neer.
De boer zet zijn stem uit. ‘Mijedelle heet het hier.’ Die boer praat over allerlei dingen - soms wijst hij met zijn zweep. Waarover heeft hij het toch?, o ja, over het land?, misschien wel.... Hij zegt ook dat het tijd voor de avondboterham wordt. ‘Je Moeder zal wel wachten.’ Ik knik. Later denk ik: ‘Mijn Moeder?’ Maar dat alles is van nul en geener waarde. ‘Ik moet nog een en ander zien op te snorren in een tweedehandsch boekwinkeltje. Die Tiendaagsche veldtocht - h'm, de Kroonprins mag ik wel, omdat hij zoo gewoon is, en zoo goedgeefsch en omdat hij die ongelukkige liefde heeft voor Prinses Charlotte. Maar ik houd ook van hem om zijn dapperheid, als hij alleen Brussel binnentrekt om een oorlog met België te voorkomen, en daar ternauwernood aan de dood ontsnapt....’ Ik denk in dit verband ook aan de slag bij Waterloo - schotwond in de schouder. Berger zei: een groot staatsman was hij niet, als staatsman iemand van middelmatige aanleg. Dat blijft buiten beschouwing. De Kroonprins heeft een hoog edel voorhoofd, lichte rustige oogen, en is heel slank. Ik
| |
| |
zie hem vlak voor mij. Hij glimlacht fier - ik zou met hem kunnen praten. ‘Mijn Kroonprins....’
Plotseling ontdek ik in het verschemerde groen aan de weg een bloesem, werkelijk waar, een bloesem zoo groot en zoo vol als een wijd-open gebloeide roos. Ik neem er mijn muts voor af. Ik groet de bloem eerbiedig. ‘Heil U, gij lentebode.’
En de boer grinnikt. De boer grinnikt of hij denkt: ‘Wat een raar kind!’
Dat is best van die boer! Ik heb zin om jolig met de wagen mee te hobbelen, om erger te hobbelen dan ik moet. Ik zou ook wel mijn hand op de schouder van de boer willen leggen: ‘Ik schrijf een boek kameraad, ik schrijf een bóek!’
En dan heb ik ook nog zoo iets als een hallucinatie.
In een schemerige dwarsstraat van de stad zie ik een man en een meisje, zij loopen van ons af, het donker tegemoet, de man is slank, houdt de handen in de zakken van zijn beige regenjas en heeft iets bekends in zijn houding, het meisje draagt op haar dik zwart kroeshaar een roode muts.
Even kruipt er een kou onder mijn huid door. ‘Peter en - Isabel?’ Dan gooi ik mijn hoofd achterover en lach. ‘Stel je voor.’ Heel verstandig zeg ik ook: ‘En wat dan nog?, als zij ergens mee in de knoop zit...?’
Ik laat de tentwagen midden op een brug stilhouden. ‘De rest loop ik, nog wel bedankt.’ Het laatste wat ik van de boer zie, is zijn stoppelbaard en zijn zweep. ‘Mag je Moeder het niet weten, me-kind?’
| |
| |
Joviaal steek ik mijn hand op. ‘De groeten aan Mijedelle.’ Ik wil haastig doorloopen. ‘Het avondeten - Peter....’ En dan zie ik opeens een fleurig tweedehandsch boekenzaakje, snel ga ik naar binnen. ‘Het avondeten?, nou ja! Peter?, die wacht wel even!’ En op datzelfde oogenblik weet ik heel duidelijk voor mijzelf, dat ik het leven opzij zal zetten. Ja zeker, ik zal het leven een tijd lang vergeten - en schrijven.
|
|