| |
| |
| |
[VIII]
Ik prop boorden in een la, dubbele, enkele, poloshirt-achtige, ik druk een handvol sokken in een la-hoek onder-in de linnenkast, bruine, beige, groene, gespikkelde - mon ciel, wat zíjn er een massa onzinnige dingen in deze wereld! Enfin, het laatste restje van de wasch is nu toch netjes opgeruimd!
Ik werp een blik door het venster en haal luidruchtig adem. ‘Wat nu?, de zon komt door - dat is een ramp. Laat er toch een stortbui komen, lieve Heer, dat ze met al hun hebben en houden van de straten afspoelen, alle visites - alle visites!’ Ik maak met het uiterste puntje van mijn lippen een heel klein gedistingeerd spuw-geluidje, links, rechts.... ‘Mon ciel, bezoekers - bezoeksters.... bezóekingen!’, ik trap een paar schoenen onder een kast en mik een prop papier onder het bed. ‘Waar laat een ordentelijk mensch een prop papier op zijn slaapkamer?’ Slap, met neergetrokken schouders, een vooruit gestoken plooimondje en knipperende oogsplitjes blijf ik ineens staan. ‘En wat geef je nou voor de appelstroop, Dientjâ?, en hoe duur zijn de eiertjes?, vooral de groote uitzoeken, hoor je....’ Ineens trek ik mijn rug ook weer hol-recht in de hoogte, en venijnig als een booze kat maak ik driemaal achtereen een blaasgeluid: ‘Phh - phh.... phh!’
| |
| |
Meteen hoor ik vlakbij een fluitende zucht, iets aamborstigs. Peter's Moeder staat achter me, grijzig en onbestemd, hoedje met keelbanden op - ze kijkt of ik zoo juist een mensch vermoord heb.
Ik werp haar een korte doorborende blik toe, bij mijn knikje, voor een lange doorborende blik heb ik geen tijd!
Ze gaat er toch evengoed een paar pasjes van achteruit. ‘Ik heb witte pauwtjes gezien,’ kwinkeleert ze, ‘in de dierentuin, hun - hun staartjes waren halfweg uitgevallen, maar toch nog beeldig om te zien.’ Haar blikken gaan als kleine vlugge zomermuggen door de kamer, tippen alles aan.... Als ze naar de open linnenkast tuurt, komt er wat pieperigs in haar adem. ‘Peter bracht mij ook bij die bonte-eh.... Indische vogeltjes, prachtig-gouden borstveertjes hebben die en - en paars-bruine, nee lila-groene....’ Ze rekt opeens de hals uit of ze een giraffe nadoet, en kijkt naar de derde kastplank van onderen af. Het is goed te merken, dat ze al-pratend, de dingen die ze daar ziet, sorteert en opnoemt: drié slaapbroeken, éen vergrootglas, éen glacé handschoen, éen bedjasje, en éen regenhoed, drié lakens, éen eetlepel, zés badhanddoeken, éen roman, én een citroenpers, èn een zakje lavendel.
Ze doet haar lippen een eindje van elkaar af, en krabbelt kommervol aan haar eene mondhoek. ‘Nou komt er een beetje regen,’ voorzie ik, en wild timmer ik op een doos die niet dicht wil. ‘U moet rusten,’ roep ik uit, ‘U is moe, móe is U, rùsten....’ Ik timmer nog altijd op de doos, hoewel die al lang dicht is.
| |
| |
En Peter's Moeder kijkt mij aan of ze me niet herkent. ‘Tja,’ tjilpt ze, ‘ikke.... ja, dà-ag.’ Daar gaat ze. Ze neemt als de Gretchen van Faust, met een preutsch gebaartje middenvoor een tipje van haar lange plooienrok op.
Ergens binnen in mij verroert mijn geweten zich even. ‘Och wat,’ verdedig ik mij heftig, ‘kan ik praatjes aanknoopen over borstveertjes - ìk...?’ Onwillekeurig neem ik die bekende Napoleon-pose aan: schouders recht, hand edel-plat tusschen twee blouse-knoopen in. Hier sta ik in mijn eigen huis. ‘Heb ik dit huis door en door bekeken, sinds we terug zijn van onze reis?’ Ik stok, daar is dat fluit-geluidje weer.
Het keelbandenhoedje loert om de deurhoek. ‘Dientjâ zet altijd de pannen verkeerd in de pottenkast. Ik heb ze nog vóor ik met Peter uitging goed gezet, nu staan ze toch weer andersom. Zeg daar toch 's wat van.’ Het hoedje verdwijnt.
‘Naah,’ zeg ik luid-op. En ik loos een hoera-zucht.
Maar daar staat het hoedje al weer. ‘Die bezempjes in de gootsteen worden zoo vies, onbeschrijfelijk, en let 's op de pannelappen!, de komkommerschaaf roest, en Dientjâ doet de messen in kokend water.’ Het hoedje knikt met groote aandrang, zweeft weg en duikt niet meer op - voorloopig.
Even sta ik nog verstomd naar de deur te kijken. ‘Ben ik soms een Rapoenzelvrouw dat ik naar bezempjes en gootsteenen moet omzien? Ik droom over cypressen-galerijen en wijngaarden, over vijgeboomen
| |
| |
en edele specerijen. O mijn werk!, mijn goed lief werk...!’
Woest haast ik mij, grijp met veel te veel kracht en energie drie hoeden van een stoel: een roodje, een grijs-groene, een zwarte.... Peter heeft gezegd: ‘Zou je die dingen nou éindelijk niet 's opbergen, kind?, die zwerven hier rond als de wandelende jood.’ Hij had een prikkerige stem, een stem met een terechtwijzende onderklank, zooiets van vroeger op school. ‘Luister je, Elmie Soedijn?’
Nu, ik berg ze al op, de hoeden. Een voor een mik ik ze omhoog op de plank boven de kleerhaken in de hangkast. Ze schuifelen, glitsen uit, zakken naar voren - daar komen ze weer aan. In drie verschillende richtingen rollen ze over de vloer.
Ayez pitié, al de beuzelingen die men toch aan de liefde vastgeklonken heeft, tot gootsteentjes en pannelappen en te smalle kastplanken toe. En boven ligt mijn werk! Mijn werk ligt boven. En waar zijn de gouden schaduwen gebleven en de kristallijnen uren? Waar is dat wonderbare fluïdum dat met zijn sterke uitstraling het leven tot een weerschijn maakt?
Ik raap de hoeden op en mik ze nòg 's op de plank. Als ze dan opnieuw een poging doen om uit te glijden, sla ik ze plat boven op de bobbelige hellingen van de kousenrolletjes. ‘Later moet ik dat alles netjes opbergen, later moet ik ook mijn lingerie 's goed leggen.’ Vaag kijk ik rond in de slaapkamer. ‘Alles opgeruimd? Er hapert toch nog iets.... Wat kan dat wezen? Nou ja, c'est bon.’
| |
| |
Als een wervelwind ijl ik over de gang, schiet mijn kamertje binnen, sluit mijn muurkast open, leg een bundel klad-copie op tafel, en begin haastig te ordenen en te schiften. ‘Dit heb ik noodig voor het slotbedrijf, dit valt er uit, dit voor het vierde....’
Beneden in de straat denderen zware wagens voorbij. Een venter jammert iets onverstaanbaars, een claxon snerpt.... Rapoenzelachtig klinkt dat allemaal. Het geeft mij de rare gewaarwording dat ik in een laaggewelfd keldertje woon en naar grauwe schoenzolen kijk. Ik duw mijn oogen in de letters voor mij, lees hier en daar een gedeelte.... De gedachten verhelderen, dan glanzen ze, ineens wordt het licht. Wat is het eigenlijk dat zoo schitteren kan in een mensch? Het uitspansel met al haar sterren? Heeft elk mensch een sterrenhemel in zijn binnenst? Of is dat alleen maar zoo met de begenadigden?
Ineens schok ik rechtop. De bel gaat. Ayez pitié, de bèl gáat! Boerinne-stappen ploffen op de trap, een knokkel roffelt op het deurpaneel. Daar is Dientje, iets roods, iets bols, onder een dakje van stroogeel haar: ‘Een venter met potloojen. Blief u niet?, nee?, de oue Mevrouw vraagt of-fu badhanddoeken uitlegt! De oue Mevrouw zeit dat ze er op wacht.’
Ik schud mijn hoofd en knik, daarna doe ik mijn best het alles weer te vergeten.
Maar het roodachtige trekt nog niet weg: ‘En wil-lu runderlappen morgen?, en mag-gik de waschlijst? Me geld is-sop.’
Het Rapoenzelkeldertje wordt nu zóo laag....
| |
| |
‘Ontkom je dan nergens ter wereld aan slagers en waschbazen?’, de woorden met de juten-gezichten draaien nog altijd om mij heen, ‘badhanddoeken, geld, runderlappen.’
Ik mompel: ‘Zie maar wat je doet.’ Ik verbeter dat ook nog: ‘Mij goed. Ik zal naar de waschlijst zoeken. Geld heb ik hier niet.’
Als een baksteenen toren wendt het logge roode zich om in de deur. ‘Er ben,’ zegt ze over haar schouder, ‘ook weer rozen van-nu Ouwers.’
‘Goed,’ ik wend mijn gezicht af. Even knijpt er iets tezamen in mijn keel. ‘Al voor de tweede keer,’ valt mij in, ‘en dat in het kort, en dan in deze tijd van het jaar. Ik moet ze schrijven vandaag.’ Absent krabbel ik een poppetje op de marge van het vel papier voor mij. ‘Ja, ik moet ze absoluut schrijven - eerdaags.’ Dan besef ik ineens dat ik weer alleen ben en lees gretig verder....
- Een klok slaat, een pendule tjingelt, uit alle kamers komt de stem van de tijd. ‘Dit is het bezoekuur,’ zegt een bitse gedachte. En een herinnering schuift zich als een rimpelig gezicht naar voren. Gistermiddag op dit uur kwam Mevrouw Ripman. Ze doet aan een dikke cursief-gedrukte letter denken, ze praat met kennis van zaken over haar man, ze weidt lang en breed uit over haar naaimachine en haar winterschotels. Hagar en Ismaël verijlen daarbij als rook op de wind....! Een andere herinnering buigt zich daar over heen, iets als drie diep-gesneden grijns-plooien. Peter laat het bezoek uit. En Peter glimlacht
| |
| |
vergenoegd. 's Avonds te bed zegt Peter: ‘Ripman is de aardigste collega die ik heb, ontvang ze altijd maar erg voorkomend.’
Dat laatste woord blijft nu weer raar-hoonend naklinken in mijn gedachten. ‘Voorkomend,’ fluister ik. ‘Voorkomend,’ zeg ik zacht. ‘Voorkomend,’ herhaal ik met harde stem. Daar jaag ik mij zelf schrik mee aan.
‘Stil maar,’ zeg ik in mij zelf.
Mijn rechterhand heeft een vermoeide uitdrukking. ‘Stil maar,’ zeg ik ook tegen die hand.
En dan boor ik mijn oogen weer in de letters.
Allerlei dingen vallen mij plotseling nog in. Ik noteer haastig wat Hagar tegen Ismaël zegt in het vierde bedrijf en zet de moeilijke slot-scène op tusschen Abram en Hagar.
‘In het tweede bedrijf,’ overleg ik in mij zelf, ‘laat hij haar rustig wegtrekken als Sarai het eischt. Hij weet nog niet dat ze zijn kind verwacht. Maar later bij het tweede afscheid, als hij haar en haar zoon liefgekregen heeft, en haar als het laatste wat hij haar weet aan te bieden, de kruik met water op de schouders legt, moet hij spreken, móet hij woorden vinden sterker en bindender dan een huwelijksformulier.’
Ik neem iets in handen, beschouw het van alle kanten en zie het nauwelijks. Innerlijk glimlach ik. Daar is de kristallijnen glans weer. En de inwendige stem zegt me voor. Haastig werk ik door aan het slotbedrijf. Mijn wangen gloeien, mijn oogen branden diep van binnen. Mijn blijdschap is als met sterren bezaaid.
| |
| |
- Later breng ik ook nog verbeteringen aan in de tekst van het tweede bedrijf. Nu is dat wonderbare fluïdum er weer. Een mysterieuze uitstraling raakt de woorden aan, en doorlicht ze en maakt ze levend. Nu eerst weet ik hoe Hagar God dankte op de offerplaats: ‘O Jahwe - Jahwe, mijn vreugde is vurig rood, rood als de granaatappels. En mijne verwachting is lieflijk als de uitbottende wijnstok. Ik ben als een vruchtdragende jonge boom aan het water geplant en mijn bloesems zijn als de teedere bloesems der vallei, en mijn vruchten als de groene vruchten der notenhof. Ik, Uw dienstmaagd, breng U mijn dank, Jahwe, Gij hebt mijns heeren wensch vervuld....’ Het is of de woorden uit mijn pen wegvluchten naar het papier. Maar nog terwijl ik innerlijk glimlach, krimp ik ineen. De bel gaat.
Of het regent of waait, weet ik niet, of het hagelt of sneeuwt, weet ik niet. Ik kijk werktuiglijk naar het raam. Schijnt de zon? De zon schijnt. Nu kan ik niet anders doen dan wachten. Ik leg mijn handen over mijn mond en druk mijn nagels in mijn huid. Vreemd dat een mensch soms pijn wil voelen. ‘De vrouw van de directeur?’, denk ik, ‘of mijnheer en mevrouw Van den Roonaart?’ Ik wacht op de bonzende boerinne-stappen, de roffel op het deurpaneel, er komt niets. ‘God zij dank.’
En ineens is daar, diep onder mijn vloer, een bekend knars-geluidje, een geluidje waar ik ook wel zacht in mij zelf tegen lachen moet - ànders, als ik niet werk. De buitendeur wordt opengesloten, en er is
| |
| |
er maar éen die dat zoo onhandig en gejaagd doet. ‘Peter,’ denk ik, en ik bijt in mijn lip, ja, ik bíjt in mijn lip.
Vluchtig werp ik nog een blik op het laatste blad van mijn manuscript, op de laatste regels.
Schrijven is als weven, er komen veel fijne kleurige draden aan te pas. Men zou die draden haastig willen opwerken, om het patroon te zien. Maar dat kan niet - nooit kan dat.
De weefdraden - daar hangen ze, ze kunnen in de war raken, zij kunnen in de knoop komen, er is niets aan te doen.
Ik gooi toch mijn pen neer, sluit mijn kamerdeur af en hol naar beneden.
‘Da-ag,’ zing ik al op de trap, ik spring van de laatste drie treden af, wil Peter om de hals vliegen, maar aarzel opeens en bedenk me, en raak maar met een tipje van mijn lippen zijn wang aan! ‘Een Sara Burgerhart-kus,’ denk ik. En Peter reageert beleedigend-achteloos.
Zijn Moeder staat er met de neus boven op. ‘En waarom toch?’ Haar webbetjes-wangen zijn zoo rossig of ze bij een vuur geroosterd zijn, er hangen vonken in de duistere driehoekjes van haar oogen. Achter de kier van haar lippen mummelt ze zoo'n beetje. ‘Twee uur heb ik er op gewacht, twee uur, en nog 's laten vragen door Dientjâ, éen ruige doek en éen gladde, maar nee, hoor.’
Er flitst iets door mij heen. ‘O ja - nou ja!’
Peter kijkt bij de kapstok vragend naar haar om.
| |
| |
Ze praat nog wat door. ‘Ziende blind te wezen, dat is toch erg. En waar het op uitloopen moet - dat is de vraag nog....’ Het geeft nauwelijks geluid wat ze zegt. Zelf is ze ook amper iets tastbaars, zooals ze daar staat in de schaduw, bij de opgang van de trap: een nevel-gezichtje op een nevel-rompje en wat witte piekhaartjes bovenop!
In mij zelf dol ik opeens wat met haar. ‘Ik zou je een pelerine van dauwdruppels willen geven, en een jakje van hagelkorrels, Peter's Moeder! Of heb je misschien liever een rokje van zeewier met rozenbottels bestikt?’ Ik ben als een mensch die te veel wijn gedronken heeft. Daar straks ben ik door het heelal van een wonder gegaan. Een oogenblik lang ben ik meer geweest dan ik ben.
Maar nu staat alles weer zoo grof en breed om me heen. Het dagelijksch leven loopt me op platvoeten tegemoet!
Wat is er toch voor vreemds in Peter's gezicht?, iets leegs en straks?, iets van onlust? Hij beweegt de lippen of hij een onprettige nasmaak in de mond heeft. En hij praat al-door over dingen van nul en geener waarde: een jongen op school die rookte, de snijdende herfstwind, een aanrijding op de straathoek.... ‘En ik was haast gevallen,’ zegt hij.
Deelnemend beweeg ik mijn hoofd. Een achtelooze kus en deze soort Vas Diaz-berichten hóoren bij de gehuwde staat.
Liefde op reis is heel iets anders dan liefde in huis. Liefde op reis riekt naar wouden en bosschen, staart
| |
| |
naar goudblauwe bergen en zilveren verschieten. Maar liefde in huis riekt naar loog en koffieboontjes, en tuurt naar spetters op de spiegel en naar stoffige gangloopers.
‘Al weer!’, Peter poetst met zijn zakdoek het kapstok-spiegeltje op, ‘heb je thee, Elmie?’
‘O - nee,’ bedenk ik nu pas.
Maar Peter's Moeder zegt duidelijker dan gewoon: ‘Ja, want ìk heb ze gezet.’
Van terzij kijkt Peter naar mij, dat is weer zoo'n loog- en koffieboontjes-blik.
In stilte soebat ik: ‘Zeg toch nog éen keer “Frigga” tegen mij.’
Nee, hij zegt: ‘Is de vuilnisemmer soms omgevallen? De buitentrap ligt vol papierdodden.’
Wild draai en ruk ik aan een knoop van mijn jurk. Die Rapoenzel-kelder is overal!
‘Dientjâ,’ mummelt Peter's Moeder, ‘veegt geloof ik éens in de maand.’
‘Zoo?’, Peter kijkt van haar naar mij, een oogopslag die mij direct aan spinnewebben, stoffige richels en lekkages herinnert.
In de huiskamer is het of we in een laag-gezolderde stilte zitten....
- Laat in de avond, als ik met een of ander scherp poetspreparaat een inktvlek van mijn vingers schuur, in de keuken, zie ik opeens de kartonnen doos met Vader en Moeder's rozen. Ik heb ze vergeten - niemand heeft ze uitgepakt. Het is of mijn hart een verward pijn-kluwen is, ik voel de scherpe trekkende
| |
| |
draden tot in het uiterste van mijn vingers, tot in het diepste van mijn hersens. Omzichtig maak ik het pakje open. De rozen zijn verlept, de onder-blaadjes vallen al af. ‘Ach Vader en Moeder, nog vóor ik naar bed ga, zal ik jullie schrijven - morgen in ieder geval.’
***
Ik visch al in de beneden-gang de sleutel van mijn kamerdeur uit mijn handtasch, ik sta al vóor de trap, ik denk: ‘Abram was midden in die zin over de woestijn Ber-Séba....’
En dan komt Peter vlug achter mij aan. ‘Wij gaan nu een eindje wandelen, hè Elmie?’ Peter staat daar of hij gestuurd wordt, of hij een opdracht heeft te vervullen. Als een schimme-maskertje dat los in het schemerige gang-eind drijft, zie ik in de verte het bleeke onwezenlijke gezichtje van Peter's Moeder. ‘O wacht 's,’ schiet het door mij heen, ‘de pottenkast, de kaasrasp....’ Soms combineer ik vrij vlug.
Met een welsprekende beweging zet ik mijn eene voet al op de onderste traptrede en kijk hunkerend omhoog, Peter móet het begrijpen: al die weef-draden in mijn kleine werkkamer....
Nee, hij begrijpt niets. Hij wil niets begrijpen. Hij pakt mijn hoedje van de haak. ‘Allooh kind, zet op! Moeder liet zich ontvallen dat je gister blootshoofds uitgeweest bent, dat moet je toch niet meer doen, dat past je niet. Dat is alleen maar iets voor marktvrouwen, vodden- en beenen-wijfjes en schoolmeisjes.’
| |
| |
‘Ach,’ tart ik bitter, maar ik gichel om het te verzoeten, ‘liet je Moeder zich dat ontvallen?, leuk gezicht zal dat geweest zijn. Had ik graag willen zien.’
Hij denkt: ‘Flauwe onzin.’ Ik kèn zijn gelaatsexpressies. Voilà, het laat mij koud, het laat mij Siberisch koud.
Ik plant mijn hoed schuin-achter op mijn hoofd en laat mijn mantel openhangen. ‘Kan ìk dan niet voor een schoolmeisje doorgaan?’ Onnoozelig-coquet sla ik mijn kraag in de hoogte en trek een flirterig schapentoetje.
Met een malle gezichts-grimas, die nota bene voor een lach moet doorgaan, zucht hij: ‘Ja, heel goed, maar waarom zou je voor.... zoo-iets doorgaan?, je bent immers Mevrouw Hesse?’
Op straat zijn we zoo stil.
Het is of de wind de lippen vast opeen sluit, een koude vrieswind....
De stad is droog en grauw. De stad heeft iets kelderachtigs. Zelfs de rood-steenen huizen hebben een grijze bij-tint. En het plaveisel van de straten ziet er oud en versleten uit, de vast gevroren sneeuwresten maken de trottoirs onveilig.
Peter mompelt: ‘Geef me toch een arm, Elmie.’
Ik leg de toppen van mijn vingers op zijn jasmouw. Mijn oogen tranen. ‘Dat er in elke man zoo'n ijzeren tiran huist,’ woedt het door mij heen. Als twee uit de koers gedreven schepen - schepen met bolle klepperende zeilen, buigen we een straathoek om. Mijn adem wordt teruggedrukt in mijn keel. Dit alles
| |
| |
herinnert me opeens weer aan mijn ritje op de duo van Souters' motor. Nu slik ik ook zand en stof.... En ik denk met een soort van zure weemoed aan mijn warm werkkamertje. De kleine gaskachel, iets van een ijzeren stoof aan een hemelhooge kachelpijp, produceert een overdadige hoeveelheid hitte. En de bladen van mijn copie liggen wijd uitgespreid op tafel, en wachten op me. ‘Zal ik nu aanstonds nog precies weten wat ik Abram wou laten zeggen?’
‘Kíjk,’ wijst Peter, ‘al weer een nieuw huizen-complex in aanbouw....’
‘Ja,’ knik ik. Maar ik kijk liever niet. Wat heb ik aan dat nieuwe huizen-complex? Ik zie het liefst zoo min mogelijk, ik doe ook mijn best om zoo min mogelijk te zien. Een groote-stadsstraat is een kaal boomloos provincie-stadje: gluren de menschen hier soms niet door de ruiten?, spieden ze hier niet over en weer naar elkaar?
‘Náah,’ zeg ik bijna luid-op. Er zit een machtige klank in dat kracht-woord! Als ik lust krijg om een steen voort te schoppen op de straatweg, of om een kleinigheidje tegen de vloer te slingeren thuis, zeg ik het herhaaldelijk in mijzelf, het is mijn ventilatie-klep.
‘Ergens,’ slaat Peter met een half-verstikte schreeuwstem voor, ‘genoeglijk een kopje koffie drinken?’
‘En dan,’ vervolg ik in stilte, ‘genóeglijk over de pottenkast praten?’ Ik schrik er ook nog om een andere reden voor terug. ‘Dat kopje koffie-en-zoo zal een uur extra van mijn werktijd in beslag nemen!’
| |
| |
Koel-afwijzend kijk ik op. ‘Kan thuis toch wel?’
Peter zegt er nog iets op terug, het wil knussig klinken. Ik geef er geen acht op. Schoorsteenrook slaat neer in de klepperende straat, ik proef roet en slik en hijg - en hijg en slik....
Hoonend kijk ik daarbij naar de fladderende voorbijgangers. ‘Zoo'n effect maken wij dus ook.’ Uitsluitend: schuddende bibberende hoopjes kleeren, kleeren waar de wind in danst, roeiende sjaalslippen, breeduitgolvende mantelpelerines, volgeblazen jassen met wijd uitstaande splitten. ‘Een stad vol klapwiekende vleermuismenschen,’ spot ik.
Op hetzelfde oogenblik zie ik een man, die zoo bedaard zijns weegs gaat, of er geen wind is. Rakelings in de breede lichtbaan van een winkelraam passeert hij ons. Hij heeft blijkbaar niets aan zich, dat wapperen wil, hij trekt ook geen leelijk verweer-gezicht vol rimpels tegen de wind. Zijn oogen staan wijd-open, droomerige in zichzelf-gekeerde oogen, die even in een vorschende verwondering over mij heen glijden, en plotseling lichter worden en iets flitsends krijgen en naar mij omkijken. ‘Wat voor een...?, toch geen gewone straat-flirt, geen ongewone zelfs..., wat was dat...?’ Ik vergeet het meteen weer.
Het is of er spelden in de wind zijn, telkens vallen de wind-spelden op mijn gezicht aan, en steken venijnig en prikken.
Men kan nergens op doordenken.
Maar in een lange smalle achterom-straat, waar het luwer is - misschien neemt de wind ook wel af in
| |
| |
kracht - verdiep ik mij plotseling weer in het afscheid van Hagar.
Haar stem flakkert als kaarslicht in de tocht. ‘Heer - Heer, stuurt gij mij en Uw zoon dan den dood tegemoet? Zult gij ons laten versmachten van dorst?, zullen wij omkomen van honger...? Wilt gij, dat ik en Uw kind in de hand Uwer vijanden vallen? Heer, Heer, wie zal zich onzer ontfermen, zoo Gij het niet zijt? Zijn wij niet Uw vleesch?, Uw begeeren, het innigste Uwer gedachten, de jongen en ik? Is dit Uw liefde Heer, dat gij ons wegzendt om te sterven in de woestijn van Ber-Séba?’
En onmiddellijk volgt dan Abram's antwoord, een breede zoelte, een warme beveiliging. ‘Uw ongelijk is op u, mijn Hagar, daarom zult gij wèl optrekken naar Ber-Séba, maar daarna - en lang vóor de zon ter kimme daalt - zult gij, door de plaats, die gij de woestijn der doornen noemt - daar waar het hooge struikgewas is - wederkeeren. En Anaja, de vrouw van de herder Jitsruël, in de vallei der rozen, die zal haar tent met u deelen.... Mijn hart zal geduriglijk tot u uitgaan, en geduriglijk ook zal ik geleid door mijn verlangen tot u afkomen. Wij zullen telkenmale in de besloten hof, onder het dichte geboomte der eiken of nabij de muur van de bornput, een maaltijd der liefde aanrichten, mijn Hagar. Jonge druifjes zullen wij winden om het hoofd uwer zoon, een dartel geitenbokske zullen wij hem geven tot speelgenoot.’
Heel zijn leven reikt Abram over, heel zijn hart: ‘En mijn waakzaamheid over u en uwen zoon zal zijn
| |
| |
als een welgevulde pijlkoker, als een gespannen boog. Ook zal mijn liefde uw blinkend opperkleed zijn en mijne sterkte uw volle buidel.... Zijt gíj niet de vrouw, die mij terugvoerde tot de dagen mijner jongelingsschap?, voorzeker, gij zijt mijn most en mijn koren beide, Hagar, mijn wijnrank en het snarenspel mijner jeugd....’
Nu is er een wit-gouden stilte in mij, een devoot bitterzoet wachten, een nader zweven van onbeschrijflijk têere kleuren, van parelmoeren weerschijnen, van dauw-glanzen - glanzen, weerschijnen en kleuren, die nog geen woorden geworden zijn, maar die dadelijk woorden zullen worden, paarlen en opalen woorden: een finale van glans en gloed en fonkeling.
En op dat oogenblik begint Peter over de pottenkast te praten, of eigenlijk over Dientje, maar dat is hetzelfde. ‘Ben je over haar tevreden, Elmie?, en zoo in het algemeen over de stand van zaken thuis?’
Het is of er diepe breede kleuren van mij afglijden en gouden en barnsteenkleurige lichtschijnsels. Grauw, koud en onverschillig staart de stad mij aan uit een paar halfverschemerde stegen en zijstraten.
Peter moet zijn vraag herhalen.
‘De huishouding?’, prevel ik met een rare verkropte stem, ‘ja toch?’
Nog vaak zal ik Abram's antwoord herhalen, en steken blijven bij een leegte, en niet over die leegte heen kunnen komen.
Het is al vaak zoo gegaan. Soms verlustig ik mij in een wonderschoone gedachte, een gedachte zoo door- | |
| |
zichtig en heilig en diep dat het is of er duizend haarfijne licht-pijltjes uit te voorschijn schieten. Dan staat Peter's Moeder plotseling bij mij en vraagt of er nog waschknijpers zijn - wàschknijpers! Of Dientje steekt haar hoofd om de deur en zegt dat ze een pond groene zeep moet halen: ‘Let-tu zoo lang op de bel?, de slager ken komme - de slàger kèn kòmme!’ Het vliegt in een oogwenk door mij heen. Intusschen hoor ik toch ook wel wat Peter zegt.
‘Ja toch?, ja toch?’, herhaalt hij gebelgd, ‘meen je dat? Enfin, mij lijkt het rommelig.... Ik dacht dat je het zelf wel zou inzien, na een poos. Maar dat doe je blijkbaar niet?’
Ik herhaal al-door het antwoord van Abram, in mij zelf. Dat móet ik vasthouden, dat màg mij niet ontgaan, het was zoo goed opeens....
Bij de kribbige stilte die invalt, echoot dan ook weer Peter's gemompel in mij na.
‘Nee,’ geef ik terloops toe, ‘ik zie het niet in, Peter, ik zie het niét in. Vaak doe ik wel mijn best. “O ja,” denk ik, en dan vergeet ik het. Soms berg ik de boel toch ook wel op, alles zet ik weg, en dan is het nog altijd rommelig. Ik weet niet wat dat is, waar dat aan ligt.’
‘Nee?’, Peter wacht op mijn woorden, als een musch op broodkruimels, ‘weet je dat niet?’
‘Och ja,’ denk ik, ‘jawel - natuurlijk.’ Maar ik begin snel over iets anders te praten. ‘We moesten een ander meisje hebben, niet zóo éen.... zoo'n plompe logge....’
| |
| |
‘Iets etherisch bedoel je?’, onderbreekt Peter, ‘een boschviooltje met een kanten schortje?’ Hij telt niet wat ik zeg, en zijn stem wordt norsch. ‘In ernst, Elmie, het móet anders gaan. Ik verkies niet dat er telkens steels geglimlacht wordt, als er bezoek is. Ik kan niet iedere keer die zijdelingsche blikken volgen, met de vervelende onrustige speurgedachte: wat is er nou weer te zien?, om dan bijvoorbeeld een dik oud spinneweb te ontdekken, boven de lamp met een kerel van een spin er in, of een haarkam naast de fruitschaal op het buffet.... En dan die kasten! Als je bij ons in huis een kast opendoet, vallen er dingen met stopnaalden op je neus, of een kist met sigaren of een stapel oude hoeden.... Het gaat zoo niet langer, Elmie, dat moet je zelf ook begrijpen. Je moet je nu maar schrap zetten, je moet je zelf dan maar aanpakken - zóo gaat het niet langer.’
Peter praat door - praat maar door. Het komt niet in me op om hem in de rede te vallen. Ik denk alleen maar: ‘En als het dan niet gaat...?, en als het dan toch gaan moet...?’ Dat dwarrelt zoo raar door mij heen. Ik luister ook niet aanhoudend.... Met een hoofdbeweging antwoord ik soms. Het kan ook wel wezen, dat ik een paar keer een toestemmend of ontkennend keelgeluidje maak, of ‘och’ zeg, en ‘zou je denken?’ Maar zeker weet ik dat niet.
Wij loopen van de eene straat naar de andere.
‘Als Moeder niet zoo oud was,’ zegt Peter, ‘kon je nog veel aan haar hebben, kon ze je veel practische kennis bijbrengen. Nu maakt alles haar veel te gauw
| |
| |
moe. Ze wil ingrijpen en optreden en kan dat niet meer. Daarom zal ze zich binnenkort ook wel terugtrekken uit.... uit ons gezin, ons midden. Ze is al dood-op van het kíjken naar de dingen, het machtelooze toezien. Maar jíj zult je alles gauw genoeg eigen maken. Het lijkt mij zoo eenvoudig allemaal. Zelfs de meest onwetenschappelijke vrouw kan de huishouding leeren besturen.’
Ik heb zoo vaag-weg het gevoel of onze wandeling een pelgrimage geworden is: doezelig komt het me voor dat we de halve stad doorkruisen. Ik ben zoo moe, het is of ik heelemaal verdoof van moeheid. Had ik daarstraks hinder van de kou en van de scherpe wind? Ik voel er niets meer van, Peter praat vlak boven mijn hoed, en dicht bij mijn oor, en tegen mijn wang aan. ‘Als jij de dingen niet verwaarloost, zal Dientje ze behoorlijk verzorgen. Dientje kan heel goed werken en koken, zegt Moeder, maar onder toezicht. En vergeet niet, als ze 's ziek wordt, moet jij toch een en ander in haar plaats kunnen doen.’
We wandelen ook nog door een paar buitenwijken van de stad. En Peter praat maar - praat maar.... Eensklaps grijpt hij mijn bovenarm beet of hij mij dooreen wil schudden. ‘Maar zeg dan toch in God's naam óok 's wat! Je doet haast geen mond open. Ik praat toch niet tegen de lucht? Je loopt je een beetje aan te stellen, is het niet? Jammer, dat je je oogen niet sluiten kan. Zèg dan wat?’
Ik kijk star naar hem op, ik kijk star van hem weg. Binnen in mij wordt iets doormidden gescheurd -
| |
| |
wat is dat?, wat is dat dan...?, kunnen de gedachten splijten? Ik laat toch het antwoord van Abram niet los! Ik denk ook nog: ‘En als het dan niet gaat?’ Maar dat kan ik niet zeggen, dàt juist niet. ‘Wat wil je, dat ik...?, wat dan, Peter?’
‘Wàt dan?’, herhaalt hij grimmig, ‘wàt dàn?’ Zijn armen zakken zoo zwaar naar omlaag of zijn handen honderd pond wegen. Maar hij zegt krampachtig bedaard: ‘Ach, ik begrijp het wel. Jij denkt aan - wat jij je wèrk noemt. Nu, daar doe je dan 's middags maar 's wat aan, als er geen bezoek komt.’
‘Dat kan niet,’ prevel ik, ‘dan wordt het zoo half. Het vordert een mensch heelemaal op....’
Zijn mond slaat open - hij houdt zich in. ‘O, en nu is het volmaakt, je wèrk, bedoel je dat?’, zijn schampere glimlach eindigt in een frons. ‘Maar als het intusschen misgaat met de huishouding, hè?, wat weegt dan bij jou het zwaarst...?’
Moe verbaasd denk ik: ‘Maar - Peter?, de bel en de slager òf extase op extase, de waschknijpers òf een blik recht in de hemel?, het pond groene zeep òf gedachten die sidderen van licht - wat weegt dan het zwaarst?’ Ik schud als weifelend mijn hoofd. Men kan daar toch niet naar waarheid op antwoorden. Maar Peter kijkt weer als een hongerige musch, die op broodkruimels wacht. ‘Wil je...?, wat wil je dan?’, mompel ik, ‘wil je dat ik kool.... dat ik kool stoof en al die dingen?’
Wrang-rustig knikt hij. ‘Ja, dat ook. Waarom zou je geen kool stoven? Is dat te ordinair voor je?, ben
| |
| |
je daar een te groote geest voor? Waarom?, zeg nou zelf...?, hoe zoo?, omdat je eenmaal een mislukte novelle schreef...?, en nog andere minder-goed geslaagde schetsen in portefeuille hebt?, omdat je nog afwachten moet hoe het je tooneelstuk zal vergaan? Dìt wil ik je wel zeggen, ik heb er nu en dan 's een blik in geslagen, hè?, je hebt me er een en ander van verteld - nou.... het is ondenkbaar dat er éen tooneeldirecteur bestaat die dàt neemt. Het is immers heelemaal niet ingesteld op deze tijd?, het is bovendien abominabel hoogdravend. Het uitgaande publiek wil iets heel anders? Sla je zelf toch niet te hoog aan, kind!’
Iets scherps gaat dwars door mij heen, nog 's en nog 's en nog een keer. Mijn hart verkilt en mijn gedachten zijn schaduwen. Eenmaal heb ik gedacht: wat is smart?, hoe omschrijf je dat? Nu weet ik het. Smart is: of je hartebloed in je wegdruppelt, aanhoudend wegdruppelt, en je blijft overeind - en stapt - en ademt.... Telkens als ik slik, maakt dat een naar knappend geluid. ‘O God, wat denk ik toch ook?, gestraald voor de H.B.S., ik bereik immers nooit iets...? Geen studie-aanleg, ik - ik leef in een waan, geen aanleg voor - voor de huishouding - voor het huwelijk, ik - ik kan immers niets?’
Machinaal loop ik naast Peter voort, machinaal wijk ik uit. Mat praat ik in mijzelf, ik praat in mijzelf of ik met alles afgedaan heb. ‘Het was toch te goedertrouw dat ik dacht: het werk eerst, al je energie voor het werk. Op school heb ik zooveel van mij afgeschoven, dit komt er niet op aan en dat niet: stereo en natte- | |
| |
his...! En daarom zakte ik. Nu mag ik niet opnieuw zakken - heb ik gedacht - nu kan ik niet wéer denken: het komt er niet op aan. Ik wil.... ik had gewild dat Vader me verrast aan zou kijken, en dat Moeder trotsch naar mij om zou zien.... Eenmaal, op onze huwelijksreis, toen Peter mijn boekje met aanteekeningen in handen kreeg, heeft hij gezegd: “Je dichterlijke visie frappeert me, kind.” En nu we het niet eens zijn over die potten- en pannenkwestie, slaat hij me in zekere zin tegen de grond. En dit is Peter waar ik van houd - van gehouden heb, de man met de Balder-oogen! Eens heb ik gedacht: ik moet ook slagen voor Peter. Ik heb hem toen met dat eindexamen teleurgesteld, ik moet hem nu, op het een of ander tijdstip, overrompelen met mijn litterair succes. En wat doet hij...? Hij neemt mij al mijn moed af, hij haalt al mijn energie uit me weg. Nu heb ik niets meer over om op door te gaan - nu heb ik niets meer over.’
***
We moeten toch thuisgekomen zijn, dien avond.
Peter klom waarschijnlijk voor me uit op de buitentrap, hij zal de voordeur wel opengesloten hebben - ik weet het niet meer. Ik hoorde de stem van zijn Moeder toch wel, in huis, maar het was van geen beteekenis wat er gezegd werd. En dan ben ik niet in de huiskamer geweest, en dat ik de trap opgegaan ben, daar herinner ik me niets van....
Nu zit ik zoo wonderlijk onverhoeds in mijn kamer
| |
| |
of ik het maar droom. De deur is op slot, de lamp brandt, de gordijnen zijn dicht geschoven. Dat alles is in orde. Maar het bevreemdt me dat alles in orde is. ‘Heb ìk het gedaan?’ Nog terwijl ik dat denk is de vraag al ver weg.
Ik lees verder in mijn manuscript, zelfs nu ik rondkeek, leek ik door te lezen, ik ken de tekst van mijn stuk haast van buiten.
En het is of er lange onzichtbare kathedraal-kaarsen gaan branden, en of een dierbare stem in de verte het lied van de Abendstern zingt....
Woorden kunnen als poorten zijn die zich openen, roode poorten van liefde, witte van heiligheid, donkere van smart: achter de open woorden strekt zich een bergwoud uit, een hoogvlakte, een laagvlakte, een donker dal, een grillig-groen heuvelland. Ik hoor het droomerige zingen van een bron, er is iets ijls en goudigs bij als van kleine belletjes die lachend tegen elkaar aanklingelen - dansen er feeën? Ik hoor het zilveren snel-vlietende geneurie van een boschbeek en ook het ijle gesuis van een jonge lente, ik zie groene takjes die zacht heen en weer wiegen voor een blinkend verschiet, een bloem die zich opent en als een groot blank oog, een oog met een gouden iris, omhoog blikt naar God.
En nu zijn de breede warme kleuren er weer, en de gouden diepe lichtschijnsels. Een droom sluit zich over mij toe....
- Stappen gaan traag en zwaar voorbij. Er wordt aan de deur geklopt. Ik luister daar afgetrokken naar, ik luister of een ander dan ik antwoorden moet.
| |
| |
Peter is daar, het kloppen van Peter is zóo, dat het als met een forsche stem zegt: ‘Je zult - je moet,’ en dat snel achtereen. Hij roept ook luid en dringend: ‘Thee Elmie, hier is thee.’
Het is of mij dat niet aangaat. Ik luister nog even, dan leg ik mijn handen weer op mijn ooren, en lees verder. ‘Er is niet geantwoord,’ denk ik zonderling, en dat verzinkt al weer in een verte. De lichtschijnsels zijn zoo hel en uitbundig ditmaal, en ik voel mij zoo klein in mijn groote kleuren. Ergens is toch ook wel dat warme wegvloeien, dat gestâge leegdruppelen: de smart. Maar de smart kan niet naderbij komen, ze gaat schuil achter al dit stralende....
Er zijn ook muziek-fragmenten in de woorden: iets van een Bach-Sonate, iets uit een Prelude, een Hymne....
En temidden van al die klanken en kleuren en glanzen verrijzen de menschen die ik liefheb. Daar staan zij - zij komen op mij toe. Zij staren mij recht in de oogen, menschen uit een schoon land en uit een begenadigd volk, ruige helle menschen, die alleen van groote dingen afweten: van onafzienbare wijngaarden en machtige kudden, van een groot geloof en een moedig hart, van een vurige liefde en een wilde haat. Stellig zullen zij eenmaal - o ja, zùllen zij niet eenmaal sterk en gaaf en onversaagd als Uebermenschen door de wereld trekken? Ik verberg mijn bevende glimlach in de warmte van mijn handen. ‘Née, dat is een te grootsche gedachte, nietwaar?, maar - door een klein stukje wereld dan?, nee, ook dat is misschien te veel...
| |
| |
Maar zullen zij dan ten minste niet een kleine tijd groot en machtig leven in de droomerige Kathedraal-stad, waar ik geboren ben? En zal de hei niet paarser en lieflijker zijn in die dagen? En zullen de diepe donkere watertjes van de Neithe niet inniger en blijder schitteren? En zal ik niet - o ja, ik zàl de groote verbaasde oogen zien van menschen die ik ken! O ja, ik zal - ik zàl....!’
Ik leg mijn armen om het manuscript heen, ik omhels het manuscript. ‘Gij menschen - gij Uebermenschen....’ Nu moet ik ook mijn voorhoofd tegen die lange beschreven bladen papier aandrukken. ‘Och, ik ben nog maar twee en twintig, Heer, ik heb aan de dood gedacht en nu glimlach ik.’ Een stem uit een andere werkelijkheid zegt: ‘Sla jezelf niet te hoog aan.’ En ik lach als in de droom.
Ik geloof dat er dan nog harder en bevelender geklopt wordt, dan daar straks. ‘Thee - je thee!’
Het stoort me wel, maar niet zóo dat mijn aandacht er van afbreekt. Het is of ik achter dubbele deuren zit.
Eer het tot mij doordringt, werk ik weer aan de slot-scène.
***
Ternauwernood weet ik iets van de nacht en de morgen af, die op deze avond volgde.
Alles werd zoo schimachtig, het heele huis, de wenteltrappen.
Met een wit verwaakt gezicht heb ik mijzelf ergens
| |
| |
zien staan, het zal wel voor de spiegelkast geweest zijn, in de slaapkamer. In mijn bleeke vreemde oogen was een diepe oude blik, om mijn mond lagen twee dunne lange rimpels. Heb ik daar zoo naar gekeken? Ik weet dat ik een kaars optilde tot boven mijn hoofd.... De ochtend stond toen al grauw-bleek achter de dichtgeschoven gordijnen, er tjilpten musschen op het dak.
En Peter zal geslapen hebben, hij lag van mij afgewend. Zijn eene hand hield met een nijdig-volle greep een punt van zijn kussen vast.
Ik wou me ontkleeden en aarzelde. Ik schrok van mijn eigen bevreemding. Een paar maal deed ik de knoopen van mijn jurk open en dicht.
‘Daar is immers je man,’ dacht ik. Het was of ik me dat inprentte. Een innerlijke stem zei schel: ‘Een mensch die je niet heelemaal vreemd is.’
- In de ochtend, er glijdt een winterig rosse lichtglans door de kamer, staan wij dicht tegenover elkaar. En wij spreken over ons zelf, maar als achter een gordijn van nevel. En wij verstaan elkander niet....
En in de komende dagen is het of wij al-door hetzelfde gesprek vervolgen. Soms zetten we onze stem uit - of dat helpen kan - nee, maar het helpt niet!
Wij wandelen door het verwinterde kale Erasmus-Park. Roode zaadballetjes hangen in de bruine heesters, een paar vlugge vinken fladderen rond. Peter heeft zijn hand vertrouwelijk op mijn arm gelegd. Zijn gezicht is dicht bij het mijne, hij praat druk, betoogerig, hij voert allerlei argumenten aan. Het is toch of hij alleen maar zegt: ‘Ik heb gelijk - ik heb gelijk.’
| |
| |
En ik weet dat ik hem met een enkele blik, met een kleine glimlach, met een haast onmerkbare schouderbeweging tegenspreek. ‘Nee, ìk heb gelijk.’
We staan ook in de huiskamer voor het venster.
Daar buiten zijn de eendere erkertjes en de eendere mevrouwtjes, de eender gedekte tafeltjes.
Ik kijk er naar en vergeet dat ik er naar kijk.
Peter praat over de collega's, de vrouwen van de collega's, de huishouding....
Ik zou een of ander ding omver kunnen schoppen, misschien zou ik ook wel een schreeuw willen geven. Ik knijp toch enkel maar kreukels in mijn jurk, en zwijg. Dit alles is of ik een benauwde droom heb.
Langzaam draai ik mij naar Peter toe. In de kamer glimmen de metalen meubels zoo hel. En in Peter's oogen kijkt een bijna-vreemde man naar mij. Bij de tafel staat als een kleine gedoken schaduw, Peter's Moeder. Heb ik iets willen zeggen? Nee toch? Wat baat het om iets te zeggen?
- In mijn gedachten en als mijn werk niet vlot, twist ik vaak met Peter. Als we tezamen zijn, kan ik dat niet.
Hij ijsbeert door de slaapkamer. ‘De boter was vandaag te hard om op het brood uit te smeren.... De tuit van de nieuwe Japansche trekpot is gebarsten, merk jij dat dan niet? En een stof op de lampekap, een stof....’
Ik doe het een of ander, en ik vergeet wat ik doe. ‘Dìt moet je goed weten, Peter Hesse!’, mijn stem is zoo schril en mijn handen beven, ‘ik wil geen boter- | |
| |
vlootjes- en koffiepotten-liefde. Onthoud dàt nu toch: ik wil niet de achterkant van het huwelijk.’
Peter staat ontzettend lang op zijn jasje te borstelen. Zijn oogen zijn wijd-open getrokken en zijn blik is toch maar vaag. Hij zegt niets terug.
Aarzelend doe ik een stap in zijn richting. Wat wil ik dan? Ik weet het niet. Misschien zou ik enkel een kleine platte knoop van zijn vestje willen beetpakken.... Maar ik pak de knoop niet beet. De booze woorden die ik gezegd heb, gaan niet weg, ze blijven om mij heen wemelen, ze vallen op mij zelf aan, ze joelen in mijn ooren, en achtervolgen me tot aan de deur van mijn werkkamer, dan zijn ze weg.
Ik leg de laatste hand aan mijn stuk. Mijn gedachten glanzen, ik moet mij bedwingen om niet zegevierend te neuriën.
- Wat is er in een sneeuwnacht, dat zoo verwijtend uit de witte eenzaamheid naar een mensch opblikt? Ik heb de venstergordijnen opzij geschoven, ik zit overeind in mijn bed. Een fabrieksschoorsteen, in de verte, lijkt onder de wijde nachtlucht een steenen vinger. De groote huizen bestaan nu slechts uit drie half-weg-gewischte glanslijnen. De lantaarns werpen matte lichtkringen over de verlatenheid van de straat.
Op een nacht als deze kon Godeke wel met zachte treurige oogen door het venster naar binnen blikken. Op een nacht als deze is het altijd Kerstmis. En het knaagt dan van binnen: ‘Iets gaat er verkeerd. Iets is er verkeerd gegaan.’
En men kan ook weer als een klein kind, in een stijf
| |
| |
gesteven pon op het hooge hoofdkussen van het bed zitten en om al dat stille heilige wit in de uitgestorven nacht nòg maar 's een keer zijn avondgebed opzeggen. ‘En laat er toch niets verkeerd gaan, lieve Heer.’
Peter woelt en zucht, dat woelen en zuchten soebat. Ik voel de warmte van zijn hand, die hand moet dus dicht bij de mijne liggen, onze vingers betasten elkander smeekend en krimpen fel tezamen. Plotseling omhelst Peter mij bijna smartelijk-heftig, en smartelijk-heftig ook geef ik aan zijn verlangen toe. Wij willen verlost worden van onze eenzaamheid, wij duwen elkaar onze kussen toe, onze liefkoozingen doen pijn en voelen hard aan.
‘We zijn,’ zegt Peter verstikt, ‘nog maar zoo kort getrouwd, Elmie.’
Ik zucht zwaar. ‘Ja, zoo kort.’
Even ontmoeten onze gedachten elkander, staan hulpeloos dicht bijeen, en vluchten dan weer naar ons zelf terug. Wij blijven met onze eenzaamheid alleen.
's Morgens kijken we schichtig van elkaar weg. Beurtelings hebben we een frons, beurtelings hebben we een duister ontstemd gezicht. Maar soms als we in onze eigen gedachten verdiept zijn, glimlachen we zijdelings. Ik denk dan aan mijn stuk, ik heb het ‘Uebermenschen’ genoemd. En Uebermenschen ligt nu vast en zeker op het bureau van de bekende tooneeldirecteur Alex Frowijen. Ik ken deze Alex Frowijen niet persoonlijk, ik houd toch wel gedachten-gesprekken met hem. ‘Ik hoop dat U mijn briefje niet overdreven vond?’ Alex Frowijen haalt de wenkbrauwen
| |
| |
op in verbazing. ‘Integendeel, allerliefst-bescheiden.’ Verlegen speel ik met iets dat me toevallig in de handen komt. ‘Omdat telkens een bericht over U mijn aandacht trok, in de courant, heb ik U mijn stuk gestuurd.... Dit moet U toch wel weten: mijn leven hangt aan een zijden draad - die zijden draad is Uw antwoord. Mag ik U de boodschap der Engelen 's voorlezen?, of zal ik dit nemen: De Engel in de woestijn?’ Alex Frowijen luistert aandachtig toe en knikt goedkeurend. En dàn glimlach ik in mijzelf en besef dat plotseling, en trek gauw weer een strak gezicht. Maar waaraan denkt Peter als híj zoo absent glimlacht, en opschrikt onder mijn blik en verstrakt? De gedachte verijlt als een rookpluim. ‘Ach, iets uit de docentenkamer....’
Soms zeg ik midden op de dag in mij zelf: ‘Nou moet je wakker worden zeg, toe wordt nou wakker.’ Dan sper ik de oogen open en lach mijzelf uit. Klaar wakker worden kan ik toch niet.
- Vader en Moeder brengen ons een bezoek. Ze zitten daar op de stalen stoelen bij de ramen of ze ontboden zijn. Ze hebben een waakzame blik en verkennende oogen. Op een eigenaardige onderzoekende manier loopen ze af en aan, spiedend drinken ze hun koffie, speurend nemen ze aan de maaltijd deel. ‘Heb je ook heel bizondere huisvrienden onder de collega's, Peter? Bakte je die rijstkoek zelf, Elmie?, oh, niet zelf....?’
Soms als ik naar hen kijk, heb ik een onzeker spijtgevoel. ‘Wat is dat toch?, wat is dat?’ Ja, ik weet het
| |
| |
wel. Een gedachte schrijnt diep in me door. ‘Was ik toen toch maar geslaagd.’ Aan tafel, als we danken, bid ik alleen: ‘Heer, Heer, laten ze het toch beleven, dat ik een beetje naam maak, dat ik bekend word.’ Terwijl ik naar ze kijk, denk ik: ‘Hoe zien ze er eigenlijk uit?’ Vader kucht, heeft hij altijd gekucht? Zijn gezicht is rimpeliger, zijn handen zijn beverig en geel. Zijn witte knevel hangt moedeloos terneer. Hij zegt herhaaldelijk: ‘Mijn oogen verslechteren.’ En Moeder is zoo spichtig en bleek. Ze heeft iets over zich dat aan de doode schilderij-menschen van het behangthuis doet denken. ‘Heeft ze altijd zoo'n houten-beeldjes-glimlach gehad?’
Als ze vertrokken zijn, is het of ik enkel maar gedàcht heb, dat ze er geweest zijn.
Peter's Moeder zegt een en ander tegen mij en ik vergeet te luisteren. In gedachten sta ik op het tooneel van een enorm-volle schouwburgzaal en luister al neigend naar het applaus der menigte, en neem een geweldig-groot bloemstuk in ontvangst. Vader en Moeder zitten vooraan in een officieele loge en zien er ouderwetsch-statig uit en stralen van trots en wuiven en klappen.... ‘Uebermenschen’ is het succes van het seizoen!’
‘Heb je nu gehoord wat ik zei?’, vraagt Peter's Moeder.
En ik knik met de grootst mogelijke overtuiging. ‘O ja, natuurlijk.’
- Gespannen kijk ik aan het raam van mijn werkkamertje naar de brievenbesteller uit. ‘Nu vandaag niet
| |
| |
waar, Alex Frowijen?, vandaag komt het antwoord.’
De mevrouwtjes aan de overkant dekken al weer hun tafel. Uit de fabrieksschoorsteen stijgt een dikke rookzuil op. De straat ziet er erg werkelijk uit. Ineens ontdek ik tusschen de voorbijgangers een meisje met een vuurroode muts, zwarte glimmende pony en ronde donkere oogen. ‘Isabel?’, denk ik doezelig-verbaasd, ‘nee - já, Isabel Hekelaar.’ Ze rijdt uiterst langzaam voorbij op haar fiets, stuurt met éen hand, kijkt strak naar de ramen van de huiskamer op en belt lang en nadrukkelijk.
Ik wil het raam openrukken en wuiven, ik doe het niet. Op school keken we elkaar meestal voorbij, Isabel zat een klas lager.... Maar Peter had veel met haar op. Peter wou ook dat ze mijn bruidsmeisje werd!
Het gaat nog sloom door mij heen: ‘Weet híj dat ze in de stad is? Zíj weet wel dat wij hier wonen.’ En dat vervaagt dan weer....
- Mevrouw Ripman is op bezoek. Ik voel me iets méer dan een schoolmeisje, als ik tegenover haar zit. Mevrouw Ripman is iets gedegens in groen fluweel. Ze zegt ongelooflijk veel, er blijft mij niets van bij. Maar dan begint ze ineens vragen te stellen. ‘Hoe oud is Uw schoonmoeder eigenlijk, Mevrouw Hesse?, ze lijkt mij al hoog-bejaard....’
Mijn denkfrons krijgt een kleine zenuwschok. ‘Tjá....’ Ik trek mijn teenen krom van nerveusheid. ‘Over de zeventig,’ zeg ik vaag. En ik denk hulpeloos: ‘Ik weet het niet - weet het niet eens - heb ik dàt ooit gehoord?’
| |
| |
Mevrouw Ripman vervolgt: ‘Is zij niet van zichzelf een Ekstein-de Borderen, uit Gelrum? Ze héeft iets bekends...?’
Ik bijt haast op mijn duim. ‘Gunst,’ mompel ik, ‘nu weet ik toch niet.... nu kan ik toch niet.... op de naam komen.’ En het vliegt weer door mij heen: ‘Kan ik óoit gehoord hebben hoe ze heet?’
Mevrouw Ripman is een en al bevreemding. ‘Ach...?, zóo...?’ Mevrouw Ripman-zelf is een dame bij wie alles in orde is, haar stofzuiger en haar echtelijke verhouding en haar geestelijk evenwicht. Ik benijd haar oprecht. Al haar eigenschappen zijn als het ware per ons voor haar afgewogen: zooveel hiervan en zooveel daarvan. Van top tot teen klopt alles bij haar. Ze glimlacht met zedige oogen in het theekopje dat ze dicht bij haar kin houdt. En dan praat ze weer door over de lichtpunten in haar huis. ‘Drie in de huiskamer, en twee - nee, ook drie in de tuinkamer....’ Dat gaat zoo door.
Onderhand lees ik Alex Frowijen een fragment voor uit de scène van Sarai's toorn: ‘Deze Hagar, Heer, die eens een hoedster in Uw wijngaard was en die Uw vee gedrenkt heeft in de velden van Hebron....’ Ik maak het gebaar van een voordrachtkunstenaar. En Mevrouw Ripman blijft midden in haar lichtpunten steken. In diep nadenken verzonken knabbelt ze op een koekje en staart schuw-bevreemd naar mij. Ze staart naar mij, zooals een normaal mensch naar een krankzinnige staart....
- Peter neuriet eentonig. Het is of hij een donkere
| |
| |
lang aangehouden toon op de punt van zijn tong heen en weer laat balanceeren.
‘Willen we wandelen?’, vraag ik een beetje schoorvoetend. Hij kijkt mij opvallend verbaasd aan. ‘Heb je daar wel tijd voor?’ Hij zoemt nog eens zoo hard. ‘Och, dan moet je weer zooveel laten staan, hè? Trouwens, ìk moet corrigeeren.’
Ik talm nog een beetje in zijn buurt. ‘Heb jij Isabel Hekelaar ook wel 's gezien, hier in de omgeving?’
Hij neemt een pak cahiers uit zijn tasch. ‘Een paar keer.’ Met de rug naar mij toe, steekt hij een pijp aan.
‘Héeft hij dat dan verteld?’, tracht ik nog na te gaan. En ik zeg in mij zelf: ‘Jij bent een vrouw die nooit tegen haar man zeggen kan: “Waarom heb je me dat en dat niet verteld?” Want het kan je heel goed verteld zijn, maar daarom heb jij het nog niet in je opgenomen. Jíj kunt niet luisteren naar het dagelijksche leven.’ Ik trek een beetje met mijn schouders. ‘Als er nu maar bericht van Alex Frowijen kwam. Ik kan er ook 's met niemand over praten. Het stuk zal misschien toch wel teruggestuurd worden. Als Peter het aanpakt van de post, zal hij wel met spiegelende oogen denken: ‘Wat heb ik je gezegd?’ Dan kom ik ook weer op Isabel terug. ‘Heb jij haar gesproken?, is ze hier in betrekking?’
Peter zit plotseling midden in zijn werk. Hij begint al te corrigeeren. ‘H'm!, ja! Bij Norrestein aan de Bank. Heel zuinig baantje. Door protectie nog wel.’ Hij zegt het op een herhalende toon, ongeduldigkort-af. De linkerhand houdt hij daarbij als een luifel
| |
| |
boven de oogen, en leest afwerend-aandachtig voort. Op de een of andere manier doet hij aan een dicht hangslot denken.
‘Wil ik U helpen stoppen?’, vraag ik Peter's Moeder.
En Peter's Moeder spiedt zoo argwanend over haar bril heen, of ze meent dat ik haar voor de mal houd. ‘Laat mij dìt nou óok maar alleen doen, Elmie.’
Ik dwaal door het huis.
In de keuken zegt Dientje vinnig: ‘Had-du iets gewouwe?’
Op de trap naar boven blijf ik even staan. ‘Maar Peterke, nu mijn stuk af is, kunnen we toch een mooie tijd hebben samen?, vóor ik weer aan iets anders begin?, waarom doe je dan zóo?’
Als vanzelf-sprekend kom ik op mijn werkkamertje terecht. ‘Ga beneden bij hem zitten,’ dringt iets in mij, ‘neem een tijdschrift of een boek mee.... Zonder je niet af, als het niet noodig is?’ Ik verbeeld mij dat ik spottend glimlach.
Sinds lang zie ik dan de dingen van mijn kamer weer 's welbewust: de Bonzo's, de naakt-figuurtjes.... En alles staat er zoo eenzaam bij. Ik bijt mijn kaken strak, beurtelings wordt het licht en donker in mijn hoofd. Ik denk: ‘Ik moet mij op iets nieuws bezinnen en schrijven....’
|
|