| |
| |
| |
[VII]
Verbijsterend grootsch doemen de witte gespleten ruige bergwanden op. Daar staan ze: schrikwekkend, opstandig en toornig-schoon, elk oogenblik bereid om met God den Schepper te strijden, in noodweer, bij woest bliksemlicht. Een eindweegs verder zijn zij verwrongen en neergedrukt in wilde grillige glooiingen, vol brokkelige steenkolossen en scherpe insnijdingen. Dan weer liggen zij lang-uit ter neer, weggebogen naar een ontzettende verlatenheid. En diep achter een eindelooze mystieke stilte, die aan gestorven eeuwigheid doet denken, verrijzen zij weer, die bergwanden, als met versteende sprongen, onpeilbaar diep, onmetelijk hoog en staan daar of zij zich dwars door de aarde heen geboord hebben en of zij scheuren in de hemelen trekken.
Ik denk: ‘Achter deze wanden moet God Zijn noordenwinden en Zijn winters bewaren: ijs, hagel, storm en vernietiging.’
Men denkt hier vaak aan God, vaker - dan in Holland! Wat is Holland al met al?, een dobbelsteen aan een sloot!
Naast Peter buig ik mij voorover aan het neergelaten glas van de portieren: vandaag reizen we met de Alpenpost over een serpentine-weg van de Furka-pas.
Een woeste barre eenzaamheid wacht ons op, een
| |
| |
stuk in puin gevallen oer-wereld, waar de Almachtige Zich reeds bij de aanvang der schepping ondoorgrondelijk en majesteitelijk van afgewend moet hebben.
Ik deel Peter mijn gedachten mee. ‘Krijg jij ook niet die indruk?’
Met een eigenaardig-vreedzaam gezicht knikt hij mij toe, en buigt zijn arm als beschermend om mij heen.
Somber-witte ijsvelden strekken zich uit in onafzienbare lagen. Een zevenkoppige rotsdraak met vlijmscherpe horens en hakige tanden spiedt dreigend over een diep-uitgetande bergkam heen, gesmolten ijswater sluipt over zijn neus en zijn kaken, naar de diepte van zijn mond. ‘Het lijkt toch precies of het zoo is? Lijkt het dan niet precies?’
Peter's antwoord is een tersluiksche liefkoozing.
Wat later mompelt hij: ‘Zag je het?, kijk!’ Zijn opgeheven duim trekt achterover.
We blikken omlaag en kijken in onpeilbare afgronden.
‘Ontzaglijk,’ fluister ik langgerekt. Maar het woord doet het niet meer, het is opgebruikt deze dagen, het is afgesleten. Geen enkel sterk woord geeft voldoende het grootsche aan van deze ingesneeuwde tijdeloosheid, deze verstarde bevroren eeuwigheid tusschen bergrug en bergrug, tusschen hemel en aarde.
Vroeger ging ik met Vader en Moeder naar een hotel aan de Rijn. Wat was dat vergeleken bij dit hooggebergte? Ik knip nu met mijn vingers van minachting, als ik daaraan terugdenk. We betrokken ook wel een net pension in de Ardennen. Aardig was dat, áardig, meer niet, geen millimeter meer.
| |
| |
Nu zoek ik tevergeefs naar woorden even groot als de bergkammen, even machtig als de ijsvelden, maar ze komen niet in mij op - ze zijn er dus niet!
‘Te midden der gletschers,’ zegt Peter plechtig.
Je móet hier wel plechtig praten. Niemand gichelt hier. Onze medepassagiers - hoe zijn ze toch?, van welke nationaliteit?, wat weet ik van ze?, let ik op hen?, nee immers? Daar is het hier de plaats niet voor. Meer dan gebaren zijn deze menschen niet voor mij. En in sommige van die gebaren herken ik mijn eigen vage-zelf: bewondering, ontzag, eerbied, liefde.
Peter en ik zeggen tegelijk: ‘Sneeuw - voor het grijpen.’ En we glimlachen ernstig. We hebben een weerschijn van God's majesteit in onze gelaatstrekken. In Holland zou dat aanstellerig klinken, hier niet!
En de schoone barsche verlorenheid van dit stuk aarde overweldigt ons telkens opnieuw, of moet ik zeggen: míj het meest? Vaak rookt Peter zoo rustig een sigaret of hij thuis bij de haard zit, hij duikt dan knus-gemakkelijk ineen en glimlacht aanhalig-belangstellend tegen mij. Hij is hier meer geweest.
Soms als hij heel erg opgetogen is, denk ik: ‘Omdat ìk enthousiast ben.’ Later vind ik dat leelijk, nog later vergeet ik dat. Op dit oogenblik denk ik daar ook maar oppervlakkig aan. Ik wil hem opmerkzaam maken op iets heel in de hoogte, iets heel in de diepte en ik heb een beklemde keel en een kleine stem. ‘Een gletschertong! Je hebt toch ook de gletscherpoort gezien daar straks? Weet je wat me opvalt?, de aanduiding
| |
| |
torenhoog, dat zegt hier niets, Peter, dat geeft niets aan, merk je wel, Peter?’
Nu heeft hij weer die grappig spitse rimpelhoek midden in zijn wang, en in zijn oogen is iets of hij naar een zingend vogeltje luistert. Ik begrijp wat hij denkt. En ik bloos een beetje.
Ineens, zonder eenige aanleiding zoeken onze handen elkaar. Wij kijken strak in elkanders oogen en diep van binnen begint iets te fonkelen. Langzaam glimlachen wij. Wij weten veel van elkaar af. Wij weten alles van elkaar, ja - alles immers? Woorden hebben wíj niet noodig....
- In het Furka-hotel zitten we aan een klein tafeltje bij een raam, wij tweeën alleen, midden in de volte. En we eten het een of ander kostje, ik geloof dat het een soort van soep is, heel lekker, geloof ik. En Peter zou zelfs, aan de overkant van het tafeltje, zijn arm om mij heen willen leggen, maar dat gaat toch niet. Nu buigt hij zich alleen maar diep voorover. ‘Beeld van een vrouw.’ En alles wordt goud en rose: het sneeuwlandschap, de bergen, mijn hart. Van een rare meisjes-verlegenheid - waar Peter van houdt, en die ik maar niet kwijt kan raken - lik ik met een lang-uitgerekte tong de achterkant van mijn lepel af, onderwijl zin ik ook op wat aardigs. ‘Liefste man van de heele wereld! Kroonjuweel.’ Boven het peper- en zoutstel raken onze neuzen elkaar haast aan. En dan doen we meteen of we uitkijken. Nu ja, we kijken ook uit.
Als stuk gevallen in de diepte, ligt daar heel - heel in de verte een klein bergdorp. De stulpjes zien er uit
| |
| |
of ze in hun val ver van elkaar weggerold zijn, sommige aan de voet of in een plooi van de bergwand, zijn zoo klein als de kralen van een halssnoer en zij glinsteren als ijskorrels. Net dingetjes om onder een loupe te bekijken in de holte van je hand.
Terwijl ik naar de verte zit te staren, zie ik nog veel meer, maar alles zoo ijl als een ademtocht: éigenlijk kijk ik dan achterom in mijn herinneringen en mijn herinneringen staan in de dunne nevel van een halve vergetelheid.
Ik zie een gesluierde bruid, een plechtige bruidegom, een wit kerkje, een kleine stad. Ongelooflijk, wat is die stad klein! Een man en een vrouw zitten daar ergens bij elkaar tusschen half verdoezelde meubels, in een schemerige kamer met een lage zoldering....
‘We zullen weer 's een paar kaarten naar huis sturen,’ zegt Peter achter een lange stilte: ik geloof dat hij telepathisch aangelegd is! Ik meen ook wel dat ik toestemmend knik, ik roer daarbij in iets groens-dat-dampt.
Haast onmogelijk om je voor te stellen dat er nu ook een wereld is met winkels en steegjes en Rapoenzel-keldertjes. Ik zie het smalle Boeckhuys op de markt: een grijs bagatelletje. Ik zie ook dat fijne kantige curiosum: de Kathedraal, maar wat is een Kathedraal bij een bergwand vergeleken...?
En - verspringen er nu vonken binnen in mijn hoofd?! Ik slik een paar maal achtereen, met sprongetjes gaan de slikken door mijn keel, net zooals een mensch dat wel heeft, als hij na-snikt. Een doorzichtige
| |
| |
ijle Hagar schimt door mijn gedachten, een onwezenlijke Sarai, een wazige Abram. Ik breng mijn hand aan mijn voorhoofd. ‘Och ja, het is - het is zoo zoek geraakt allemaal....’
En dan zie ik ook weer de lichte gelukkige oogen van Peter. Met iets luisterends lachen ze mij toe. En ik merk ineens dat ik al een poos een lepel met soep bij mijn linkerwang houd. O ja, we eten, dat wil zeggen, ìk eet nog. Peter heeft altijd het eerst zijn bord leeg. Nu rookt hij al weer een pijp. Eerst vroeg hij altijd of het mocht. Nu vraagt hij zoo iets niet meer - dat brengt het huwelijk mee.
‘Wat denk ik?’, vorscht hij, hij vorscht heel vaak zoo wonderlijk.
‘Je denkt,’ raad ik gezwind, ‘schoone slaapster!’ En dàt komt uit!
We glimlachen breed, we glimlachen van het eene oor naar het andere.
En mijn man neemt zelfs op een verliefde manier de pijp uit de mond. ‘Als we op weg gaan naar de Rhône-gletscher zal ik je dan weer 's dragen, hè?, net als op de Axenstrasze?’
Springt er nu een klein puntig spotlachje op mijn lippen?
Peter doet of hij verontwaardigd is. ‘Heb ik het soms niet gedaan, dat heele eind...?’
Ik hap naar hem. ‘Je hebt me overal wàt gedaan.’
‘Hè?, ik - ik...?’, zijn wenkbrauwen verdwijnen haast onder zijn verwilderd Vikinger haar, ‘w-wàt?’
| |
| |
Ik knik ernstig. ‘Denk maar 's aan ons tochtje op het Vierwaldstätter meer, o ja zeg, en toen op de Tellsplatte, nee, en veel erger op de Axenstrasze, om van Flüelen maar niet te spreken!’ Ik loensch van verliefdheid. En toch prikt er een beetje onrust in mij - wat is dat?
‘Te Göschenen was jij ondeugend,’ plaagt Peter, ‘en op die avond te Andermatt....’, jolig knipoogt hij, hij zegt iets met zijn lippen alleen, hij maakt mij vuurrood. En dan praat ik ineens over de bagage die ons nagestuurd zal worden - och ja, de bagage! Maar hij komt nu tenminste op een ander apropos.
Hij bespreekt nog 's nader de plannen voor deze dag.
Och, maar ik weet het immers net zoo goed als hij?! Ongedurig schuifel ik heen en weer op mijn stoel, mijn ongedurigheid fluistert mij met halve stem iets in. Maar dat wil ik niet verstaan. Ik draai mij half om, trommel met de vingertoppen op een punt van de tafel: ‘Natuurlijk - wandeling naar de Rhône-gletscher, en zoo voort, verder Meiringen! Morgen Brienz! Overmorgen Interlaken! Van Interlaken uit die Schynige Platte, Eiger, Mönch und Jungfrau, enzoovoort - ten slotte Aarlen!’
Peter zegt er tusschendoor: ‘Ik zal je laten zien hoe een rivier geboren wordt.’
Dat riekt naar school. Critisch zuig ik mijn eene mondhoek naar binnen. Vaak is het of Peter mij nog altijd bijwerken wil. 's Nachts droom ik dikwijls van examens waar ik nooit voor klaar kom.... En dat beetje onrust in me prikt nu nog dieper door. Ik neurie
| |
| |
.... neurie.... Het valt nog niet mee, om zoo'n beetje onrust weg te neuriën. Ik weet ook wel wat het is. Ik heb ergens aan gedacht daar straks. Een huwelijksreis brengt je leelijk van je apropos!
‘.... Rijden dus langs de Aar naar beneden,’ hoor ik Peter nog zeggen.
Nou, daar hoef ik niet eens op te knikken. Ik wil opstaan, waarom toch? Ik wil naar de deur loopen - wat moet ik in die deur doen? En wat moet ik aanvangen met die stekende onrust? Als hulpzoekend schuift mijn hand langs lepels en borden. En Peter drukt zijn lippen ook tusschen mijn wijd-gestrekte vingers in. Dit zijn nacht-zoenen, vóor-nachtzoenen. O Peterman, Peterman, er slaat een vlam door mij heen, een lange sidderende vlam.... Hel vliegt het in me op: ‘Sla tòch je armen maar om mij heen, druk mij tòch maar tegen je aan!’
Maar mijn ellebogen schokken opeens een beetje en ik bloos. Een paar mannen in kakie blikken naar ons om. En der Herr Besitzer staart naar ons met oogen als tooneelkijkers, precies of hij in de baignoire van een schouwburg zit en een spannend drama volgt. Hij streelt daarbij zijn manhaftige knevel en glimlacht verteederd.... Ik trek mijn hand toch niet terug, ik verzet mij niet tegen de vóor-nachtzoenen, midden op de dag - het huwelijk brengt dit alles mee!
***
Merkwaardig gaat het toe binnen in een mensch.
Ik stoei met Peter, ik ben heel erg uitbundig, temid- | |
| |
den van al dat uitbundige ligt een kleine harde plek stilte - die stilte moest er liever niet zijn!
Wij praten over zooveel, Peterke en ik, in elk woord is een trilling, een klein-gouden hart dat vlug tikt, ineens houdt het trillen op, ineens zwijgen de kleine gouden harten. Achter een harde plek stilte, diep in mijn binnenst, spiedt een sterk verlangen naar mij....
Peter en ik omarmen elkaar, wij zijn als twee groene boomkruinen die zich vast ineenstrengelen - maar in de stilte van onze omarming staat een gedachte klaar om over vele andere gedachten heen, zwaar en dringend naar mij toe te springen. ‘Dàt wat bijna zoek geraakt is....’
Ik maak mij snel los, ik richt mij vlug op.
‘Wat is er?’, vraagt Peter. Ik wil hem niet in de oogen zien. ‘Ik dacht dat ik iets hoorde.’
En achter de volheid en achter de glans van elke dag staat die kleine harde stilte ook en wacht mij op.... Kalmeerend zeg ik tegen mij zelf: ‘Je verlangt naar Heezerenhage terug, naar de boogbruggetjes, de oude boomen en de vestingwal.’ Ja, dat zeg ik dan. Ik praat als een die een onnoozel kind sust. ‘Je wilt Vader en Moeder zien, die zitten daar zoo alleen.’ En ik weet meteen dat het dàt niet is. Schijnheilig kan een mensch toch tegen zichzelf doen. Vader en Moeder?!, o nee - nee, Heezerenhage?, nee!
Toch sta ik zelfs in de somber-schoone berg-engte van de Aareschlucht en ‘auf dem Wege nach Rosenlaui’ in de oude lieflijke Kathedraal van mijn geboortestad, te midden van karmijnen en violette kleur- | |
| |
kringen en luister naar de inwendige stem die mij roept.
's Avonds te bed sta ik ook wel op de hooge trapjesstoep van 't Boeckhuys, en tuur naar de kleurige prachtbanden. ‘Waar blijven nu de gegevens voor de romans die ik toen gezien heb...? Een tooneelstuk kan ook uitgegeven worden in boekvorm. Een tooneelstuk...? Tooneelstuk waar ben je...?’ Met iets schrijnerigs binnen in de gedachten mijmer ik er nog wat op door. Daarna val ik in slaap. En dan zit ik opeens weer in het klasse-lokaal en doe eindexamen en transpireer aan de binnen- en aan de buitenkant van mijn huid. Mijnheer Blommers stelt vraag op vraag. Ik weet niets. Ik kan niet eens meer de Fransche koloniën op de noordkust van Afrika noemen. Het is hol in mijn hoofd, absoluut hol, zelfs die scherpe kei is er niet meer. En ik stotter, ik kan niet eens meer uit mijn woorden komen. De gecommiteerde strijkt telkens door zijn borstelkuif en onderlangs zijn vinnige knevel. ‘Kom - kom meisje, dit zijn vragen, die een leerlinge uit de tweede klas beantwoorden kan.’ Opnieuw begint mijnheer Blommers te vragen. Ik word een opengesneden leegte, een lange wond. Kreunend ontwaak ik.
En Peter trekt mij dicht naar zich toe. ‘Stil - stil,’ mompelt hij met trage stem, ‘wat is er?, je wangen zijn nat, mijn meisje. Heb je leelijk gedroomd? Hoe kun je in deze tijd nog leelijk droomen?’
Ik geloof dat ik een schreierig lach-geluid maak. Een antwoord kan ik niet bedenken.
| |
| |
Het is zoo zonderling: die examen-misère van toen lijkt nu eerst in mijn onderbewustzijn door te werken, nu veel meer dan in het begin. Vreemd dat dàt kan.... Wat zei de Kattekop toen nog 's over verdrongen ziels-complexen...?
- Peter en ik kijken naar een wonder-mooi landschap ergens in de omgeving van Brienz. Het landschap wordt hel belicht met een breede bundel zonnestralen hoog uit de hemel. Nu hebben alle boomen en paden en huizen daar een heilig en verheerlijkt voorkomen.
Het is vreemd, maar eerst na een poos weet ik dat Peter het een of ander gezegd heeft. Ik meen: ‘Het nieuwe Jeruzalem.’ Maar ik antwoord niet.
Er zijn gedachten in mij die ik niet verliezen wil, gedachten die ik vasthouden moet, daarom geef ik geen antwoord.
- Dicht naast elkaar staan we ook aan de Trümmelbachval. We trekken onze alpinopetten vaster op onze ooren, klemmen de slippen van onze regenjassen krampachtiger tusschen de knieën.
Rookende rukwinden springen op ons toe, en wolken van koude prikkelende regendamp vallen op ons aan. In de Trümmelbachval lijkt de lieve Heer al Zijn zeeën en al Zijn rivieren leeg te storten. Het water stormt donderend naar de diepte, en het bruist, schuimt en ruischt met een boos geweld. Woeste brandingen woelen en botsen aan onze voeten.
Alles moest stil van ontzag in mij wezen. Ik moest enkel denken: ‘Kijk!, luister!, hoor toch!’ Nee, maar dat is niet zoo. Midden in dat groote geraas -
| |
| |
is míjn stilte, mijn eigen nadrukkelijke stilte, ongedeerd, strak, onverzettelijk. Ik voel dat er plooien in mijn voorhoofd trekken, ik denk ingespannen na, haast - toornig ingespannen! En ik bijt daarbij op een kleine ronde kiezel, die ik daar straks gevonden heb, aan de weg naar Lauterbrunnen, een roode kiezel.
Waarom steekt men een kiezel in de mond? Waarom schraapt men met de neuzen van zijn schoenen over de grond, en kijkt om?!
Op de Furka-pas en daarvoor, was er maar weinig leven in mijn onrust. Mijn onrust rolde zich op als een beer in een winterhol, daarna sliep ze in, daarna droomde ze. Maar in haar slaap liet ze af en toe de tanden zien. Toen ontwaakte ze.... ‘Hagar,’ fluistert ze vermanend, ‘Sarai! Onthoud dit van Hagar...! Vergeet dat en dat van Sarai niet...! Hagar dat is er een die de handen op de heupen zet en zwierig loopt. Denk er om, Hagar, die lag daar in haar tent, en elke plooi in haar kleed was een verzoeking: ‘Zonder U, Heer, is de stralendste dag dor als een woestijnreis, maar met U is de donkerste dag een hof van lieflijkheid.... Van de morgen tot de avond verbeid ik Uwe voetstappen, Heer.’
‘Ik weet het wel,’ zeg ik in mij zelf, ‘ik onthoud het wel....’ De waterwind van de Trümmelbachval drukt mijn oogleden haast toe, en de natte storm verslindt mijn adem en duwt mijn gezicht van zich af.
Peter wil iets zeggen. De waterwind blaast de woorden van zijn lippen. Hij schreeuwt als een zeeman door de trechter van zijn handen, en hij vermaakt zichzelf
| |
| |
daarmee. Hij schreeuwt harder dan noodig is. Wat hij me toeroept versta ik toch maar half. Hij is bezorgd voor me. ‘Nie-iet kou-oud...?’ Zijn oogen kijken waterig onder de rand van zijn alpinopet uit.
‘Och Peterke!’, ik steek mijn arm door de zijne en leg mijn wang op zijn schouder. ‘Ik heb het goed!, héerlijk heb ik het! St-st, er is niets. Blaas de dingen vooral niet op. Er mankeert nog maar een kleinigheidje aan mijn geluk, een belachelijk kleinigheidje! In Lauterbrunnen zal ik 's uitkijken naar een winkeltje waar ze papier verkoopen. Ik wil een nieuw dik notitieboek hebben!’
***
Ik weet natuurlijk heel goed dat ik met mijn hoofd op een moskussen lig, tusschen twee dikke boomwortels in. Ik weet ook nog dat er veel hard-fonkelend groen om mij heen staat. Daarstraks - of was het gisteren of eergisteren? - heb ik in een topaaskleurig water gekeken, zilveren vischjes met kieuwen van vuur-opaal schoten heen en weer in de diepte. Nu lang-uit op de aarde liggend, kan ik opnieuw in dat meer kijken! Het donzen gebrom dat ik opvang is Peter's stem. Peter praat over Kandersteg en de Blausee. Zijn stem komt achter een nevelachtige verte vandaan. Soms hoor ik hem, soms hoor ik hem niet. Een boom buigt zich voorover op de oever en wordt een gouden schaduw in de waterspiegel, midden in die gouden schaduw staat mijn gezicht: bruin, ernstig met
| |
| |
dikke tintelende koperkrullen en helle oogen. Zíjn mijn oogen zoo erg wit?, en zoo erg groen? Kerktorens glinsteren zilver-blauw op mijn schouders, een landschap met witte huisjes fonkelt als een juweelen hoedje op mijn hoofd. Mijn oogen zijn dichtgegaan, ik kan alles even goed zien!
En eensklaps vaart in haar blinkende sterrenboot Frigga langs mij heen, haar gouden sleutels fonkelen als licht-kerven op haar glanzend nevelkleed, en haar witte pauweveeren wuiven mij een vaarwel toe. ‘Nee-née,’ mompel ik. Maar er is niets aan te doen: de pauweveeren wuiven mij een vaarwel toe.
Die Jungfrau von Orleans rijdt ook langs mij heen, hoog gezeten op haar wit strijdros, haar helm schittert, haar extase-gezicht glanst. Eén oogenblik kijkt ze met haar wonderlijk-flitsende heldinne-oogen naar mij om, dan heft ze haar vaandel hooger op: een groet ten afscheid.... In de verte verdwijnt ze, ze verdwijnt of ze nooit meer terugkeeren zal. ‘Nee,’ fluister ik smeekend, ‘och nee - née.’ Maar daar wordt geen acht op geslagen, Jeanne d'Arc verdwijnt.
En al meer nevel-wezens trekken voorbij: Tannhäuser en Frau Holle, Odin en Balder. Wapperende vederbossen dragen ze, dikke geschubde oorlogs-gewaden, gouden zwaarden. Op mij zien ze terloops-glimlachend neer, ze vermijden het mij aan te raken, vermijden het op mij te trappen - zóo spaart een groot mensch een kevertje op de weg.
Ik kijk hen zoo lang mogelijk na, eeuwen wandelen langs mij heen, ik blijf alleen achter. Het is meer zoo
| |
| |
geweest. Waar was dat? De vraag verijlt als rook.
In haar steen-rood kleed nadert Hagar mij ook. Haar voeten glijden koel en licht over de aarde. Ook zij wuift - mijn hart staat bijna stil van schrik - zij wuift?, nee, misschien wenkt ze mij. Haar meisjes-handen maken een moederlijk gebaar. Ze klimt bij een flitsende hoogte op, waar blank offerhout en zwart-gerookte steenen liggen en buigt zich diep ter aarde en bidt. De woorden zweven als ijle vlinderachtige bloemen uit haar mond, witte en purperen bloemen. Ik wil gespannen toeluisteren - er zijn enkel bloemen. Hoe kan ik dan weten wat ze zegt? En juist deze woorden kan ik niet missen. Lang - lang heb ik op deze woorden gewacht, juist op deze.... Waarom hoor ik ze niet?
Langzaam in eerbied rijst Hagar overeind, en plotseling is zij ook weer de menschelijke, de minder-goede, de vermetele.... Met de tak van een amandelboom wuift ze zich koelte toe en praat hoonend tegen de oude vrouw Sarai, die in de deur van haar tent staat. Als dorens krinkelen de woorden uit haar mond, spitse vlijm-scherpe roode dorentjes. Ik buig mij voorover om iets van haar hoon op te vangen, geen klank dringt tot mij door. Waar heeft ze het over? Juist op déze woorden komt het aan. Als ik déze woorden niet hoor, zal mij alles mislukken. Nu - ik hoor ze niet, de woorden, alles - alles zal mij dus mislukken!
Het is vreemd dat ik nu Moeder's lippen zie bewegen en niet duidelijk genoeg versta wat ze zegt. ‘Stil toch,’ denk ik ongeduldig. Ja, ik denk: ‘Stil toch.’ En achter Moeder's grijze hoofd met de verdiepte
| |
| |
oogen, verdwijnt de jonge vrouw Hagar, als een dun rood veertje, een veertje dat van een oude hoed weggewaaid is. ‘O blijf toch,’ soebat ik, ‘blijf toch.’ Ik maak een armzalig jammerlijk smeekgeluid.
En Peter's sussende lach wekt mij. ‘Kind - kindje, een nachtmerrie op de klare dag?’
Absent kijk ik in zijn smal bruin gezicht op, en in zijn lichte liefkoozende oogen. ‘Wat kan Hagar gezegd hebben?’
Ik mompel zwaar-zuchtend: ‘Dat een mensch zóo vast slapen kan!’ Terloops en met loome oogen neem ik de omgeving op. ‘Natuurlijk, we zijn ergens - ergens tusschen Spiez en Interlaken!’ Strak richt ik de oogen op een kleine witte wolk. ‘Maar - die droom....’
***
's Avonds zitten we op het smalle terrasje van een landelijk herbergje, een eindweegs buiten Spiez. Ouderwetsche klim-bloemen groeien bij de muur op, ronde platte steenen liggen in het smalle weggetje naar de deur. In de boersche gelagkamer hangt veel koper- en ouderwetsch aardewerk. Op de vensterbanken staan achter pop-achtige glasgordijntjes, potbloemen met kleine bleeke klooster-gezichten. De slaapkamer daarboven achter de roode hartjes-luiken riekt naar appelen en thijm, en de bedden hebben roodgeblokte lakens en kussens. Ik zie dat alles wel, maar toch onbestemd, als door een droom heen. De gedachten schieten als vogelzwermen door mij heen. Ik zou
| |
| |
zacht in mij zelf kunnen lachen. Als we nu ineens met tafeltje en al bij de Staubbach zaten of op de Schynige Platte, zou ik mij misschien alleen maar licht verbazen en denken: ‘Ik ben weer heelemaal weg geweest uit mij zelf.’
‘Allerbekoorlijkst hier,’ zegt Peter. Hij schuift dichterbij. Ik knik wat absent. ‘Ja.’ Een enkele gedachte kruipt vaag en klein onder allerlei andere groote gedachten door. ‘Zoo was het te Kandersteg ook ongeveer.... Wat we nu nog krijgen, dat hebben we al meer gehad.’
Peter friemelt op een liefkoozende manier aan de kralen op mijn hals, soms drukt hij zijn arm ook heftig om mijn middel heen. ‘Ja - ja,’ denk ik daarbij, ‘ja.... ja....’ Maar wat kan men dan toch diep in zichzelf een wonderlijke dingen zien. Houten menschen staan daar in de nevel van mijn droomen, verstarde menschen! Ineens raakt een tooverroe hen aan. Bevroren muziek ontdooit en sijpelt glinsterend over hen heen - zij beginnen te leven. Een grijs eerwaardig gezicht wendt zich naar mij toe, voorhoofd-rimpels bewegen, wenkbrauwen trekken zich tezamen. En in starende steenen-vrouwenoogen vonkt plotseling een gedachte, zij sperren zich wijd-open die oogen.... De strakke roode mond van een jonge vrouw wordt week en warm in een langzame lieflijke glimlach.... Drie paar voeten in bruine sandalen gaan traag over stuivende zandpaden: slanke uitdagende voeten en breede vereelte krachtige, en gezwollen pijnlijke voeten. ‘Ja kom,’ denk ik, ‘kòm maar.’
| |
| |
En ik luister aandachtig naar de stemmen in mij, glanzende stemmen en doffe.... soms te ijl, soms wat afgewend, toch stemmen die steeds naderkomen. En ik moet de oogen sluiten. Het straalt zoo erg daar van binnen.... Wordt het leven nu toch weer een geur, een kristallen glans, een weerspiegeling? Wat is het ook voor een melodie, die soms in het hoofd geboren wordt, hel en fijn, zuiver en teêr, en die een mensch niet met zijn stem na kan zingen?
De waard van de herberg staat bij ons te praten. Ik zie hem - en zie hem toch niet: nu ja, een ton op pantoffels. Ik hoor niet wat hij zegt, een paar woorden hoogstens. Als hij weg is, denk ik: ‘Ja, die waard?, waar is die waard gebleven?’ En ik glimlach vergenoegd. Alles, ook de werkelijkheid van de menschen, is nu weer zoo broos en ver-af, haast enkel een weerschijn.
Wij drinken wijn lichte zoete landwijn uit groote groene glazen. In de verte neuriet dansmuziek. De zilverige duisternis ligt als een slapend dal aan onze voeten. Wijd verspreid schitteren de sterren aan het hemelruim. Boven de bergen glanst de wassende maan. En te midden van een groote schoone verlatenheid staat hier een kleine herberg, zitten hier twee gelukkige menschen.
Eenmaal is het of de duister-lichtende nachtavond mij uit mij zelf wegneemt. Mijn lichaam blijft waar het is, mijn diepste Ik-heid stijgt op. Een prae-historische gewaarwording? Ik weet het niet. Ik weet evenmin waarom ik als een kind Peter's hand moet beetpakken.
| |
| |
Hij kust mij op de pols, in de armbuiging, op de schouder. Hij begrijpt mij verkeerd. ‘Zullen we naar boven gaan, Elmie?’
Eerst na een poos bereikt mij die vraag. Waar is die vraag toch zoo lang geweest?
‘Nee, nog wat buiten blijven,’ mompel ik na een stilte. Ik denk: ‘Hier blijven vannacht.’
Ik zeg op een toon of ik scherts: ‘Buiten zijn we immers van vloeiend zilver, Peterke?, maar daarbinnen worden we weer een paar stabiele dingen.’ Ik kan zijn gezicht niet duidelijk genoeg zien, maar de bevreemding geeft zelfs aan het streelen van zijn handen een andere uitdrukking, misschien een trek van teleurstelling en verbaasd nadenken. ‘Wat spin je toch?’, mompelt hij vreemd-afgebroken, ‘Frigga?’ Ja, hij zegt: ‘Frigga.’ Ik houd de adem een oogenblik in van verwondering. Hij omhelst mij en zijn omhelzing voert mij mee. Is hem dat gelukt omdat hij ‘Frigga’ zei?
Maar ook in de kamer met de hartjes-luiken en in het roodgeblokte bed, als Peter zijn gloeiende kussen over mij heen strooit, kussen die mij los willen maken van mijn gedachten, ontvoert een duister-lichtende Hagar-droom mijn diepste Zelf en opnieuw blijft mijn lichaam waar het is: een verlaten bezitting, waar ik nu en dan in een verwonderde bezinning, met een steelsche lach aan terugdenk.
***
Dezen morgen is het ook weer of het Thuner meer midden in een ronde flitsende dauwdruppel hangt.
| |
| |
Gisteren en eergisteren was het ook zoo.... De wolken tintelen als de spiegelende wanden van een ijsgrot, de zon spant over het flikkerende water een net van juweelen lichtmazen. Een goud-blauw dauw-sprookje tintelt nog in de openheid van de weidsche verschieten, en in de zuiverheid van de prille ochtend.
‘Het is toch wonderbaar lieflijk,’ denk ik opdringerig. ‘Wonderbaar - wonderbaar.’ Maar mijn opgetogen hart slaat er geen acht op, mijn opgetogen hart heeft aan zichzelf genoeg. Ik kijk vèr weg, en ik ben nog nooit zoo dicht bij mij zelf geweest....
Wat Peterke denkt en doet, weet ik zoo niet. Ik geloof dat hij haast al zijn aandacht aan mijn baldadige bruin-geroosterde beenen besteedt, aan mijn bloote schouders en mijn verweerd wild kroeshaar.
We hebben een heel stuk gewandeld, en nu rusten we hier uit.
Parelmoeren weerschijnen liggen op de blauw-witte bergen. De boomkruinen zijn van doorschijnend geel-groen kristal in het licht. De muren van de huizen verijlen tot witte en karmijnen glanzen.
‘Precies,’ zegt Peter mijmerend, ‘of elk ding zijn eigen weerspiegeling is.’
Ik heb dat op een keer net zoo gezegd. ‘Te Brienz,’ merk ik op, ‘was dit alles ook.’
‘Blasé?’, vraagt Peter. Hij gaat er schertsend op door.
Ik luister maar half.
Van heel dichtbij hoor ik plotseling Abram en Sarai praten....
Een beetje later trekt Peter behoedzaam aan een slip
| |
| |
van mijn jurk. ‘Heeft Thun en omgeving je minder voldaan dan Brienz?’, zijn stem is wat schraal.
‘Och - lieverd,’ met lachende groote oogen staar ik hem aan, ‘zie ik er dan onvoldaan uit?’ Mijn groene flikkerende hekse-oogen moeten wel heftig schitteren, ik zal wel een triumfantelijke glimlach hebben, het kan haast niet anders.
Met iets eenzaams in zijn blik kijkt Peter er naar op. ‘Je hebt het dus toch wel goed bij mij?’, in zijn monterheid is iets tastends.
Aanstonds zal ik hem aan mijn hart drukken. ‘Ik heb het heerlijk bij jou, Peter.’
Hij legt zijn voorhoofd tegen mijn bovenarm. ‘We zullen altijd alles - maar dan ook absoluut àlles voor elkaar zijn, hè kind?’ Er is even een stilte, hij wacht...
Nu moet ik iets zeggen. ‘Ja Peter, natúurlijk.’
Hij houdt toch nog aan. ‘Ik alles voor jou - zoo was het toch, hè Elmie?, en jij alles voor mij?’
Ik zoen hem boven op zijn haar. ‘Alles.’ En het schiet door mij heen: ‘Buiten het werk om - of hoeft dat niet?’ Ik wil er nog over praten, maar ik kom er niet toe. ‘Geen dispuutjes.... het gaat natuurlijk best, hoe dan ook...’ Dat eenzame in Peter's oogen blijft toch verkennend naar mij spieden. Ja, van mijn opgetogen hart weet híj niets af! Hij staat nog altijd aan de buitenkant van mijn verbeten en gejaagde blijheid. Mijn blijheid is nog altijd van mij alleen. Het drukt een beetje als een kleine schuld. ‘Zal ik hem dan vertellen,’ overweeg ik, ‘dat het tooneelstuk nu eindelijk kant en klaar voor mij ligt in mijn gedachten?
| |
| |
Zàl ik...? En als hij dan alleen maar “oh” zegt?, of enkel maar zoo'n klein slaperig glimlachje krijgt...?, wat dan...?, dan gaat de glans van mijn opgetogenheid af! Nee, eerst moet ik het opschrijven, dàn kan hij het lezen, en dàn mag hij eerlijk zeggen, hoe hij het vindt.’
Heftig druk ik mijn duim tegen de spitse punt van mijn sierspeld aan. Ik moet mij zelf ook hard tegen de aarde aanpersen. Onder veel goede pijn wordt er een stramme kracht in mij geboren. En er valt een goudachtig lente-licht over mijn gedachten heen, mijn gedachten botten uit als de knoppen in het voorjaar.
Of Peter kijkt, weet ik niet.
***
Interlaken is al een herinnering - terwijl ik er nog ben: een helle lichtflits, zon op witte muren, veel vermoeide huizen, hotels, villa's, een bont gedwarrel: parade-menschen, spiegelend plaveisel, een zomer die zijn bladeren laat vallen....
Wat Peter zegt, flakkert mij bijna leeg voorbij.... De groene hellingen, de naaldboomen en de parelmoeren bergen zie ik als luchtspiegelingen. Als ik mij afwend, denk ik: ‘Ze waren daar toch immers?’ Ik vergeet om te kijken.
Peter maakt mij attent op een wisselkantoor - waarom toch?, op een zaak met reis-souvenirs - wáarom? Het is of ik telkens gestoord word in mijn werk. Ik wàndel dan toch naast Peter voort. Maar Peter blijft mij veel te dikwijls staan. Ligt dat aan mij? Ik
| |
| |
zeg vaak: ‘Wij moeten voortmaken.’ In het begin keek hij mij verbaasd-vragend aan. ‘We hebben toch alle tijd! Wat wou je dan?’ Ik bedacht mij wat bedremmeld. ‘Er is nog zooveel.’ Nu vraagt hij niet meer: ‘Hoe zoo?, en wat wou je dan?’ Hij glimlacht schertsend. Maar in zijn glimlach is een klein hard plekje. Hij zegt terloops: ‘O ja - vrouw?’ Hij blijft stilstaan zoo vaak het hem lust! 's Nachts droom ik dat ik hem voortsleur. ‘Toe dan Peter! Peter dan toch!’
Wij gaan uit - en komen terug. Ik heb altijd zooveel te onthouden, tè veel.... Onderweg heeft men meestal geen gelegenheid om notities te maken.
‘Je oogen zijn zoo star, kijk toch niet altijd recht voor je uit,’ de klank van Peter's stem trilt soms lang in mij na, heeft hij dit éen keer gezegd of zegt hij het elken dag opnieuw? Het blijft mij bij als iets dat ik al dikwijls gehoord heb. ‘Mijn oogen - stàr...?’ Och, dat vergeet ik al, nog terwijl ik er over poog na te denken. Maar in Peter's stem was iets heel bizonders, toen hij dat zei.
Soms, als ik mij loom van de warmte, en innerlijk moe in de blikkerende straten voortbeweeg, denk ik: ‘Wat doen we toch in die verlepte stad?’
Een keer zag ik mij zelf duidelijk in een spiegelruit. Ik zou daarbij niet hebben kunnen zeggen, wàt ik aan had. Maar ik merkte wel dat ik er uitzag als een mensch die een zwaar pak te dragen had, een last. En ik lachte zacht voor mij uit. Ik heb immers een opgetogen hart?, en ik loop zoo blij-gejaagd als een
| |
| |
kind dat naar een verjaarsfuif toe moet. ‘Draaf zoo niet,’ zegt Peter. Even houd ik mijn stap in, dan haast ik mij weer. Ik heb vijf, zes dingen te noteeren, straks in het restaurant, zeven, acht dingen....
Eén keer is het mij, of ik de laatste dagen, al etend en wandelend, alleen maar geslapen heb, en nu ineens, midden op straat, wakker word. Verwonderd kijk ik om mij heen, alle kanten kijk ik uit. Dit alles is toch interessant: straten als voorname kleine steden, kostbare toiletten, bloemen, flirtations, verliefdheid. Ja, dit alles is tòch interessant?
Een gedachte-stem zegt: ‘Als je niet zoo vervuld was van je werk....’ Ik knijp de oogen even dicht, een seconde maar - een seconde van nadenken - de stad verijlt weer.
Wij zitten bij avond in een tuin, en drinken Chianti. Als verdwaald staan de sterren boven deze stad - deze stad die nooit heelemaal inslaapt. De dorre bladeren aan de boomen ritselen of ze van vloeipapier zijn. Zitten we hier werkelijk? Of verbeeld ik het mij maar?, of droom ik? Weet ik hoe de smaak van de wijn is, die ik drink?, nee. Weet ik of Peter verliefd naar mij kijkt?, née. Ik weet alleen goed, dat er een prangend gevoel in mij is, de gedachten lijken zich uit te zetten en op te zwellen. Ik kan mij indenken, dat een vrouw die Moeder worden moet, thuis wil zijn.
Peter vertelt bijzonderheden over het Nibelungenlied. ‘Ja - nee - zoo?,’ zeg ik gedurig. De tuin is maar flauw verlicht. De boomen zijn zwarte schaduwen, de menschen er onder, schaduwen met gele maskers.
| |
| |
Men kan hier niet meer zien te schrijven. Dat is jammer. Ik heb veel vast te houden.
Vaak als ik schrijf, zegt Peter: ‘Al weer iets...?’ Hoe klinkt dat dan toch?
Ik kijk nu geboeid op mijn handen neer: mijn linkerhand spreidt zich uit als over een blad papier. mijn rechterhand schuift langzaam met gespitste vingers over mijn knieën, zóo of ik een vulpen vasthoud....
- Als ik de oogen opsla, zitten we in de speelzaal van het Kurhaus. Het is of we hier bij tooverslag gekomen zijn. ‘Ik ben dus weer een tijd lang uit mij zelf weg geweest!’ Snel kijk ik rond. Alles flitst en flakkert langs mij heen of ik het vliegensvlug passeer: menschen en dingen, Damen und Herren, en veel marmer, veel zware hooge portières en veel kristallen lampen, te midden daarvan: de roulette, gerinkel van geld, de eentonige uitroep van de croupier, een belust gegons van stemmen.
Op een bepaald oogenblik heb ik de gewaarwording of ik naar mij zelf omkijk. ‘Allerlei nationaliteiten,’ zeg ik in mijn gedachten. Zoo zou ik dat ook in mijn droom kunnen zeggen....
Peter speelt mee. Tot mijn verrassing zie ik hem opvallend duidelijk midden in de volle zaal. Hij is een en al spanning, betast zijn boord en das, rekt de hals uit, en maakt tusschenbeide het een of ander gebaar tegen mij, zoo iets van: ‘Wacht daar nog een oogenblik!’ En: ‘Wil je ook?’ Ik geloof niet dat ik antwoord.
| |
| |
Het is me bij oogenblikken of ik me tegen me zelf aandrukken kan. ‘Die chique stakkerds hier, dit is nu hùn amusement, hùn illusie.’ Ik zelf draag een soort van geestelijk hermelijn. ‘Een gelukkig mensch, die werk heeft, dat op hem wacht, mooi nobel werk....’
Dezen avond nemen wij Vichy-water - Peter heeft verloren. Gisteren dronken we een cocktail, toen had Peter gewonnen. De muziek van het gedistingeerd ensemble lacht schel en diep binnen in het hoofd. Het is ook of zij wijdbeensch over de hoofden heen danst en daarbij dierenkreten uitstoot. Er is hier een voornaam publiek, dames met gepoederde bloote ruggen, heeren in smoking.
Ik heb plaats genomen op het uiterste randje van een stoelzitting. Tegenwoordig zit ik altijd vóor in een stoel. Ik kan er niet toe komen rustig achterover te leunen. Ik weet heelemaal niet meer wat dat is: het begrip ‘rustig.’ Als ik loop wil ik liever zitten, als ik zit - loop ik liever.
Nu lach ik tegen Peter, omdat Peter nadrukkelijk tegen mij lacht. Hij steekt zijn hand uit en ik leg er de mijne in. Zwijgend probeeren we elkaar te verstaan. Peter drukt zijn mond vast tezamen - en kijkt. Hij trekt rimpels in zijn voorhoofd - en kijkt. ‘Màn’, zeg ik als in de droom. En hij knikt. Wij begrijpen elkaar goed - hierin....
Als we weggaan is er iets aan een dame dat me opvalt. Misschien omdat ze zoo strak naar Peter kijkt, misschien omdat er in dat strakke iets eigenaardigs is. Er was nog 's een die zoo donker naar Peter keek.
| |
| |
Ja, wie was het...? Mijn bruidsmeisje, Isabel...?’
In een winkel koopen we een en ander, een stuk geslepen bergkristal, en nog meer dingen. Peter geeft me een broche van elpenbeen, iets heel moois, een gele margriet.
We wandelen veel, maar een groote wandeling maakt me ongeduldig. Soms doen we een rondrit met een touring-car. Vaak sluit ik dan een muurkast open daar te Aarlen, en haal er de losse blaadjes en de cahiers met aanteekeningen uit. ‘Kan ik die nu nog ontcijferen?, of heb ik ze niet meer noodig?’
Een enkele maal herhaal ik ook weer allerlei dingen over Godeke. ‘Op hem was Vader verzot. Vader bouwde al zijn verwachtingen op hèm. Hij zou het stellig verder gebracht hebben dan tot doctor in de letteren. Hij was een uitblinker op de universiteit, hij muntte uit in vergelijkende taalwetenschap en Middel-nederlandsch.’
Bij elke zin denk ik: ‘En - ik?, en.... ìk?’ De belangstellende opmerkingen van Peter beantwoord ik ternauwernood.
Ik slaap, en in mijn droom voltooi ik mijn tooneelstuk, en werk ik aan een boek. 's Morgens, bij het ontwaken, denk ik heftig: ‘Ik wil naar huis, Peter, ik wil naar huis.’ En elken morgen, als ik wakker word, denk ik dàt heftiger. Ik maak toch maar omzichtige toespelingen op onze terugreis, langs een omweg begin ik er over te praten.... Peter trekt evengoed een spijtig gezicht. Ik wàs er min of meer op voorbereid!
Maar op een avond, het is al wat guur en we zitten
| |
| |
als twee ineengedoken wintermusschen op het terras van een restaurant, haalt Peter uit eigen beweging zijn zak-agenda te voorschijn. ‘Nu moeten we werkelijk weer naar Holland toe, Elmie. De school begint de tweede.... dus over een dag of wat....’
Ik maak mijn mantel al vast. ‘Wanneer?’ Ik drink mijn glas al uit. ‘Mòrgen...?’
Hij hoort mij niet, in gedachten strijkt hij over zijn haar, trekt zijn rug recht en humt gezaghebbend.... Hij ìs al op de school te Aarlen! Hij staat al voor de klas. Met een andere klank in zijn stem praat hij over de nieuwe collega's, de directeur, de leerlingen, de nieuwe lesrooster.
Nu herinner ik mij ineens dat hij wel meer over de school en de nieuwe omgeving praatte, langzaam en eenigszins zwaartillend.... Ik schonk er niet veel aandacht aan. Ik geloof niet dat ik naar gewone dingen luisteren kan.
Peter maakt nu ook al weer een gebaar van voor de klas, een schoolfrons heeft hij daarbij, ik denk dat hij moeilijke opgaven verzint.
Terloops let ik er maar op. ‘Gaan we morgen?’, vliegt het telkens door mij heen, ‘mòrgen?!’ Ik zou het café-tafeltje een stoot kunnen geven, louter van een te-veel aan energiek ongeduld. Lang en breed heb ik het in mij zelf gehad over mijn gedachten. Ik heb mijn gedachten gestreeld en gekoesterd. Nu moet dat uit zijn, geen bespiegelingen meer, ik wil - dáden. Geef me nu stilte en een riem papier! Ik wil aan een tafel zitten en schrijven.
|
|