| |
| |
| |
[V]
Het lijkt soms net of Peter en ik al de glans en al de gloed van de zomer in bezit nemen. Van ons is de zon en het blauw-witte schijnsel van de maan en het licht dat de diepe watertjes tusschen de groene wallen weerkaatsen. Maar van ons zijn ook de hooge bruggetjes en de stille oude wegen, de schoone vergezichten en de liefste plekjes.
Bijna zonder voorkeur verliefd en verzot op alle kleuren, plukken we bloemen, met twee armen vol komen we thuis: bevreemd staat het goud-geel, het stralende wit en het purper op de vensterbanken.
Bij ons in huis is alles te zwaarwichtig en te bezonken. Er staat te veel schemer in de kamers. Vader strijkt zijn slap-grijs kneveltje op en zint op degelijke onderwerpen: de toestand in Duitschland, koloniale problemen - iets dergelijks.
Moeder strijkt oudergewoonte over haar gitten halsbandje en gaat zelfs zoover dat ze over electrische broodroostertjes en allerlei andere aanverwante narigheid praat. Ingelotje kijkt diepzinnig en duister. En Godeke's portret is maar een veegje zwart en wit.
Wij trekken er gauw weer op uit, Peter en ik. Satijnen vlinders zweven om ons heen, daarbuiten in het groen, en goud-bruine bijen en paarlemoeren
| |
| |
waterjuffertjes. Ik heb soms het gevoel dat de zomer ons omarmt, de zomer - èn het geluk!
Peter heeft de betrekking te Aarlen gekregen. En van de weeromstuit zijn we een middag-lang zoo dol geweest als kinderen. Hand-in-hand holden we op een gegeven oogenblik een helling af, Peter omhelsde daarbij een berkenboom en ik kuste een korengarf boven op zijn stekelig kruintje.
Een paar dagen geleden heb ik ook de Sint Aelbrechts-abdij gepost. Eigenlijk leek het stuk mij te fijn en te mooi voor zoo'n onbenullig plaatselijk blaadje als ‘Het laatste nieuws van Heezerenhage’. Maar Kronemans groet altijd zoo vriendelijk. En als hoofdredacteur heeft hij natuurlijk zijn connecties. Hij zal het toch ook wel pikant vinden om in relatie te treden met een jong letterkundige uit zijn eigen omgeving. Maar mijn begeleidend schrijven was misschien wat te zoet, te - ja, te zoet zeker. Peter moet van dat briefje maar niets weten. Hoe is een man?, een man is van grover draad geweven dan een vrouw - nee, dàt zei de Kattekop op school. Maar een man heeft, geloof ik, wel altijd min of meer te kampen met alledaagsche voorstellingen.
Het stuk zelf heb ik Peter voorgelezen. ‘Oh,’ zei hij toen, ‘já....’ Ik heb hem ook verteld dat ik ‘de abdij’ verzonden had. ‘Ja?’, zei hij toen, ‘oh....’ Beide keeren leek hij ietwat moe en dommelig, ik ben er maar niet verder op doorgegaan. Misschien komt er ook van zijn kant wel een heel klein droppeltje bitterheid bij, het is natuurlijk niet
| |
| |
aangenaam voor hem, dat hij met al zijn akten, kennis en belezenheid zelf niets origineels bedenken kan.
- ‘O schat,’ mijmer ik nu, ‘al mijn succes en al de geldelijke voordeelen die daaruit voortkomen - zijn voor ons samen!’
We liggen lang-uit op een eenzaam weiland in geurig pasgemaaid gras en ik droom met open oogen, ik droom dat ik zilveren lichtplooien uit een blanke glinsterende zee optrek en die gladstrijk voor Peter's voeten: een weg van glans.
Wat Peter met dichte oogen droomt, dat weet ik niet precies, maar hij trekt me altijd hevig naar zich toe, als hij voldoende wakker is. Bij ons onderhoud dàn, kan ik Abram, Sarai en Hagar schoon vergeten, ook de Aelbrechts-abdij en Kronemans!
Maar dan denk ik opeens weer: ‘Aarlen!’
Nee, ik denk die naam niet, die naam danst door mij heen. ‘Aarlen.’ Dat is het nieuwe in ons leven, de toekomst....
Ik stoot Peter aan en ik fluister: ‘Aárlen!’
Er schuift een glans over zijn gezicht. ‘Ja - zeg, dat we in de na-zomer al getrouwd te Aarlen zitten.’
Normaal verloopt ons gesprek toch nooit.
We moesten - als het goed was! - natuurlijk lang en breed redeneeren over het huis, dat we zullen huren, de huursom, het nieuwe milieu en al die akeligheid meer. Peter zou dat, zoo bij buien, ook wel willen, maar ik geef hem er méestal de kans niet toe.
‘Zou je me tot de bodem uitdrinken als je me uitdrinken kon?’, vraag ik.
| |
| |
En dan denkt hij nog wel aan een tweede-hands geiser of zoo iets en hij zegt ook wel: ‘Ja, hoor 's, zoo'n gasfornuis....’ Maar dan blaas ik zijn haar op zijn oogen, en zucht dringend: ‘Antwoord nu, Peterke.’
‘Je uitdrinken?’, glimlacht hij, ‘dat niet alleen, ik zou ook het glas opeten waar je in geweest was, en de tafel waar je op gestaan had!’ Dat gaat zoo nog een tijdje door. En dan worden we dronken van het licht, de geur van het land - en de zaligheid van de liefde.
- Nu en dan zitten we te Helvaren bij Peter's Moeder: iets grijzigs, iets zwartigs, met diepe rimpel-webben in de wangen. We praten hier en daar over. Ja, waarover praten we....? Over de oude en de moderne keuken geloof ik, zomergerechten, wintergerechten, pittige soepen.... ‘O ja,’ zeg ik telkens, ‘dat is zoo, dat ben ik met U eens.’ Onderhand mijmer ik over Abram.
Met Peter's Moeder bezoeken we het graf van zijn Vader: een langwerpige steen in een vierkante haag van maagdenpalm. ‘Hier rust....’ We staren op de schelpjes, de zerk, de letters.
‘Zijn patroon zei altijd: hij was de nauwgezetste procuratiehouder die hij ooit gehad heeft,’ Peter's Moeder haalt een groote zakdoek uit haar tasch. Peter zegt kalm: ‘Hij was een goeie man.’ Zijn stem is gewoon.
Een paar keer heeft Peter's Moeder het ook - en altijd ietwat zijdelings - over Ivé, de dochter
| |
| |
uit haar eerste huwelijk, die de een of andere betrekking gehad heeft bij een Hollandsche familie te New-York en naderhand getrouwd is met een zekere mijnheer Stork, een bank-employé. Met jaardagen en Nieuwjaar schrijft ze.
‘O ja?’, herhaal ik uit den treure, ‘o ja?’ Veel belangstelling heb ik niet voor die onbekende dochter.
Het is of het kleine grijze huis al-kleiner en grijzer wordt.
Als we naar buiten gaan om een wandeling te doen, valt er een beklemming van ons af, en ik weet ineens weer dat ik jong ben.
Onverhoeds, en zoo wonderlijk, of ik er zelf van ophoor, praat ik ook weer 's over de lui uit mijn klas. Ze zijn na het eindexamen allemaal een kant opgestoven. ‘Hoor je nog wel 's wat van Rien Hus? Zou ze het houden op de teeken-academie?’ Die rare pijn-kneep van vroeger - ja, dat is nu toch al vroeger geworden?! - blijft nu eindelijk heelemaal uit: Rien Hus en de anderen zijn geslaagd.
‘Rien,’ orakelt Peter, ‘zal nog wel 's iets bereiken in het leven, maar dan buiten de teeken-academie om.’
Een vluchtige voldoening schuift door mij heen. ‘En Meia Fles?, heb je dàt ook gehoord, zou die werkelijk met de Vader van haar vriendin uit Schellum verloofd zijn?’
Ik hoor eigenlijk maar half wat Peter et op zegt. ‘Ik ben twaalf jaar ouder dan jij, hij misschien twintig jaar....’
Droomerig luister ik. Mijn aandacht glipt ook al
| |
| |
weer weg. De jongens en meisjes uit mijn klas zijn al lang nevelkinderen voor mij geworden. Van Gerben Stark weet ik alleen maar heel goed dat hij me uitlachte toen ik de rol van ‘Die Jungfrau’ voordroeg. Als iemand je uitlacht, wat onthou je dàt.
Peter praat vluchtig over zijn collega's. ‘Blommers' vrouw is er erg aan toe, de kerel zit bar in de put. En Souters is dik met een kind uit de vierde: Jouke Beele.’ Hij fronst hevig. Ik wed dat hij nog altijd aan een glaasje Sherry denkt. Daarom zeg ik alleen maar: ‘Zoo?’ Nu valt hem ook nog iets prettigs in. ‘Isabel Hekelaar dat is toch een aardig kind. Je herinnert je haar natuurlijk nog?, heeft in de vierde klas gedoubleerd, geen studie-hoofd. Maar zoo aardig in alles, in heel haar doen en laten, haar opmerkingen - en ook om te zien....’
Ik moet mij inspannen om niet lang-gerekt te zeggen: ‘Vind je?’ En ik geef mijzelf een uitbrander. ‘Doe niet zoo antiek echt-vrouwelijk.’
‘Ja,’ zeg ik koeltjes, ‘zwarte dikke krullen hè?, een beetje Indo-achtig, niet?, en van die groote zwarte oogen met een stompneusje.’ Het schiet nog door mij heen: ‘Gek dat ik dàt nu ineens zoo goed weet!’
Maar mijn beschrijving schijnt Peter niet erg te voldoen. Hij kan er toch ook niet iets steekhoudends tegen inbrengen. Nu begint hij erg met zijn wandelstok te werken en praat mat nog wat door over andere kinderen, er komen ook rapportcijfers bij te pas.
| |
| |
Ik zeg: ‘Ja, zoo....?, is het werklijk?’ En ik luister in het begin nauwelijks en later heelemaal niet meer. Eensklaps denk ik weer aan het tooneelspel. ‘De taal moet breed en waardig zijn, gedragen en weidsch.’ Ik lees veel van Vondel: Jozef in Dothan, Jephta - alles. Ik heb zoo'n idee dat dàt helpt. Ik zal ook nog 's snuffelen in de oude boeken op Vader's kamer: een en ander van Hooft.’
‘Waar denk je aan?’, vraagt Peter. Terwijl hij het vraagt, beseft hij het al. ‘Je.... werk?’ Toen hij er voor het eerst van hoorde, zei hij: ‘Mijn hemel, ben ik met een schrijfster verloofd?’ Hij lachte met dichte lippen, het was toch ook of hij een beetje schrok. ‘Dàt kan ik me indenken van jou,’ zei hij nog, maar dat brak hij af met een kuch achter de hand, net of hem dat ontviel.
‘Een inspiratie?’, vorscht hij nu. Hij doet zijn best om een plagerig-gewichtig gezicht te trekken.
En ik antwoord enkel met een geheimzinnig lachje.
Ik broei op een bepaalde moeilijke situatie. Ik borduur als het ware een litteraire figuur op een litterair stramien.
Als we ergens aan de kant van een hooge weg gaan zitten, haal ik, een beetje van Peter afgewend, mijn notitieboekje voor de dag en krabbel haastig op, wat mij ingevallen is, maar - het fijne, het ráke dat door mij heen flitste, is dit toch niet - is dáar niet in. Ik teeken gedachteloos en teleurgesteld kruisen en maansikkels, wijde-rokken-wijfjes, en ventjes met waterhoofden - het lijken wel hiërogliefen. ‘Nu is
| |
| |
het al negentien en een halve dag geleden, dat ik “de Abdij” op de bus deed,’ valt me opeens in. En mijn oogen gaan eensklaps open: want ik schrik dan toch zoo van Peterman. Hij mompelt met een uitgezakte slaapstem. ‘Nog altijd geen bericht van Kronemans, hè?, zal ìk 's naar hem toegaan?’ Hij bedoelt het natuurlijk als een goedmakertje voor zijn zijdelingsche blik en zoo. Maar ik bijt van ontsteltenis haast mijn linker oogtand los. ‘Nee - vooral niet - ik bedoel - ik schrijf zelf nog wel. Eh.... o ja, wat ik zeggen wou: we moeten nog een koffie- en vleesch-molen hebben en een kruidenrek.’ Het vliegt door me heen: ‘Waar haal ik zoo gauw die laag-bij-de-grondsche dingen vandaan?’
‘Ja?’, Peter knikt opgetogen, perplex over mijn huishoudelijke bezieling, ‘dat is waar ook! Ja zeker!’ Maar Peterman kan vasthoudend zijn. ‘Die man van dat dagblad....’
‘En rood email voor de keuken,’ val ik hem in de rede, ‘onthou je dat?, en - en twee soorten.... eh.... nestschalen.’ Al wat ik opnoem is haast iets zinledigs voor me. ‘Hij wou naar Kronemans! Hemel, hij wou naar Krónemans.’
Maar Peterke noteert nu toch hoogst voldaan de roode potten en pannen en de molentjes. Hij bijt dan op de dop van zijn potlood. ‘Nesten schalen - heb ik.’ Vragend kijkt hij op. Hij hoopt dat mij nog meer van die deugdelijke dingen in de gedachten schieten. Maar ik kan niets meer bedenken.
En de vurige klaprozen aan de rand van het koren- | |
| |
veld buigen zich zoo diep voorover of ze benauwd hevig schateren om ons. Ik glimlach zelf ook....
- Een paar dagen later rijd ik toch in het rammelende locaaltreintje naar het welvarende randdorp Lingen, waar Kronemans woont. Van de straatjes zie ik maar weinig, enkele rechte rijtjes huizen, boomen en winkels, alles villa-achtig. Alleen de drie vervallen kerkjes staan er verstrooid tusschen in en zijn niet villa-achtig.
Er komt een vunze stank van afval op me toe, ik wijk in een wijde boog uit voor een rammelende vuilniskar en ik moet daarbij, of ik wil of niet, een nijdig puf-geluid maken. Het is mij een volslagen raadsel waarom dergelijke ondingen nog steeds toegelaten worden in een beschaafde Westersche cultuur.
- Op het bureau van Kronemans word ik hoog-hartig-afwijzend ontvangen. ‘O mijn hemel,’ kermt het haast in mij, ‘en mijn fluweelen brief!’ Kronemans let nauwelijks op mij. Hij héeft me op straat toch altijd vriendelijk gegroet, nu kijkt hij met een snippertje oog naar mij, een mespunt oog, meer niet. En hij is nog rooder dan gewoonlijk. Hij ziet er uit als een rood steenen huis met bijgebouwtjes. ‘Neemt U plaats.’ Het klinkt of hij zegt: ‘Leg Uw hoofd op het hakblok.’ Hij wijst naar een stoel. ‘Ph,’ denkt hij daarbij, het is duidelijk te zien dat hij ‘ph’ denkt. In éen seconde taxeert hij mij. Vermoedelijk stelt hij vast: ‘Valt van dichtbij niet mee - een scharminkel.’
Hij zit achter zijn werktafel en knipt lange lappen copie uit de groote bladen, voor zijn kleine krant. En
| |
| |
hij trekt daarbij zoo'n gewichtig gezicht of hij een Volkenbondsvergadering te Genève leidt. ‘Wat wenscht u-eh.... Juffrouw-eh....’, hij werpt een blik op mijn roomkleurig naamkaartje, ‘Juffrouw Soedijn?’
Op een hoekige manier vraag ik, hoe het met mijn werk staat.
‘Uw - werk?’, hij kijkt of er vlak voor zijn oogen een doode mug in een levende olifant verandert. ‘De Sint Aelbrechts-abdij,’ vul ik nog aan.
‘Hè?’, pruttelt hij vragend, ‘hû?!, Aelbrechts....?, Soedijn....?, Sóedijn?!’ Mal-kleine en mal-groote oogen trekt hij en de rimpels in zijn voorhoofd dansen. ‘Stil 's - wacht 's.’ Met zijn groote schaar geeft hij ongeduldig een knip in de lucht. ‘Ik herinner me het - het ding. Natuurlijk, ik heb het gister nog in handen gehad. Niet heelemaal onverdienstelijk als opstel, begrijpt u, als opstel. Maar verder nog al - enfin niet geschikt. Cliché-achtig ziet u, cliché-achtig. En tja - op het oorspronkelijke komt het aan in mijn krant, trouwens in heel de literatuur.’ En hij knipt maar raak, het eene stuk na het andere. ‘Op het oorspronkelijke komt het aan in de literatuur!’
‘Ik kan mijn werk zeker wel dadelijk terug ontvangen?’, mijn keel zet uit en krimpt in.
‘Uw - wèrk?’, herhaalt hij weer, de vetkringetjes om zijn oogen gnuiven nog meer dan zijn oogen zelf. ‘Luister 's. U had bij uw copie geen porto ingesloten. En uw stuk kwam niet in aanmerking voor plaatsing. En de Redactie behoudt zich het recht voor
| |
| |
om dergelijke inzendingen te vernietigen.’ Hij kijkt nog even naar zijn papiermand om, maar die is leeg.
En het begrijpen slaat als een bliksemflits door mij heen: de Sint Aelbrechts-abdij is mij daarstraks voorbij gedenderd te midden van leege eierschalen, aardappelschillen en verlepte slabladen - in een grauwe vuilniskar. En ik heb geen afschrift van mijn copie - de Sint Aelbrechts-abdij is voor de menschheid verloren gegaan!
Waardig-kalm wend ik mij af, vermoedelijk met éen lage en éen hooge schouder, en ik groet Kronemans zoo minachtend als maar mogelijk is. ‘Dag-eh....’
Buiten zeg ik in mijzelf: ‘Daar ben ik hóog boven verheven. Zoo iemand doet mij niets - niets - totaal niets.’ Maar ik krijg toevallig knap-gaatjes in mijn nieuwe witte handschoenen. ‘Tegen Peterke zal ik maar zeggen, dat ik het stuk teruggevraagd heb, omdat het mij bij nader inzien toch niet beviel.’ Zelf-critiek vindt hij altijd heel sympathiek.
***
Ik heb de Lucifer in mijn mantelzak, als ik op de stadswallen zwerf of de Kathedraal binnenga. Ik dwaal met de Gysbreght en de Leeuwendalers over de heide....
Ik lees het eene oude boek na het andere en de kleine wereld van het heden - klein en verward buiten mijn liefde en mijn werk om - verzinkt in de groote wereld van het verleden.
| |
| |
En dan mijmer ik lang.
En dan zeg ik verrukt in mij zelf: ‘Nu weet ik het.’
Ik loop terug naar huis - loop ik werkelijk?
Of zit ik als bij tooverslag aan dezelfde tafel, waar ik vroeger zoo zwaar op leunde als ik sommen maakte?, de tafel van Godeke en mij....?
De vier wanden van mijn kamertje zijn als van goudlicht opgetrokken. Het ruime hemelrond staat breed in mijn kleine venster.
Zie ik het goed allemaal? Dàt weet ik niet, of ik het wel goed zie. Maar de figuren van mijn tooneelstuk staan als levende schaakstukken vlak voor mij: de koning, de koningin, de raadsheeren, de paarden, de pionnen. Ik schuif ze hierheen en daarheen, vooruit en achteruit.
Hier is Abram, een vroom geweldenaar, een gepijnigd menschenkind, een die in de eenzame nacht zijn leed klaagt. ‘Al 't goed dat ik door Jahwe's gunst bijeen gezameld heb, zal eenmaal in de hand van mijnen huisbezorger overgaan, dewijl ik zonder kinderen sterven moet. En zie de tijd zal komen, waarin men zegt: “Wie was toch Abram, de zoon van Terach? Wáar had hij de palen van zijn tent geslagen?, en wáar is zijn graf?” Men zal zoeken naar zijn nakomelingschap en men zal die niet vinden.’
Gaan dan de klokketonen van de Kathedraal niet als haastige blinkende voetstappen door de blauwe lucht? En hangt Moeder's klein gezicht niet als een lichtend maskertje in de schemer van de open deur? ‘Het is je tijd,’ zegt ze.
| |
| |
Ik ben er zeker van dat ik opblik naar de slanke statige apostelen van de Kathedraal en dat ik lang stil sta op de warme houten ruggen van de hooge bruggetjes. Bellenmuziek hangt in de stille straten, dat is het koperen carillon van feestelijk-opgetuigde paarden, de koperen klokjes langs hun manen zingen met lieflijke kleine stemmen en hun groote bronzen haambellen stooten twee diepe tonen - éen lichte en éen donkere klank - door het zachte geroes van de straten.
‘Ik ga Peter uit school halen,’ zeg ik in mijzelf. Het wil niet een duidelijke gedachte worden. De uitgestalde vruchten op de markt zie ik als roode en groene en gele schimmen. De dames en heeren die ik tegenkom hebben zeepbel-achtige gezichten, en het is mij of de boeren en boerinnen die vlakbij zijn - in de verte spreken.
De schaduw van de steenen stad Aarlen valt hier in de breede zonnige straten ook weer over mij heen. Ik zie ineens gele en roode huizenblokken, nuchter plaveisel, risten flatwoningen.... ‘Hier in de Aernoutstraat,’ zegt Peter, ‘dat is het beste.’ Ik zie een rood muurvlak met een aantal steenen buitentrappen, een reeks serretjes in de hoogte, en van binnen kamers die aan bazar-artikelen doen denken. ‘Och ja,’ mijmer ik, ‘als je eerst maar aan het werk kunt gaan....’ Ik zucht en ik glimlach ook. Er tusschendoor lijk ik te droomen. ‘Ga ik soms weer op de H.B.S.?’
Nee, ik droom niet en ik ga niet meer op school! Maar in mijn droom heb ik dìt wel honderdmaal
| |
| |
gedaan: ik loop langzaam heen en weer op het mijmerende leege plein van de H.B.S., en sta nadenkend stil voor de gele muren van de synagoge en tuur naar het waterspuwertje in zijn ijzeren bassin en naar de oranje lampionplanten achter de ruiten van de kleine drogisterij. En daar is de breede schooldeur, zoo opzichtig gesloten, zoo welbewust dicht voor mij, en daar is het leeuwtjeshek waar ik zoo vaak tegen leunde. ‘Zal ik nog een cahier uit mijn tasch halen?, mijn stereo....’
Gaat er nu nog een pijn door mij heen?, nee geen pijn! Of zou spanning pijn kunnen zijn? ‘Wèrken moest ik....’
Maar ik heb immers mijn levende schaakstukken altijd bij mij? Zie, hier is Sarai - de vrouw die zich in stilte voorbereidt op het offer van haar diepste-Zelf, het offer dat niemand tellen zal, omdat gewoonte er het geweldige gewicht uit weggenomen heeft. ‘Heer, ik heb de smarten van Uw onvervuldheid mee gedragen, daar waar de last het zwaarst was. Mijn voorhoofd schuurde langs de aarde als ik Jahwe ootmoedig smeekte om een kindeke - een zoon voor U. Hij heeft mij niet verhoord, Heer. Uw liefste wensch is immer - ìmmer ledig tot u weergekeerd. Maar waarom zoudt gij zonder kinderen heengaan? Uw bij-vrouw zult gij heden nog uit mijne hand ontvangen. En ik - ik Sarai uw huisvrouw zal zelfs in mijne aanwezigheid niet meer aanwezig zijn voor U.’
Iemand omvat mijn bloote bovenarmen, hij staat achter mij en schudt me zachtjes heen en weer. Dat is Peter. Dat kan alleen maar Peter zijn. Ik lach met een
| |
| |
vlugge schelle bijklank, zoo of ik wakker schrik - wakker schrik op straat. ‘Dat is waar.... ik wachtte op Peter.’
‘Ben je er werkelijk?’, vorscht hij jolig.
Ik praat lachend terug. ‘Nee, het lijkt maar zoo, Peterke....’
‘Het gebeurt toch vaak genoeg,’ zegt hij met een vreemde ernstige vroolijkheid, ‘dat je er bent, en dan ben je er toch niet, dan líjkt het maar zoo.’
Ik weet mijn eigen antwoord niet meer, ik weet alleen maar dat ik ‘mijn stukken’ opbergen moet tot gelegener tijd.
Peter streelt mijn hand, Peter belooft mij iets heel liefs. ‘Je krijgt een bruidsboeket met surprises aan de linten.’
‘Maar Peter-man?!’, haal ik uit, ‘bestáat dat?’ Ik doe of ik benieuwd ben: ‘Kan zoo iets?!’
En hij is gerustgesteld. ‘Dàt en nog zooveel meer.’
Wij lachen diep in elkanders oogen, zoo diep als het maar kan - dieper kan het niet.
De zon glanst op allerlei vaag-geworden straatdingen en de straat-kleuren zijn zoo zacht en nieuw. Als grijze en rose schaduwen glippen de menschen voorbij.
Ik denk nog vluchtig aan Sarai. Nu heeft zij de trage voetstappen van haar man gehoord. Hij staat in de deur der tent: een mensch die thuiskomt van een verre pelgrimage in de eenzaamheid. En Sarai's woorden gaan behoedzaam tot hem uit, zoekende, tastende woorden die schuw en op een afstand heen sluipen om haar bereidheid van daar straks.... Nog kan zij
| |
| |
zich niet uitleveren aan de lange eenzaamheid van een leven dat reeds gestorven is. En Abram's zwijgende aandacht is - een zwijgende vraag, een moe afwachten. Heden begrijpt hij haar niet.
En nu is het of Sarai op leemen voeten door de tent gaat, nu krijgt zij broze dienstmaagden-gebaren en zij vindt nog slechts een enkele schamele vraag. ‘Een bete broods, Heer, vóor gij ter ruste gaat?’
Peter buigt zich dicht naar mij toe. ‘Elmie, ben je gelukkig?’
Ik zie aan zíjn oogen dat ìk stralend naar hem opkijk. ‘Zielsgelukkig, Peterke, zielsgelukkig.’
En zelfs in de late avond, als het mij te moede is of ik op de witte koelheid van mijn bed, in een wolkenschip wegvaar naar de wenkende sterren, staan mijn levende schaakstukken mij nog dicht voor oogen.
Hier is Hagar, de slanke Egyptische, die nederig neigt en die niet anders dan van ter zijde opblikt. ‘Heer, zie, de vurige dag verhitte Uw gelaat en leden. Vergun Uw dienstmaagd toch dat zij U met de afgehouwen takken van de ceder een weinig koelte geve.’
Dichter wil ik de Egyptische naar mij toehalen. Misschien wil ik verbeteren, wat ik haar zeggen laat....
Ik slaap al half.
Maar dan is het of vlak bij mijn doezelige gedachten een fel licht gehouden wordt. ‘Ja,’ denk ik, ‘morgen begint mijn bruidstijd - ik heb je lief, Peter....’
|
|