| |
| |
| |
[IV]
Het pril-vroege wijkt niet uit deze besloten Zondagochtend. De zijstukken van de kerkbanken zijn bleek verguld van de zon en op de kaarsenhouders en de muren glanzen vlinders van licht. Het is ook of de gedachten dauwkralen dragen en of men door een dunne blanke morgen-nevel heenziet.
Elk woord dat Dominee Forgius voorleest uit de dikke oude kanselbijbel heeft een vriendelijke kern, een hart van licht. ‘Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zóo zal uw zaad zijn. En hij geloofde in den Heere en Hij rekende het hem tot gerechtigheid.’
Forgius spreekt over de aartsvader Abraham. Zijn lange rustige volzinnen gaan mij voorbij, zijn heldere innige gedachten komen naar mij toe. En ik zie de eenzame groote geloofsheld Abram - de mensch die een menschenleven wacht op de vervulling van zijn diepste harte-wensch - zooals ik hem nooit eerder zag. Maar ook zijn vrouwen benader ik thans van nabij. Sarai de heerscheres in het koninkrijk van haar huis, en Hagar de kleine Egyptische dienstmaagd - de oudere vrouw en de jonge, de gepijnigde en die - die gepijnigd zal worden. Het inspireert mij!
Een vraag nadert daarbij, en is als een gezicht met
| |
| |
groote ronde oogen: ‘Is het dit? Is het dìt wat ik hebben moet?’
Beurtelings ben ik Sarai en Hagar. Ik ga door het Siddimdal, put water, drenk het vee en slaap in een tent, met nog andere dienstmaagden. Ook zit ik in een purperen gewaad voor een metalen spiegel en span de gouden mazen van een haarnet over mijn sloome oude-vrouwenlokken heen.... Het ìs werkelijk copie.
Ik schuif mijn hand stilletjes in Peter's hand. Kon ik hem maar zeggen hoe blij ik ben. Abram, Sarai en Hagar, dat is vast en zeker een stukje manuscript!
Betrekkelijk kort geleden, nog geen jaar terug, zat hier een schoolkind, dat huilde haast, omdat ze niet geslaagd was voor haar eind-examen. En telkens weer knaagde en beet bij oogenblikken een pijn in haar. ‘Ik kon het toch niet.... ik kon het niet.... Ik kan niets....’
Nu denkt ze weer met nieuwe moed: ‘Ik zal toch eenmaal slagen, hoor Vader en Moeder, al is het dan op een andere manier!’
***
Er ligt een kristallen klaarte op deze avond, ja, de avond is van die kristallen klaarte doordrenkt.
Ik zie een kristallen stad, elpenbeenen huizen, opalen luchten, een maan als een juweelen schild - of droom ik dit?, of lijkt het slechts zoo?
Nee, verbeelding is dat niet, née, op de een of
| |
| |
andere manier is dat ook een werkelijkheid - mijn werkelijkheid van hedenavond!, onze werkelijkheid!
Staat er ook niet een flitsende krans van streep-dunne gouden pijltjes om Peter's witte hand op mijn onderarm?
Wij kijken elkander aan. Onze gezichten vangen bleeke verheven glanzen op, onze oogen hebben een diepe donkere binnengloed. Stellig zullen wij nu en dan iets tegen elkander zeggen, misschien zoo'n beetje of we overluid droomen. ‘Liefste, ben je daar werkelijk?, ben ik van jou, lieveling?’
Zonder woorden zeggen we toch altijd wel het meest: ‘Voor mij ben je alles - alles, de heele wereld. Ik draag je in mijn hart als in een schrijn van zilverlicht. Maar je huivert ook in mijn bloed. Weet je wel dat jij, onder alle menschen op aarde, de eenige bent, die ìk zóo liefhebben kan?’ Misschien is daar ook wel iets litterairs bij. Op dat oogenblik weet ik het niet.
Loopen we dan, of staan we stil? We zullen zeker wel loopen, en óok zullen we stil staan af en toe.
Ik heb winkeltjes zien glinsteren, ja, zoo iets geks als winkeltjes!, uitstalkasten met Spaansche pepers, bloedkoralen, oude kloosterboeken - allemaal van die onwerkelijke dingen!
Het staat me ook vaag voor de geest dat ik zilveren boogbruggen gezien heb en robijnen waterpoorten en smaragden boomkruinen en een Onze-Lieve-Vrouwenglimlach in een diepe muurnis. De oude markt-huizen lijken deze avond wel van onder tot boven
| |
| |
opgetrokken van kleine spiegelende vensterruitjes. En men zou er op zweren dat Masscheroen, de steenen zot, zich flitsend beweegt en bliksemsnel allerlei blinkende grimassen maakt.
Daarstraks heb ik immers ook, terwijl we er langs liepen, naar de geheimzinnige fijne waterstem van de drakenfontein geluisterd?, of was dat zingende geluid in mijn eigen hoofd?
Het bruine aardappelschilletje Rapoenzel passeert: een hoopje pilow op voeten - en ìk zie hem, ìk zie zelfs zijn oogen - oogen met wat innig-menschelijks. Hoe is dàt mogelijk? En ik knik - ìk knìk tegen Rapoenzel de schoenmaker!
Bij de Trapjesbrug staan een paar vrouwen - vrouwen met tralie-haar, gekruiste armen en bonte schorten. Ze steken de hoofden vooruit en ook de lippen. Vaag denk ik: ‘In deze menschen gaat dus ook nog iets om. Waar praat deze menschensoort toch wel over?’ In het voorbijgaan glimlach ik tegen ze. Ja, ìk glimlach tegen de vrouwen van de Trapjesbrug!
‘Copie!’, zegt een spottende stem in mij en het flitst door mij heen: ‘Dat er auteurs zijn, die over dergelijke menschen schrijven....!’ Dan denk ik ook weer aan mijn schets van de Sint Aelbrechts-abdij. Ik tracht op-heden Pausen en bisschoppen te beschrijven, bedevaartgangers en mirakelen. Het is moeilijk, en wat ik de eene week mooi vind, valt me soms de andere week weer tegen. Telkens schiet me nu nog iets te binnen. Maar opteekenen kan ik
| |
| |
het nu niet. Ik denk ook: laat het nou maar glippen, anders ben je weer zoo absent, als Peter praat en als hij je wat vraagt.
- De avond-stad wordt op een bepaald punt weer fleuriger, en het leven komt langzamerhand wat naderbij. Er loopen breede boerinnetjes met witte lintmutsen, en chique dametjes in het zwart en mijnheeren die de tijd hebben en waardige agenten.
Peter en ik gaan naar het openluchtspel van Elckerlyc op het Kathedraalplein. ‘De gedachte is goed,’ zegt Peter, ‘het levensfestijn en het Godsgericht, de tragedie van leven en dood, het zinnebeeld....’ Een heel klein beetje heeft hij dan een schoolstem.
Later komt hij ook weer op de stad Aarlen terug. ‘Ben toch blij dat mijn sollicitatie in zee is, als dat lukt.... als we daar komen....’ Hij knijpt mijn arm haast af, en midden op het fantastisch verlichte Kathedraalplein omhelzen we elkaar met de oogen. Zooiets kan. En zonder entreebiljet willen we door het tourniquet in de afrastering gaan. Zooiets kan niet. Maar we moesten telkens tegen elkaar glimlachen en dat leidt af.
Tusschen de banken van de tribune struikelen we over schragen en planken, en we trappen in het voorbijgaan op een heele serie teenen. Want we moeten elkaar nog gauw iets influisteren.
Als we eenmaal een goed plekje in de schemer gevonden hebben, schuiven we zoo dicht mogelijk bij elkaar en knoopt Peter de kraag van mijn jas zorgvuldig dicht - natuurlijk niet alleen om de kraag
| |
| |
van mijn jas dicht te knoopen! Het is heerlijk: ik wou dat ik nog veel meer kragen had, die dichtgeknoopt moesten worden.
Kodde Steinbag de stadsbeiaardier bespeelt het carillon. Aan elke vinger van hem moet een heele rist groote en kleine kristallen klokken bengelen: de klokken klingelen hoog en laag, ver-af en dichtbij! Ze tollen ook, te oordeelen naar het geluid dat ze maken, woest in het rond, schudden zich uit en schijnen hoog over de daken te schommelen.
Met beide handen roert Kodde Steinbag in de muziek rond, een goudkleurig liedje krinkelt door de kristallen tjingelgeluidjes heen, dartelt met glazen vleugels naar de zilveren avondwolken toe en spartelt klaterend over de stad.
De sterren groeien en de maan glanst nog heller.
De wit-belichte pleinhuizen droomen met roode en gele avondvenstertjes vèr achter de suizelende eiken-rijen. En in de Middeleeuwsche monumenten herleeft het oude gebaar, de vergeten beteekenis. Het brieschende paard met de geharnaste ridder steigert en stampt, het wil zijn meester brengen naar het doel van de tocht. De steenen pelgrim krijgt zijn gelaten mediteerende gang weer terug, de plooien van zijn mantel deinen, een vaandel wappert, een zwaard stoot toe, een kruis wordt voortbewogen en glanst. Gedachten aan oude oorlogen en belegeringen duiken daarbij op, vergeten triumfen en nederlagen en overwinningen.
De wind valt met een bronachtig geruisch in de
| |
| |
boomkruinen, en de Kathedraal is met zijn Gothische bogen en nissen, zuilen en beelden als van smeulend vuur en kaarslicht opgebouwd en schijnt wel met zijn torens en tinnen de sterren aan te raken.
Het Elckerlyc-tooneel aan de voet van die muur is, in het felle licht van de schijnwerpers, een prenterig sier-schrijntje: woonwagens en kermistenten zijn er opgesteld, snuisterij-kraampjes en taveernen, een draaiend rad-van-avontuur en een feestdisch met veel glinsterende kannen en kruiken en veel felle spijskleurtjes: rood, groen, geel en oranje.
Het droomlicht van de maan smelt tezamen met het ketsende licht van de schijnwerpers.
Wij hebben zilveren oogleden en wimpers en zilveren lippen. En rond de donkere hoofden van de menschen om ons heen glanzen helder witte heiligen-sikkeltjes. Apotheker Numans met zijn roode ooren zou in dit wonderlicht plotseling kunnen veranderen in een wilde rozenstruik. En de kleine juffrouw Lens met haar roodplat hoedje in een fleurig lievenheersbeest.
Alles is zoo als men het alleen maar kent uit zijn droomen, alles heeft iets stralends en rijks, en tevoren is het nooit zoo geweest.
Oh, en onze handen dan - onze handen die zich stijf om elkaar heen klemmen, onze gladde ringen die we tegen elkaar aan persen. ‘Ik ben van jou, en jij van mij. Voel je hoe het klopt in mijn polsen?, dat is om jou. Ik moet mijn wang tegen je schouder leggen en rood en blank droomen.’
| |
| |
Stilletjes schuif ik Peter's handen over mijn borst, naar mijn lippen, en ik voel hoe een groot sterk mensch door de streelende aanraking van mijn mond - diep van binnen rilt.
Ik heb een menschenleven in mijn macht.
Wat bedenk ik dan toch wel?, en wat gaat er nog door mij heen?
Ik spreid mijn vrij-gemaakte hand over mijn knieën heen, over mijn schoot. ‘Een klein beetje verder in de tijd, en ik zal getrouwd zijn - getrouwd, ja zeker, over eenige tijd....’ En we zullen een huis met veel kleine vensterruiten hebben en een witte oude booggang en een rozentuin, tenminste zoo stel ik mij dat voor. En over een jaar zal ik ook wel een boek afhebben - een klein boek, het zal de aandacht trekken. Ik wil er mijn geheele ziel in leggen - hoewel dat met de ziel niet meevalt.
Er luidt een bel - ja, héeft er een bel geluid?
‘Het begint,’ zegt Peter.
Héeft Peter gezegd: ‘Het begint?’
Ik tuur naar de onbeduidende gestalten op het tooneel: muzikanten en dienstmaagden, zij geven stil spel met houten gebaren.
Het is net of het zilverlicht uitwijkt.
Het heeft er ook veel van of ik een tijd lang aangenaam gedroomd heb en nu langzaam wakker wordt, in een werkelijkheid die tegenvalt. ‘Eindelijk moet ik toch ook wel 's iets inzenden. Mijnheer Kronemans groet me altijd zoo vriendelijk, je kunt nooit weten. Bij een redacteur van een plaatselijk blad moet je
| |
| |
toch wel beginnen.’ Ik zucht herhaaldelijk. Peter zal denken dat het van geluk is, hij geeft mij inhoudrijke drukjes. Och hemel, wat weet de eene mensch toch weinig van de andere....! Hoe lang lijkt het al niet geleden dat ik van een goden-wereld droomde. En al mijn goden-zonen zijn doodgeboren. Ze hingen als poppen uit een Janklaassenkast, met slappe armen en machtelooze beenen op de rand van een rood-pluchen wereld. Er deugde iets niet. Soms ligt het aan een kleinigheid....!
Ik heb zin om die gedachten van mij af te schudden.
‘Je moet net zoo geïnteresseerd toe-kijken,’ houd ik me voor, ‘als Peterman!’
Er verschijnen steeds meer menschen op het tooneel: poorters met hun vrouwen, meisjes-van-pleizier, een witte nar in een roode theaterpoort, een bakker die dampende koeken uitstalt. En vlak achter de menschen langs waart, heimelijk en ongezien, de dood rond.
Omdat ik opeens aan allerlei mislukt klein werk-van-mij-zelf terug moet denken - heb ik plotseling veel aanmerkingen op het spel. Ik denk: ‘Mij is dit en dat niet gelukt tot nog toe, maar jullie al evenmin!’
Deze rond-warende dood is in de eerste plaats niet dood genoeg. Hij moest een kletterend klepperend geraamte zijn, enkel been en holheid. Hoe de rederijkers dat klaar spelen is hun zaak. Maar zoo'n man met geschilderde witte rib-streepjes en oog-kringetjes is net een gegarneerde room-taart.
Plotseling weerklinkt de bedroefde stem van God.
| |
| |
‘O nee,’ denk ik, ‘te veel pathos, te veel rhetorica.’
God zegt dat Elckerlyc sterven moet - het is een opdracht voor de dood, het is de aankondiging voor een naderend Godsgericht. En het dondert en weerlicht niet eens, er komt zelfs geen flinke hagelbui bij te pas. Aan zoo iets had de spelleider toch moeten denken! Hoe hij dat inricht moet hij zelf weten.
Maar het is heiligschennis om God zoo slepend en galmerig te laten praten. Ik durf vaak genoeg niet eens Zijn naam te noemen als ik bid, en hier is het of Hij een pension-gast van de suikerbakker is. - Het gezelschap van Elckerlyc nadert, het juicht mij te mat en te gemaakt. Dat zijn allemaal menschen die bang zijn om hun stem te laten hooren, ze durven niet te tieren.
En Elckerlyc is al eenzaam, vóor hij er aan toe is. We voelen vooruit dat Gheselscap, Neve en Maghe, Tgoet en al die anderen hem verlaten zullen, als het er op aan komt. Maar de paarse ridder-mantel draagt hij mooi en in elke diepe donzen plooi valt een lichtstraal.
De dood verschijnt op de tinnen des tempels - het ergert me dat de menschen zoo kinderachtig pleizierig griezelen - ook zíjn stem sleept en drenst, en de schreeuw van ontzetting die opstijgt uit de tooneel-menigte is míj te ingestudeerd.
Ik verwonder mij over mijzelf. ‘Wat zie ik dat alles goed.’
En weer wat later strijkt het door me heen: ‘Als
| |
| |
het ooit zóo met mij wordt, dat ik met mijn werk geen succes heb, dan zal ik mij toeleggen op critiek. Daar heb ik misschien nog meer aanleg voor.’ Maar die gedachte deprimeert me op dat oogenblik. Ik leun vaster tegen Peter's schouder aan.
‘Ontroerend, vind je niet?’, zijn blik bewondert mij intens.
‘Ontroerend?’, het vliegt door mij heen, ‘ben ik jou dan zoo'n stuk vooruit?’
Ik wil ontwijkend antwoorden en hij fluistert in mijn oor: ‘Zilveren meisje.’
Ik lach in zijn oogen, stil, diep, van heel nabij. ‘Peterke,’ streel ik bedektelijk, ‘Peterman!’
- Later, als Biechte en Kennisse mij oprecht vervelen, denk ik: ‘Het spel had veel boeiender kunnen zijn. Het is zoo gemakkelijk de stippellijnen daarvoor aan te geven, een bende moet gecoupeerd, het ligt alles vlak voor de hand.’
Plotseling schiet het door mij heen: ‘Als ìk een tooneelstuk schrijf, zal het beter zijn.’
Als gehypnotiseerd kijk ik omhoog.
Ik zie langs de zilveren wolken transparante wezens gaan, menschen van enkel glans. Ik hoor teedere gesprekken en innige stemmen. ‘Ruth de Moabitische - is het die? Náomi haar schoonmoeder, Orpa haar schoonzuster....? Of zal het Abram zijn en Sarai zijn huisvrouw, en Hagar de dienstmaagd?’
Ik bezin mij er op. ‘Sarai - Hagar?, die twee vrouwen. Het probleem van Sarai, de tweestrijd van
| |
| |
Abram, de lokkende warme willige genegenheid van Hagar.’
Ik leg de handen tegen elkaar aan. Vreemd-wazig en vreemd-sterk stijgt het in mij op: ‘Ik zal het doen, ik weet - ik wéet wat ik doen zal.’
|
|