| |
| |
| |
[VI]
Langen tijd ben ik enkel een glans geweest, ja, niets meer en niets minder, een glans. Mijn gedachten hadden gazen vleugeltjes.
Maar toen moesten we gordijnen uitzoeken en kleeden, en naar een meubeltentoonstelling.... Sarai en Abram verwaasden al meer. We grabbelden in een metaalwarenzaak naar een straalbreker. We woonden een demonstratie bij van een stofzuiger. Ook kwamen we in een beddenwinkel terecht en in een beddenwinkel sterven de inspiraties. Dat Vondel een kousenwinkel had en evengoed Lucifer en de Leeuwendalers schreef - is mij een raadsel. Ik zie hem een paar kousen glad strijken op een toonbank: ‘Zuiver wol! U krijgt ze nèrgens goedkooper.’ Hij schuift klein geld in zijn la, en maakt een notitie voor Jephta. Is Vondel toch wel zoo groot geweest, als we op school leerden?
Sarai en Abram beginnen in een warenhuis een gesprek in mijn hoofd. En het wordt niets.
- Er zijn te veel stabiele dingen in de wereld.
Nu ben ik zelf ook iets stabiels geworden, iets stabiels in een lichtblauwe bruidsjurk. En ik sta met twee te nauwe lakschoenen op een Perzisch kleedje, naast Peter, die een jaquet draagt en een streepjes- | |
| |
broek, omdat we ondertrouwd zijn en receptie houden.
Het heeft er veel van, als we zoo langs elkaar heen kijken of we ons zelf uitgestald hebben, alleen de spiegelruit ontbreekt. Aan mijn andere kant staat Peter's Moeder, iets als een gerimpeld geestje in grijs satijn - tuurt met oogen die amper oogen zijn, babbelt met een stem die nauwelijks een stem is. Misschien zegt ze nu en dan iets tegen mij, zeker is het niet, ik heb het niet opgemerkt. En Vader en Moeder staan naast Peter en glimlachen zoo krampachtig-aanhoudend of ze er hun brood mee verdienen moeten. Allen tezamen staan we op het Perzische kleedje.
En we glimlachen al bij voorbaat tegen de menschen die op ons en ons Perzisch kleedje toeschuifelen en we glimlachen ook tegen hun felicitaties, en tegen onze eigen dankbetuigingen. ‘Zoo allerliefst dat bloemstuk.... uw huwelijkscadeau zullen we een eereplaats geven!’ O ja, àl de botervloten en koffiemolens!
Godeke kijkt afwezig toe in de eenzame verte op de wand en Ingelot blikt zoo vermanend omlaag. Wat is er toch, tante Ingelot? En waarom staren de bleeke Oma's en Opa's zoo laatdunkend?
Dit alles heb ik ook verscheiden maal gedroomd: veel bloemen - bloemen die in dikke en lange gezichten lijken te veranderen, kamers die al nauwer schijnen te worden, bekende gezichten die vreemd en onbekend worden als men lang naar ze staart - maar nu droom ik dit toch niet? Née, nu droom ik het immers niét?
Bij de geschenkentafel zeggen de menschen heel vaak. ‘O-oh!, ach....’
| |
| |
Waarom: ‘Oh-ach?!’
Er zijn hors-d'oeuvre-bakjes geëtaleerd, wijn- en likeurglazen, glazen met een buikje, dingen van Indisch vlechtwerk, van Italiaansch aardewerk, Ceylonsche olifantjes, etuis met visch-couverts, met tafel-couverts, met oestervorkjes.... Ik weet het precies. Ik ben immers iets stabiels?
Nu wordt er nog een mandje met lila orchideeën binnen gebracht, zes-acht orchideeën! Ja, op die soort dingen moet men acht geven. Acht orchideeën!
De felicitatie-menschen knipoogen schalks tegen ons, ze deelen in onze vreugde, ze leven heelemaal met ons mee, terloops knabbelen ze daarbij op een bruidssuiker, zetten hun naam in het receptieboek en verdwijnen zoo vlug mogelijk, om plaats te maken voor andere bezoekers.
Ik doe echt mijn best om er stralend uit te zien, maar ik geloof niet dat het mij lukt. Ik probeer ook een feestelijk gevoel in mij te ontdekken, maar ik ontmoet geen púre feestelijkheid.
‘O, laat mij toch niet telkens terugdenken, Heer, aan die goede dagen, toen ik enkel een glans was.’
Dominee Forgius nadert, een mager-slanke Kathedraal-apostel: strak, grijs, sober. De heer en mevrouw Van Woenselen volgen hem op de voet.
‘De directeur,’ fluistert Peter mij zonderling-dringend toe.
Ben ik dan blind geworden?! Ik wil in mijn lip bijten en doe het niet. Het eindexamen is opeens weer zoo dichtbij. ‘Wacht maar,’ denk ik, ‘over mij
| |
| |
zullen jullie nog 's perplex staan - als eerst mijn tooneelstuk maar opgevoerd wordt - als er eerst maar een boek van mij uitkomt.’ Ik luister daarbij naar woorden, die ik niet in me opneem.
Mijnheer Blommers schudt ons bijna heftig de hand. ‘Collega - Elmie....’ Conversatietjes flakkeren op en dooven snel uit. ‘Het zielental te Aarlen...? De gemeenteraad is daar immers rechts georiënteerd, nietwaar? Hebt u daar vast recht?’ De woorden dwarrelen hot en haar door mij heen. ‘Vast recht...?, rechts georiënteerd....?’
Ik knik tegen apotheker Numans, en zie enkel zijn groote roode ooren. ‘Heb ik die man eenmaal bij een wilde-rozenstruik vergeleken?’ Het flitst op en is weg.
Hagar kijkt uit een purperen verte onderzoekend naar mij om, en zegt plotseling iets heel goeds. Laat ik dàt onthouden. Ik zal de heele nacht geen oog toedoen als ik dàt niet onthoud!
In de gang vegen nieuwe bezoekers hun voeten.
De bel rinkelt en tjingelt.
‘Jakkes.’ En ik tob daarbij: ‘Wat is trouwen toch tijdroovend!’
***
We verkennen nog 's opnieuw ‘onze’ stad: Peterke en ik. En Peterke is vol lof: ‘Wat kun je hiér wandelen!, wat is hier alles handig ingericht!’
‘Ja - hè?’, zeg ik.
En ik denk: ‘Hier zal je eenmaal met je kinderen loopen....’
| |
| |
We gaan door een vaag-levende buitenwijk, ik observeer een reeks stalen ramen, lange smalle zandsteen-koppen boven eenvormige venster- en deurlijsten. De muren zijn rood en nuchter, de deuren moeten alle op een fabriek gemaakt zijn. Alles is glad en vierkant en nieuw. Nergens zit een geschiedenis aan vast, een legende.
‘Je kinderen?’, ik zucht spotachtig, ‘waar wil je die op onthalen hiér te Aarlen?’ En het is of de roode eentonigheid van de muren nog wat dichterbij schuift. ‘Zielloos,’ hoon ik. Er komt ook een klein beetje pijn bij. Ik denk aan de sprookjessfeer van Heezerenhage: de zware boomen op de stadswallen, de bonte bloemen in het donkere gras van de hellingen, de Kathedraal en het plein daarvoor met de moede pelgrim en de heldhaftige ridder.... de haambellen die droomerig door de stille straten zingen.
En ik merk amper dat we bij een ietwat slaperige halte staan....
Wij rijden een eindweegs met de tram mee, zitten een tijdlang boven het gedreun van de wielen op onze bankjes te trillen, turen naar het leven van de ‘Groszstadt’, letten terloops op andere menschen om ons heen, die ook trillen en turen, en stappen uit.
Peter praat met een opgewekte stem. ‘Daar heb je de schouwburg. En kijk die bloemenzaak 's....’
‘Hè?’, vraag ik telkens, ‘wat?’
Het brommend gedreun van de stad verstoort mijn aandacht. Deze stad zegt: ‘Het kan mij niet schelen hoe het jou gaat, armzalig mensch, als ìk het maar goed heb.’
| |
| |
‘Je zult aan alles wel wennen,’ zeg ik in mijzelf, ‘als je hier eerst maar je eigen huis hebt en getrouwd bent. “Ah, Mevrouw Hesse, het gaat u goed...!” Later zal dit alles heel erg bekend wezen.’
We loopen langs een rij pakhuizen, een wisselkantoor en een Bank, slaan een hoek om en staan plotseling midden in het gierende knarsende groote-stadsverkeer: ratelende wagens, een dreunende tractor, sneltaxi's, trams die kris-kras om een halte heendraaien, spiegelende luxe-cars.
Schuw verbaas ik me, voor de zooveelste keer, over de krankzinnig-kalme haast waarmee de voetgangers achter en vóor al die wagenwielen langs, het stuk asphalt tusschen linker en rechter trottoir oversteken. Daarna wil ik mij weer bezighouden met iets dat mij daarstraks vervulde - maar het is er niet meer. ‘Wat heb ik gedacht? Dacht ik iets? Ja, ik wàs ergens mee bezig in mijn gedachten.’ Dat ik nu niet meer weet, wàt het was, is de schuld van die schreeuwende straten!
De vorige keer namen wij dezelfde route: eerst de halfbewustelooze buitenwijken, later het geordende tumult van een centrum.
- Nu staan we voor de H.B.S., en kijken opnieuw bij de gladde hooge muren en de wezenlooze ramen op. Alle scholen hebben toch dat versteende gestrenge.
‘Kolossale inrichting,’ mompelt Peter.
‘Ja - hè?’, zeg ik.
Haast achter elk raam kan men een gedeelte van een lokaal zien, hier en daar hooge muur-vitrines met opgezette vlinders, reptielen op sterk water, fossielen,
| |
| |
ertssoorten, kwarts.... daarvoor: bankruggen, een lessenaar, planten die er bestudeerd uitzien.
Dit alles lijkt een beetje op de H.B.S. te Heezerenhage. Achter in mijn keel is een droog gevoel. ‘Nog altijd die school,’ vit ik. En dan komt die haast weer over me, zoo'n vreemde haast. Ik zou Peter wel aan zijn mouw willen meetrekken. En waarom toch? Het heeft geen doel. Met de inrichting van ons huis heeft het niets te maken, daar komen we best mee klaar, wij hebben alle tijd. Wat dan? Waarom is dit dan? Ik geef er geen antwoord op in mij zelf. Ik weet het toch wel. Al sinds eenige tijd - sinds de dagen van ‘de gedachten-vleugels’ - heb ik zoo'n rare wrokkige haast. Ik verricht alle dingen achteloos en gauw. Als ik dan met dat werk - werk dat er eigenlijk niets toe doet - klaar ben.... kan ik nog niets beginnen. Mijn inspiratie is dood.
Gejaagd loopen we verder. Peter's stappen passen zich aan bij de mijne....
Menschen en auto's flakkeren voorbij, ik kijk over een pronkerige boulevard heen, en ook in duistere Rapoenzel-stegen. Overal is gedruisch en gejakker. De opdringerige volte van de stad geeft me een onpleizierig gevoel van kleinheid en ontzag. Ik verlies een groot deel van mijzelf daarbij.
Peter praat met een kleurlooze doceer-stem, hij heeft het over schoolliteratuur. Ik geloof dat hij nu en dan ook een zin herhaalt, een zin waar het op aankomt voor hem. ‘Duitsch een der meest moeilijke leervakken....’ Hij praat ook over de opvattingen van mijnheer
| |
| |
Kerbach, de nieuwe directeur. Ik knik verstrooid.
Voor een nuchter vierkant gebouw staan we dan opnieuw stil. ‘Dit zal onze kerk worden, als je wilt,’ zegt Peter. Ik zie baksteenlaag op baksteenlaag, lange kil-witte vensters, een pannedak, stomp daar boven uit, kubiek op kubiek, een toren.
‘Gebrek aan sfeer,’ denk ik.
‘De nieuwe zakelijkheid,’ licht Peter toe, ‘niets overtolligs.’
‘Ja - hè?’, zeg ik.
Een stem in mij mokt: ‘Gebrek aan oorspronkelijkheid kenmerkt deze tijd.’ Maar dat is niet een opmerking van mij, dat is een opmerking van de Kattekop. En de Kattekop is al tegen de vijftig. Met iemand van die leeftijd is men het niet eens. ‘Uit dat primitief-simpele moet iets goeds voortkomen op de duur, een nieuwe schoonheid. Die heel jong zijn - wíj - moeten dat klaarspelen.’ Tevreden ben ik niet. ‘Wíj?!’
De stadsboomen leiden mij af. Ze zien er uit als de stoffige afgetakelde requisieten van een lang-vergeten tooneelvoorstelling: straat met boomen....
Maar het restaurant waar we gaan lunchen imponeert me tot mijn ergernis geweldig: de drukte aan de flitsende draaideur, de witte hall, de onafzienbare eetzaal, de buigende Ober....
Ik praat luid en ik zou het liefst willen fluisteren....
***
| |
| |
Peter klimt voor me uit, de steenen buitentrap op, sluit in het halfdonker onder de lange overkapping de buitendeur open en laat me voorgaan. ‘Zie zoo,’ zegt hij met een zucht van voldoening, ‘daar zijn we weer.’
Ik vergeet het te beamen.
Alles is hier nog kaal en onbewoond. Als men luid spreekt, klinkt het hol. Ik denk: ‘Een huis inrichten, dat moet men maar éens in zijn leven doen, het houdt zoo op.’
Allerlei geluiden uit de stad echoën in mij na. Telkens moet ik ook nog uitwijken voor een auto, die ons bijna omver reed, telkens zie ik weer de oude man, die van een door-rijdende tram sprong en bijna uitgleed. ‘Hee.... oh....’ En ik schimp meteen: ‘Krankzinnige oue menschen.’
Ik drentel onderwijl langs opengebroken pakkisten en gluur zijdelings naar het slordig bijeen gepropte Indische vlechtwerk in een open kast. ‘Och hemel.’
Werktuiglijk gooi ik mijn hoed en mijn handschoenen ergens neer, en wend me geërgerd van twee troostelooze broodroostertjes en een heele rist Ceylonsche olifantjes af. ‘Is dit liéfde?’ Een liedje van Van Eeden glanst in mijn hoofd: ‘U zien - is gaan in een groot paradijs, waaraan geen eind is....’ En Peter klopt al weer op een spijker in de keuken.
Ik druk mijn voorhoofd tegen het raamglas, en zie straten als de onze, huizen als ons huis, en ook vrouwen, die op elkaar lijken, die mode-vrouwen probeeren te zijn: een uitgerekt lang gezicht met krul-dod in
| |
| |
de nek, knokelig figuur. De echtgenooten passen er niet zoo erg goed bij: goedkoope confectie-echtgenooten.
Ik glimlach grootmoederachtig, dat weet ik wel, ik ben immers zoo'n raar mengelmoes? Ik zou meteen als een kind van zes jaar in de muis van mijn hand willen bijten. ‘Dit zijn mijn bruidsdagen - mijn brúidsdagen?’ Ik leg de warme binnenkanten van mijn handen op het erkerglas. Als het goed was, moesten we nu in de Kathedraal zitten te midden van violette en karmijnen kleurkringen en naar het Largo van Händel luisteren of naar Schubert's Ave Maria. Of we moesten door de roseroode lanen van een rosarium wandelen - staan de rosaria nog in bloei?, doet er niet toe! - we wandelen door een rosarium, en twee blinkende oogen - oogen met licht-riviertjes, moesten diep in de mijne kijken. ‘Voel je je éen met mij, Elmie?’
Even droom ik nog. Dan begin ik te denken. ‘Ja Peter - ja.... éen toch - al is er verschil.’ En ik kom meteen weer op het oude chapiter terug. ‘Maar kale kamers, die naar zaagsel en stijfsel rieken, moesten er nu niet zijn, en geen pakkisten en schroevendraaiers.’
Ik probeer toch ook weer rustig-bejaard te zijn. ‘Zonder thee- en koffiepotten en soepterrines zal een huwelijk in deze gecultiveerde samenleving wel nooit tot stand komen, kind.’
Peter staat onverwachts achter mij en legt zijn beide smoezelige handen wijd uitgespreid op mijn smettelooze blouse. Ik vermoed: nu zal hij ‘liefste - liéfste’
| |
| |
zeggen! Nee, hij praat over de meid die we gehuurd hebben. ‘Fijn dat Dientje Pot je vanmiddag komt helpen. Aardig van die Mevrouw waar ze nog is....’ Hij gaat er lang en breed op door. ‘Jammer dat ze.... prettig dat ze....’ Plotseling wil hij me ook omhelzen. Maar daar is het te laat voor, de stoffeerder belt aan...
- De kleeden worden gelegd, de gordijnen opgehangen, de stalen meubelen arriveeren ook.
‘Zeer gezocht,’ zegt de stoffeerder.
‘Ja - mooi,’ prevelt Peterke. Hij is nog nooit te voren zoo'n jong jongens-achtig Peterke geweest.
In elke stoel gaat hij zitten. Hij tilt het tafeltje met het glazen blad in de hoogte. ‘Zoo practisch.’ Hij ademt op het glas, op het staal, ruikt er aan, strijkt er over heen. Met al zijn zintuigen neemt hij de dingen van zijn huis in bezit.
En ik sta er met slap-hangende armen bij en pieker over Sarai.
- Als alles staat waar het behoort te staan, blijft er nog veel ruimte over in de kamers. Alles is modern-beknopt ingericht: smalle vaste wandbanken, lage boekenkasten met gordijnen van handweefwerk, lampen met linnen kappen.
En al wat er van de huwelijksgeschenken overblijft, plaatst Peter op mijn kamer.
Sloom-critisch sta ik er bij. ‘Het wordt zoo bont en zoo vol,’ denk ik en ik laat het toch toe.
Peter werkt in zijn hemdsmouwen en rookt een stevige pijp tabak. Hij bevestigt planken aan de wanden, drapeert er een sjaal overheen en plaatst er spiritueele
| |
| |
naakt-figuurtjes en dikke Bonzo-hondjes op. Tevreden neemt hij even de pijp uit de mond en bekijkt zijn werk welgevallig. ‘Dan heb je het gezellig om je heen, hè?, zoo in je eentje, als je hier 's zit te schrijven aan je folianten.’ De knijpplooien aan zijn eene mondhoek loopen midden op zijn wang in een scheef bochtje uit, en krijgen daar iets verbeten-joligs van. Peter heeft vaak die ingehouden lach-trek als hij over mijn werk praat. Ik weet ook wel wat hij dan denkt! Hij denkt aan iets voorbijgaands, een meisjes-illusie die van zelf doodloopt. ‘Dat wèrk,’ denkt hij, ‘pff!’
En ik druk mijn nagels diep in mijn handpalmen, bijt mijn kaken strak en zeg niets.
- Op de slaapkamer neem ik van allerlei ter hand, en vorder met niets. Ik probeer de wit-gelakte meubels te verschuiven, maar ze zijn te zwaar. Ik wil Peter roepen om mij te helpen en doe het toch niet. Treuzelend pak ik een kist met lingeries uit, leg de witte en rose stapeltjes, waar Moeder satijnen linten om heen gestrikt heeft, achteloos hier en daar in de spiegelkast neer.
Dan wordt er gebeld. En ik ga haast gedachteloos de wenteltrap af, naar beneden.
Dientje Pot is er: iets kersenvla-achtigs met stroohaar en een geblauwseld schort. Ze vertelt een en ander. ‘O juist,’ zeg ik gedecideerd, ‘juist.’ Ik meen dat het over de betrekking gaat waar ze nu nog is. Het heeft in elk geval niets te beteekenen. ‘De keukenkasten,’ zeg ik kort-af, ‘begin daar maar mee.’ Al wat ik op de planken neergezet heb, neemt zij weer weg. ‘Dat
| |
| |
maar hier, en dat daar,’ regelt ze, ‘en de keukenklok en de weegschaal, waar wil-lu die hebben?’
‘Ergens op een vaste plek,’ geef ik vaag aan.
Ik geloof dat de kersenvla mij dan scherp opneemt. ‘Zijn er ook nog gedachten in dat bolle hoofd?’
- Met pijn in de lendenen en een uitgezakte rug, zit ik in zoo'n stalen stoel bij het venster en ik besef: ‘Vandaag is mij ook weer niets ingevallen voor het stuk.’ En dan merk ik opnieuw dat ik nagels heb....
Een geruststellende stem-in-mij zegt: ‘Láter.’
Ik kreun haast. Hoeveel keer heeft die stem dàt al niet in mij gezegd? ‘Later - na het winkelen, later - na de receptie, later - als je klaar bent met je uitzet....’
‘Wanneer is het dan later?’, de onrust groeit me over het hoofd. ‘Als ik steken blijf....’ Om me te beheerschen druk ik mijn knieën plotseling pijnlijk-stijf tegen elkaar.
Peter staat bij me. ‘Zit je hiér?’ Hij maakt een beweging of hij mijn haar wil streelen. Ik geef me al zalig met kwijnend geloken oogen aan die kalmeerende liefkoozing over, en hij raakt enkel de uiterste puntjes van mijn krullen aan.
Op een toon of hij voor het een of ander een verontschuldiging aanvoert, zegt hij: ‘Je bent moe, hè?, je bent natuurlijk erg moe.’ Het is niet eens noodig dat ik dàt toestem. Hij komt nog wat dichterbij. ‘Het linnengoed in de slaapkamer.... Dientje kan dat toch niet....?’
‘Oh!’, ik maak het begin van een wegwerpend gebaar, ‘hou op over linnengoed, Peterman, alles is
| |
| |
linnengoed en aardewerk en pakstroo geworden, al wat ik denk en al wat ik voel. Als je nu de Lohengrin hoorde, zou het ook linnengoed wezen, linnengoed en boenwas. En als je nou tegen me zei: ik hou van je, zou het als aardewerk rammelen in mijn ooren, als een emaille pan!’ Ik weet het wel: ik zeg dat half venijnig, half speelsch.
En hij aait me. ‘Je bent zoo moe,’ excuseert hij weer, ‘zoo moe.’ Maar zijn oogen pluren of hij verontrust is: uitvorschend kijkt hij naar mij, en zijn lippen bewegen. Het is of hij zorgelijk in zichzelf overweegt of hij bepaalde dingen zeggen kan of niet....
Verbaasd wacht ik. Er komt niets.
Hij haalt enkel zijn horloge uit en laat mij op de wijzerplaat kijken. ‘Es ist Zeit zum Abendessen, gnädiges Fräulein.’
- Maar aan het diner in ons hotel heeft Peterke ook nog dat vreemd-observeerende in zijn blik. Hij heft zijn wijnglas op om met mij te klinken. ‘Op ons huis, Elmie.’ Zijn oogen lijken zich in mijn gezicht te drukken. ‘Op òns huis.’
‘Ons huis,’ ik glimlach mat. ‘Linnengoed,’ denk ik. En ik denk ook: ‘Deze blik niet, Peterke.’ Ik nip van de wijn. De schotels op ons tafeltje blinken, de licht-groene schaal-lampen glanzen, er hangt een geur van violieren, er is een gezoem van vergenoegde stemmen, feestelijk gekleede menschen zitten om ons heen, de avond staat geheimzinnig en donker-flonkerend aan het breede hotel-raam - maar geen enkele gedachte maakt muziek in mij.
| |
| |
En dan opeens bloos ik van verrassing.
Er ligt als bij tooverslag een orchidee naast mijn bord, een witte orchidee met een gouden hart. En onder die orchidee flonkert een of ander modern sieraad, iets van opaalkristal en koordachtig ineengedraaid zilver. Ik gichel van verlegenheid. Ben ik niet als een mokkend kind dat twee handen vol lekkers krijgt? ‘Oh, dit is - dit is toch de Lohengrin, Peterke - de Lohengrin zonder bijklank....’ Mijn blik moet de rest doen. Het is ook of ik mij daarbij stijf tegen hem aandruk.
En in zijn glimlach is dan wel iets gretigs, maar de tersluiksche opmerkzaamheid gaat niet weg uit zijn blik.
- We staan dicht bij elkaar in de lift. We staan ook dicht bij elkaar voor mijn kamerdeur. Ik houd mijn hand afwerend op de kruk en steek Peterke plagerig-preutsch mijn wang toe. Hij doet of hij niets merkt en hij kijkt me toch strak aan.
Heel uit de verte hoor ik nu ineens Moeder's schrikachtig gemompel: ‘Wat?, ga jullie samen - alleen....?’
En dan draai ik jolig-aarzelend de sleutel om in het slot en laat de deur uiterst langzaam opendraaien.
Ineens tilt Peter mij zoo ruw-snel op of hij mij ontvoeren wil, stoot de deur nog verder open, trapt haar achter zich toe, en kust me in de donkere kamer, vurig en onverzadigbaar. Hij kreunt daarbij, en in zijn stem breekt iets. ‘Elmie-Elmie....’
Ik wil iets terug fluisteren en doe het niet. Kan men dan altijd nog dieper doordringen in de geheimen der liefde, en toch kuisch blijven? Verbaasd luister ik
| |
| |
naar het nieuwe innige lachen dat alleen in mijn keel is en niet in mijn mond.... Er komt ook en sterker dan te voren een bedwelming-als-van-wijn over mij. Ik ben nog nooit zoo zeer een vrouw geweest. Ik ben een vrouw in elke zenuw, in elke spier, in elke hartslag en mijn bloed staat in brand. ‘Jij zult mijn man zijn, sterke ruige innige Peter, míjn màn.’
Nu maken al mijn gedachten muziek. Ik hoor de Carmen, de Lohengrin en de Tannhäuser, alles door elkaar heen en - zonder wanklank! Verrukt dring ik mij tegen Peter aan. ‘Blijf.... nog....’
Dan springt ineens vijandig-koud, het naakte groote licht op, in de witte ballon van de plafondlamp: Peter knipte het aan.... Zijn ‘riviertjes’-oogen gloeien, er brandt vuur achter zijn irissen, diep en van dichtbij kijkt hij mij aan: dat vreemd-speurende is er toch ook weer.
‘Peterke,’ wil ik nog vragen, ‘wat hèb je toch?’
Maar dan is het of hij zichzelf wegstoot van mij. Hij is al bij de deur. ‘Tot morgen, Elmie, slaap lekker, sluit je deur goed.’ Eén felle veelzeggende minnaars-blik nog en hij is al in de gang. Domp sterven zijn vlugge - zijn vluchtende schreden weg.
Ik kijk om mij heen in de lange smalle hotelkamer en zie haar nauwelijks. Vervoerd druk ik Peterke's witte orchidee tegen mijn heete verlangende lippen....
De gedachten zingen, het hart zingt....
Er is geen aardewerk meer op de wereld.
***
| |
| |
Wie ben ik toch wel als ik in mijn glanzend wit bruidskleed naast Peter, door de ruïnepoort van de Zuiderkruishof rijd?
Ben ik nog eenmaal, vóor ik de wijze bedachtzame vrouw van een wijs ernstig man word, een kinderlijke Frigga: wegzwevend in een juweelen tooverboot naar een lichtende stilte, naar stoeten van donzen wolken? Ligt er ook niet een zilveren spinsel over mijn bruidsboeket?
Ik denk wel dat het zoo is.... Want waarom zou ik anders zoo weinig afweten van mijzelf?, van de eigenlijke Elmie Soedijn? Wéet ik of ik hedenmorgen nog gebeden heb? Herinner ik mij mijn droomen van deze nacht? Zie ik duidelijk hoe mooi mijn sluier is?
De boomen wuiven met hun verkleurd zomer-groen. De stad Heezerenhage ligt als een stuk verguld kostbaar speelgoed in een breede schep zonlicht. Hoor ik goed wat er op het Stadhuis gesproken wordt? Nee - maar we zijn met deinende statige schreden door breede witte booggangen gegaan, naar een zaal die zich bij onze nadering wijd leek te openen. En mijn sluier golfde en achter mij waren de rose bruidsmeisjes.... Verder heb ik alles niet zoo scherp in mij opgenomen! Verder is er overvloedig veel licht, een glanzend gedwarrel van menschen, een sterke inwendige gloed.
Vader en de beide Moeders zijn ook maar nevel-gestalten op deze dag. En van de kleine witte kerk met zijn verwilderd grasveld en zijn groote groene buitenlantaarn heb ik nog nooit zoo weinig gezien.
Soms is het ook of de woorden van Dominee For- | |
| |
gius mij ruggelings voorbijgaan en soms lijken zij mijn hart aan te raken. Ik ontmoet Peter's blik. Onze handen liggen zoo vredig ineen of ze in elkaar uitrusten. Dat zie ik goed, dat tenminste wel. Later moet ik mij nog op veel dingen bedenken. Ik hèb immers mijn naam gezet in het trouwboek, vlak onder Peter's naam? Ik hèb immers net als Peter met luider stem geantwoord op de vragen van Dominee Forgius?!
Aan Godeke denk ik toch ook nog. ‘Dat jij hier niet bij kan zijn, groote broer.’ En hij zegt met een stem zonder klank: ‘Ben ik er niet bij, kleine zuster?’ Maar zijn oogen kijken langs mij heen.
De knielbank met zijn flitsend brocaat krijgt een kroon van stralen in het zonlicht. En in de muziek van het orgel is majesteit, liefde en goedheid.
O, ik spin goud in dit uur, veel fijn kostelijk goud. ‘Peter, mijn man - míjn màn - ik zal je liefhebben tot mijn laatste levensdag, tot in den dood. Heer, hoor mijn gelofte, alles zal ik zijn voor Peter, een vrouw en een makker.’ Als Frigga vaar ik daarbij door zingende wolken heen, als Frigga ben ik een koraalgezang in een lang blank tooverkleed. Maar dan ineens strandt Frigga's sterrenboot ergens - op de werkelijkheid van de menschen.
Iemand zegt met een vreemde zwaar-uitgezakte radiostem: ‘Mevrouw Hesse....’ Ik kijk naar Peter's Moeder om: geen mensch let op haar. ‘Och nee, ìk ben het...!’ Ik sta naast mijn man op de blauwe zerksteenen van de antieke consistorie, en we nemen
| |
| |
de gelukwenschen van familieleden en kennissen in ontvangst.
Daar is Vader, die haast van ontroering niet spreken kan en Moeder die schreit of ze verdriet heeft. Daar is Tante Barbara die zelfs nu nog vermanend de vinger opheft, en Oom Theodoricus die tevergeefs beproeft een speechje af te steken.
En achter de bekende gezichten duiken de vaag-bekende op, en allen knikken en glimlachen, handdrukken worden gewisseld, en woorden flitsen voorbij.... Men luistert er naar.... En waar zijn ze gebleven, die woorden?
Ik kijk om, daar is Jouke Beele, een rose bruidsmeisje, blond en slank, en daar is ook een rose-roode Isabel, een lang vrouwelijk kind met ronde zwarte oogen en ronde zwarte krullen.
Als in de droom zie ik dat ze donker naar Peter kijkt. En driemaal moet ik dezelfde dwingende blik ontmoeten, eer ik wat verwonderd vaststel bij mij zelf, dat Souters daar staat. Het is me, of ik dàn tusschen twee droomen in, een oogenblik klaar wakker word....
Mijn sluier heeft randen van kant. Ik draag wit-satijnen schoentjes met parelkleurige gespen. Wij zullen een déjeuner-dînatoire hebben aanstonds. En vanavond reizen we af naar het Berner-Oberland, Peterke en ik.
Door het portier van onze wagen reikt iemand mij nog de vergeten bruidsboeket met de surprises aan. Dat is Souters weer....
En Peter perst mijn vrije hand in allebei de zijne: een
| |
| |
heerschzuchtig in bezit nemend gebaar, heel - heel aangenaam. Hij fluistert mij ook iets toe.
En ik word warm tot in mijn hals. En het is me of mijn gedachten, zoo kristalachtig en klaar als de klokken van Kodde Steinbag's carillon, een stralende hymne beginnen te zingen.... Ik ben uit een gouden verte vandaan gekomen daar straks, en ik ga weer naar een gouden verte toe....
|
|