| |
| |
| |
[III]
Mijn werkkamertje gloeit en tintelt in alle hoeken. En mijnheer Hesse die een nieuwe das aanheeft en naar lavendel ruikt, zit nu 's niet tegenover mij aan de schrijftafel, maar naast mij. En Vader lijkt dat niet op te vallen. Vader strijkt zijn grijze knevel-haartjes zoo monter-kwiek op, als een musch zijn veeren.
‘Haar jeugd,’ zegt hij ‘terzijde’, net als in een drakerig komedie-stuk, ‘haar jeugd zit haar een beetje in de weg, dat is alles.... Ze is gauw afgeleid.’ En de rimpel-pijltjes van zijn glimlach schieten ver over zijn wangen heen. Het is net of hij er wat van af weet, dat het schriftelijk gedeelte van mijn examen niet al te slecht gegaan is.
Mijnheer Hesse reageert op die ‘terzijde’-ontboezeming enkel maar met een zangerig fluit-geluidje. Graag zou ik hem daarbij accompagneeren, zoo'n raar kind ben ik nou. Maar ja - kan ìk het helpen?
Het is Lente - het is bovendien míjn speciále Lente, een Lente die in elke knop en in elke bloem huivert en glanst voor mij! Er trekken dan ook gedurig stukjes vers en stukjes proza door mij heen, want Lente en poëzie die hooren bij elkaar und als Dritte im Bunde - die Liebe!
| |
| |
‘Als een slank ding ziet het oog een stille vlam,’ prevelt een versregel in me. En een kleine rilling blijft steken midden in mijn rug. ‘O mijn verlangen, mijn lief wreed verlangen, wat wilt gij dan?’ Maar daar blijf ik niet te lang bij stil staan, is nergens goed voor, mijn vingerkootjes trommelen met speelsche klappertjes tegen elkaar aan.
‘Op d'Amstel daar hobbeld' een schuitjen
Een bootjen zoo rank en zoo têer,
Daar voer er een met zijn bruidjen
Met zijn bruidjen al heen en weer.’
Nog een heele poos neuriet dat in mijn achterhoofd!
Ondertusschen zegt Vader in de open deur: ‘De vrouwen van Goethe moet zij toch wel kennen. Wat vroeger van het allergrootste belang was bij de examens, mogen wij thans niet geheel en al uitschakelen.’
Mijnheer Hesse antwoordt kort, toch wel toestemmend, maar met een afwerende binnenklank. ‘Voor een klas gaat het bezwaarlijk.’
Ik voel mij een listeling, op zijn minst een tweede Delila. ‘De vrouwen van Goethe?, interessant - zal niet laten merken dat ik een heeleboel boeken gelezen heb, die eigenlijk alleen maar geschikt zijn voor de rijpere jeugd - boven de veertig.’ Opeens heb ik nog veel meer zin in de les, en ik wend al mijn denk-kracht aan om Vader weg te werken. ‘Je moet nu gaan - gáan - gáán, je moet nu verdwijnen - verdwijnen, verdwij-ij-nen....!’ En hij
| |
| |
stapt werkelijk, en zelfs wat abrupt, de gang in. ‘Tracht alles goed in je op te nemen, Elmie.’ De deur wordt gesloten.
‘Nou,’ mompel ik vertrouwelijk, ‘om u nog voor te zeggen.... hij kon best een ietsje erkentelijker....’, ik breng het maar tot halve zinnen.
Mijnheer Hesse lacht uit zijn ooghoekjes tegen mij. En ik schik dichter bij tafel - om beter te kunnen zien!
De stilte zet dikke wanden om ons neer en de zon valt breed en gloeiend over ons heen.
Ik weet dat alles aan mij fonkelt en glanst: mijn wijd uitstaand rosse haar, mijn groenige oogen, mijn witte tanden, mijn bloote armen, en mijn gebloemde zomerjurk met de paarse bosch-viooltjes en de steen-roode anjelieren - ik schuif nog wat meer naar de tafel toe.
En mijnheer Hesse weet opeens niet goed waar hij met zijn eene hand moet blijven, die hand aan mijn kant. Eerst verstopt hij hem onder Goethe's Gedichte, naderhand steekt hij hem in de zak van zijn jasje. En dan heeft hij het lang en breed over Friederike Brion, want ‘Friederike’ is immers verweg de onschuldigste liefdesgeschiedenis?, de andere vrouwen van Goethe stipt hij maar even aan. Toch jammer, ik vind ze allen interessant: Charlotte Buff, Lili Schönemann, Frau von Stein en Christiane Vulpius.... Maar ik begrijp best, dat hij denkt: ‘Ze is nog maar twintig.’ En daarom wil ik aantoonen dat ik volwassen ben. Zonder ergens aan te
| |
| |
friemelen, zeg ik kordaat: ‘Op Goethe is van toepassing het bekende woord ‘Geniale Naturen erleben eine wiederholte Pubertät.’ Het klinkt grenzeloos eigenwijs, en dat ergert me, daarom houd ik koppig vol: ‘Vind u dat ook niet?, dat is toch zoo?’
Mijnheer Hesse betast zijn fraai-gevormde neus overlangs en overdwars, kijkt zoo'n beetje of hij iets over een glaasje Sherry hoort, en zwijgt.
Manhaftig vervolg ik: ‘Het is immers waar dat dit nog zoo met hem was op tachtigjarige leeftijd?’
Mijnheer Hesse verlegt een boek dat hij eigenlijk niet hoeft te verleggen. ‘Je hebt dat ergens gelezen?’
Nog eer ik antwoorden kan, begint hij over Götz von Berlichingen te praten.
Van schrik trek ik mijn wenkbrauwen heel hoog op, en druk mijn lippen koesterend tegen een pijnlijke dwangnagel aan, maar mijn ergernis houd ik er onder. ‘Ligt dat enorme overwicht nou aan de leeftijd?, hoeveel jaar is hij eigenlijk ouder?, tien?, twaalf?’
Als hij Hermann und Dorothea nog 's met mij repeteert, komt Moeder voorzichtig binnen en zet een volslagen thé-complet op de schrijftafel neer. ‘Zal ik inschenken?’ Ze draagt een feestelijke japon en heeft vergulde oogen. Haar tevreden blik glijdt van mij naar mijnheer Hesse. ‘Een sigaartje misschien?, een lìchte....?’
En ik onthuts opeens een beetje. Ze glimlacht als een schoonmama tegen hem: vrouwelijk-aanvallig en moederlijk-beschermend tegelijk, en zet de schotel
| |
| |
met lekkers vlakbij hem neer: miniatuur sandwiches, en allerlei zouts en zoets, zelfs kersenbonbons.
Hij schudt op een aanhalige manier, zoo'n beetje schertsend-berispend zijn hoofd tegen haar. ‘Dat had u toch niet moeten doen, Mevrouw.’ Hij oogt naar haar op.
En ik schrik aangenaam.
Hij glimlacht als een schoonzoon tegen haar: met mannen-adoratie en ook jongensachtig-verkleefd.
‘He-mel,’ rek ik in stilte, van blijde alteratie verslik ik me in een zoute bol en hoest met gilletjes...
Moeder vliegt er niet in. ‘Elmie! Elmie!’, roept ze vermanend. Dat wil zeggen: ‘Wat doe je overdreven.’ Maar dat hindert niet. Mijnheer Hesse klopt me op de rug. En ik hoest nog een heele poos door - al kost dat kracht.
Als ik eindelijk met betraande oogen en vuurrood van inspanning opkijk, ben ik een oogenblik ademloos van verrukking. Hij glimlacht tegen mij, zooals een man tegen zijn liefste glimlacht: verzonken en overgegeven, en zijn oogen stralen zoo....
Ik gooi mijn kopje thee haast van tafel, en probeer of ik nog niet een beetje hoesten kan, misschien klopt hij dan opnieuw.
Maar met het hoesten vlot het toch niet, wel met het kloppen. ‘Pas nu toch op,’ zegt hij verschrikt, en vergeet zijn hand weg te nemen.
‘Tast u gerust toe,’ zegt Moeder nog voor ze weggaat. Dat slaat natuurlijk op het thé-complet-lekkers! In mijn verwarring kauw ik op iets zouts
| |
| |
en zoets tegelijk, en weet niet wat het is, en zit doodstil, en glans zoo - bij oogenblikken houd ik de adem in.
Maar zijn hand glijdt dan toch langzaam van mij af. ‘Heb je me nu goed gevolgd?’, vraagt hij dan plichtmatig, het klinkt of er ook een zweempje scherts bij is. Het is tòch een koude douche.
In mijn teleurstelling protesteer ik te heftig: ‘Hè - nu niet in het thee-kwartiertje daarover.... nu wat anders.’
‘Wat dan?’, vraagt hij, ‘waarover dan?’ Hij kijkt nog alleen maar erg vriendelijk.
En ik begrijp het best: het eindexamen staat tusschen ons in, en al de dagen tusschen nu en de drie en twintigste Juni zal dat zoo blijven....
‘Nou - een beetje gewoon praten,’ sla ik voor en druk mijn wang tegen mijn schouder.
‘O ja?, gewoon?, zóo?’, zijn ernst gnuift inwendig, ‘nou - begin maar.’
‘Och,’ mok ik en ben haast niet te verstaan, ‘u is niks aardig.’
Zijn hand fladdert dan weer zoo, en hij kijkt naar mij of hij op een hoestbui wacht.
Maar ik geef zelfs geen kuch.
‘Elmie,’ zegt hij plotseling dicht bij mijn gezicht, ‘ben ik hier in de eerste plaats, om aardig te zijn?’
Ik heb een gevoel of ik drie linkerhanden heb. ‘Toch niet om ònaardig te zijn?’ Aankijken wil ik hem niet. Ik schenk nog 's thee in en mors.
Als ik weer op mijn plaats zit, let ik enkel op
| |
| |
het boek tusschen ons in, op tafel, maar ik lees geen woord. En hij zegt van nog dichterbij: ‘Na de drie en twintigste, gaan we dan samen een wandeling doen op de hei?, en zullen we dan ook een beetje.... gewoon praten, Elmie?’ Een paar maal komt zijn hand naar mij toe, en glijdt dan weer terug.
Ik druk mijn halsstarrige blik op de letters van het boek. ‘Waarom niet vóor de drie en twintigste?’, fluister ik, en teeken al-door met mijn vinger een hartje op tafel.
Hij wil terug-fluisteren, en bedenkt zich en schraapt zijn keel. ‘Dat weet je toch,’ zegt hij half-luid, ‘dat moet je kunnen aanvoelen.’
Gemelijk knik ik. ‘Voor de drie en twintigste ben ik enkel maar het kind dat bijgewerkt wordt en....’
‘Juist,’ onderbreekt hij, ‘zoo is het.’ En hij maakt een hakkend gebaar, zoo of hij zeggen wil: ga er nou niet verder op door. En dan pakt hij nog onverwachts mijn elleboog beet. ‘Lieve kind....’
Dat geeft mij weer een beetje moed. ‘Maar dat kind heeft meer behoefte aan.... aan....’
Heel stil, als luisterend, liggen zijn vingers om mijn arm. ‘Aan wat, Elmie?’
Ik praat pruttelend door. ‘.... aan wat afleiding en zoo, dan-eh.... dan het volwassen mensch na de drie en twintigste....’
Een diepe stilte treedt in.
Die stilte duurt mij veel te lang. Ontevreden kijk ik op en gloei tot onder mijn haar.
| |
| |
Hij kijkt zoo in-dringend, zijn oogen zeggen veel meer dan hij wil, dat ze zeggen.
Ik duw mijn neus haast op de bladen van het boek.
‘Zullen we dan maar weer beginnen?’, mompel ik.
Heel langzaam laat hij mijn arm los. ‘Ja, het moet wel.’ En dan voel ik een lichte liefkoozende aanraking om mijn middel en ril tersluiks, en de glimlach in mij rekt zich uit van mijn hoofd tot aan mijn voeten. Maar het eigenlijke - het eigenlijkste van de liefde is dat toch nog niet.
***
Midden in een helle baan zonneschijn zit ik op de oude vestingwal en luister naar het ijle voorjaars-gesuis van het hooge geboomte en tuur naar de weligbegroeide bastions en de bedaagde Jacobi-poort. Alles wat bloeien kan bloeit hier nu, een wemeling van kleurtjes zie ik: iets roodachtigs gemengd met purper, iets blauwachtigs met een zilveren weerschijn, witte kransjes, neigende klokjes, gele sterretjes, vlosse paarse pluimpjes, bloemen als wambuis-knoopen, bloemen als gouden muntjes op stelen.... Het kan mij niet schelen hoe dat alles heet, ik ben hier niet gekomen om te determineeren, maar enkel en alleen om 's voor een poosje lui met de handen in de schoot te zitten.
Werktuiglijk spied ik daarbij links en rechts de belommerde paden af en denk eigenlijk niets, of op
| |
| |
zijn hoogst: zie ik hem daar? En ik wacht wel - wacht wel altijd, maar ik zie hem daar niet.
In het zijachtig suizen van de lente-boomen is een wiegende cadans, iets dat droomerig maakt en absent. Ik denk zoo vaag en on-af aan mijn Fransche vertaling voor die middag of ik er niets mee te maken heb.
Ik hang ook weer in mijn gedachten tegen de ruïne-muur van de Zuiderkruishof aan en luister met gesloten oogen naar das Lied an den Abendstern, dat vol Sehnsucht opstijgt uit een klein rond venster op de binnenplaats en dat alle andere radio-apparaten overstemt. En ik ben opeens in die groote eenzame stilte vol menschen niet veel meer dan een armzalig gebogen schaduwstreepje.
En dan sta ik eensklaps in de heldere klaarte van een jonge morgen, en zeg iets tegen ‘hem’ over mijn physische aardrijkskunde. Hij bladert in zijn agenda, en wendt zich naar mij toe, en antwoordt zakelijk. Dat gaat uitsluitend over schooldingen - het doet er zoo weinig toe. Maar dan ziet hij mij daarbij zoo wonderlijk-diep in de oogen, zoo erg peilend en zoo erg warm. En das Lied an den Abendstern zingt in mijn bloed....
Duidelijk en van dichtbij maak ik dat weer mee, en alles is toch zoo onwezenlijk.
Ik sta aan mijn open kamervenster en ik hoor weer hoe Vader op zoo'n zonderling geheimzinnige manier tegen Oom Theodoricus zegt: ‘Zij heeft de geestelijke erfenis van Ingelotte.’ En Oom Theodoricus antwoordt: ‘Je moet het niet te zwaar
| |
| |
opvatten, en besnoei de neiging, en ontneem haar de gelegenheid om die - die aanleg te ontwikkelen.’ Mijn naam wordt niet genoemd, ik begrijp toch wel dat ze mij bedoelen. En ik vergeet weg te gaan van het venster - hoe lang heb ik daar toch wel gestaan? - ik hoor ook niet eens wat er nog meer gezegd wordt. ‘De geestelijke erfenis van Ingelotje....’ En ik zit aan tafel, en ga door het huis, en ben er eigenlijk niet. Ik werk een paar meetkunde-vraagstukken uit en blok op mijn algebra - de herinnering aan dat gesprek onder het raam komt en gaat - en blijft weifelend in de verte staan.... En ik denk afwezig: ‘Is het dat? Is dat de belofte....?’ En ik word weer zoo vaag als een schaduw-streep.
En nu ook: wéet ik nog dat ik in een baan zon op de vestingwal zit en dat ik luister naar het suizelen van de boomkruinen en dat ik naar het lichtende vergezicht tuur?
Ik geloof van niet of nauwelijks.
Er is mij iets ingevallen van vroeger.
Daar is dan opeens weer de stille Zondagsche zomerdag, die langzaam inslaapt. De schemer sluipt op wollen voeten over de paden, en gaat mij voorbij, éen maal - twée maal.... en wordt al grijzer en wolliger. Ik zit op een boomstronk en tik speelsch met een tak op de grond.
Een gele paddestoel lijkt stilletjes dichterbij te komen en mij aan te kijken. Het roode kleine gezicht van een bloem buigt zich naar voren en bespiedt nieuwsgierig mijn doen en laten. Een vogel hoog in
| |
| |
een boomkruin zingt een beetje voor zichzelf alleen, hij oefent zich, hij repeteert zijn zangles.
En de huizen en straten van Heezerenhage staan daar, achter het eerste licht van de lantaarns, zoo bleek en vergeeld en grijs. En achter de huizen rekt de Kathedraal zich uit en achter de Kathedraal de toren. En zij staren grimmig en moe voor zich uit, net als op elke andere dag en zij vervelen zich.
Maar dan gebeurt er opeens iets zonderlings: de huizen trillen en ademen en bewegen zich en buigen zich naar elkaar toe, en praten fluisterend met elkaar....
Ik laat mijn boomtak vallen, en sta op!
De huizen draaien rond en wenden zich af. Zij maken zich met hun ondermuren en stoepen los van de aarde en zetten zich in beweging en loopen twee aan twee de stad uit. De toren gaat voorop, dan volgt de Kathedraal, daarna komen de huizen. Zij dragen hun grijze en roode muren als rokken en mantels van steen, en hun daken zijn puntmutsen, en de rook-pluimpjes uit de schoorsteenen zien er uit als verregende hoedeveertjes.
En alles wordt dan zoo angst-aanjagend stil en vreemd om mij heen. Want ons huis blijft achter, het huis waar we toen in woonden, dat gaat niet mee.
Maar ik zie de wegwandelende buurten toch nog - ook als ik ze niet meer zie....! Ze zijn al bij de Trapjesbrug, ze trekken al langs de vestingwal en alle andere straten en huizen sluiten zich bij hen aan. De toren en de Kathedraal kruipen op handen en voeten
| |
| |
onder de Jacobi-poort door, maar de kleine kerken en de huizen hoeven daar alleen maar diep te bukken.
Dan wandelen ze weer verder de heide op, en blijven bij de vennen staan en vormen een kring om het water: de toren aan het hoofd, daarna de Kathedraal en vervolgens de kerken en huizen. Zij zullen voortaan een nieuwe stad zijn, een ven-stad, de stad bij de waterlelies.... Zoo zie ik dat alles in het half donker, bij de boomstronk....
En dan raakt iemand mijn schouder aan, en ik schrik diep van binnen.
Maar ik zie meteen in een helle scheut licht de tak die ik liet vallen, en het gele hoofd van de paddestoel en het roode gezichtje van de bloem. Want Vader richt er zijn zaklantaarn op, en laat het licht ook over mijn gezicht heen glijden - en ik weet al lang weer waar ik ben.
‘Elmie, wat doe je hier?, waaraan dacht je?’, vraagt hij gestreng. En Moeder herhaalt als een echo: ‘Waaraan dacht je?’
Ik ben te onthutst om te jokken. ‘Ik - ik zag Heezerenhage weggaan door de poort, omdat het zich zoo verveelde en de toren was er ook bij en de Kathedraal....’
Hoe oud was ik toch?, hoe jong toch wel?
Vader zegt met een donkere stem tegen Moeder: ‘Dat is Ingelotte.’
En Moeder herhaalt even donker: ‘Dat is Ingelotte!’ En ze voegt er bij: ‘Het is niet goed om dergelijke dwaze verzinsels in je hoofd te halen en
| |
| |
daarvoor ons te vergeten. We wachtten thuis op je.’
- Een bij botst tegen mij aan, ik oog om mij heen en ben weer terug in het heden. Daar flitsen de speenkruid-sterretjes in de zonneschijn en de boomen ruischen met een jong geluid. En ik kijk werktuiglijk de belommerde paden af en denk vaag: ‘Is “hij” daar?’ Maar hij is daar niet.
En het is vreemd dat ik dan verder vergeet naar hem uit te zien. Maar het is ook of een droom mijn gedachten in een nevelwaas zet. ‘Ingelot - de erfenis - het verhaal van de stad die wegwandelt....’ En in een zachte glans richt een bedeesde vraag zich op. ‘Is dit de aanwijzing, dit móet immers een aanwijzing zijn?’ Wonderlijk, dat men ook van vreugde in-een krimpen kan!
Het is of er een Angelus klept in mijn hart.
- Ik moet dan naderhand wel opgestaan zijn, maar het heugt mij niet. En van de straten, waar ik doorheen gegaan ben, is mij ook niets bijgebleven, of het moest iets van een robijnen- en smaragden-kleurvlek wezen - huizen en boomen misschien?
Maar wel weet ik dat ik staande - toch als in aanbidding neerkniel, voor het hoog-altaar in de grijze Kathedraal. En de magische figuren op de imposante spitsboogramen leggen fonkelende karmijnen en violette lichtkringen om mij heen, en hoog boven mijn hoofd breidt een teeder-extatisch Mariabeeld, met een innig gebaar als zegenend de handen uit. En indrukwekkend en wonderschoon stort onverhoeds het machtige orgel een stroom van klanken over mij
| |
| |
uit. En de klanken voegen zich tezamen tot een ode aan God, een verheven en geestdriftig Laus Deo.
Ik leg de binnenkanten van mijn handen tegen elkaar aan, en breng ze zoo ter hoogte van de borst tezamen, evenals de steenen apostelen en heiligen het doen.
Dit is muziek die een plechtig besluit inzegent, een vurig aanvaarden. Deze muziek kon gespeeld zijn bij de kroning van Koning Karel te Reims.
Gespannen en verheerlijkte oogen moet ik nu hebben, het kan niet anders. Ik hoor, als Jeanne d'Arc te Domrémy, de goddelijke stem die mij roept. Dit is de dag van de groote openbaring.
En het heimelijke benieuwde speuren in mij kruipt schuw en schrikachtig weg als mijn gedachten er naar willen uitgaan. ‘Zal je - zal je het kunnen? Zal je ècht....?, nee, wees stil, wees toch stil.’
- Zoo onverwachts en onwezenlijk of ik mij daar enkel in de droom bevind, sta ik later op de trapjesstoep van het oude Boeckhuys aan het einde van de markt, staar naar de uitgestalde romans en geschriften, en zie boven de namen van groote en bekende auteurs, op fleurige prachtbanden, in teêre schimachtige letters-van-louter-glans, de naam van Elmie Soedijn flakkeren. ‘Natúurlijk zal ik het kunnen.’
En dan gloeit er een zinderende prikkelende aandrift door mij heen, een drang naar daden die mij benauwt.
Ik loop gehaast voort.
| |
| |
Thuis neem ik allerlei dingen ter hand: het eene cahier na het andere, een half-vergeten borduurwerk, een teekening die nooit gereed gekomen is, oud schabloneerwerk, maar ik schiet nergens flink mee op en ik voltooi niets.
Vaak kniel ik voor de lage vensterbank van mijn kamertje neer, druk mijn wang tegen het kozijn en staar recht omhoog. Fantastische ongrijpbare verbeeldingen zwermen door mij heen en wonderlijke invallen. ‘Nu denk je niet zelf,’ veronderstel ik, ‘nu wòrdt er in je gedacht.’
Ik ga de trap af, blijf op de een of andere trede staan en vergeet door te loopen. Schijnbaar tuur ik suffig naar een dunne plek in een vloermat, maar in werkelijkheid zie ik bleeke verre visioenen - visioenen te ijl voor woorden nochtans.
's Avonds loop ik gejaagd over het glanzende plein van de Zuiderkruishof heen en weer, zie open vensters, kamer-interieurs, pratende menschen en neem toch bijna niets van die intiem-besloten plein-sfeer in mij op. Alleen het avondlijk ritselen van een boom heeft mij misschien iets te zeggen....!
Mijn vingers klemmen zich van tijd tot tijd krampachtig om mijn duimen heen. Ik voel aan het verstrakken van mijn huid, dat ik diepe rimpels trek, nu en dan prevel ik iets voor mij uit. En een enkele keer als ik daar erg in krijg, waarschuw ik mij zelf met een doezelige vermaning: ‘Je práat....’ Star tuur ik dan weer naar de tintelende sterren op, en sta stok-stijf als een paal naast de ruïne-muur.
| |
| |
Ieder die mij zoo ziet, zal meenen dat ik over mijn examen tob, en mijn gedachten schrijden als koningen en priesters in hermelijn en purper, in wierook en lofgezangen door de onbegrensde tuin van mijn droomen!
***
Moeder en Vader wisselen een blik van verstandhouding.
Er zijn bloemen gebracht voor mij: iets wits en feeachtigs, iets voor een bruid.
Moeder zegt zacht - ja, wàt zegt Moeder?
Vader kijkt met een glimlach naar mij om, en hij praat met verheffing van stem: ‘Toe, Elmie!’
Ik probeer me te onttrekken aan mijn verstrooidheid. ‘Ja.... eh.... wat ook weer, Vader?’
Oolijk-langzaam met een stilte tusschen elke lettergreep in, zegt hij op een herhalende toon: ‘Een lan-ge vaas ha-len, El-mie, een lànge váas, begrijp je, lief-je?’
Is dat mijn gestrenge Vader?!
Ik doe ergens een kast open en tuur naar een paar planken met steenen en glazen voorwerpen, en ik denk uit de verte: ‘Het is lief van je hoor, ik weet dat jij ze gestuurd hebt, zeg!’ Klaar en vaag tegelijk zie ik daarbij mijnheer Hesse.
Eerst later, als Vader mij, zonder ongeduld, toeroept: ‘Kom je, kindje?’, besef ik dat ik in gedachten een melkkan aai.
| |
| |
Iemand gaat op dat oogenblik dicht achter mij langs, ik glimlach tegen het ruitjes-schort van Mijntje Vet.
- Herhaaldelijk en méer dan in het begin van de ‘vacantie’ ontmoet ik in de stad lui uit mijn klas. Ze hebben het altijd over het eindexamen, de bijzitters, de spanning, een die gesjeesd is, de ‘vrije’tijd en het werken voor zichzelf....
Ik luister toe, en begrijp ze niet goed. ‘Hoe zoo?, spanning zeg je?, de gecommitteerden....?’
Als ik kort daarna alleen doorloop, glipt het dikwijls verwonderd door mij heen: ‘Wié waren het ook weer?’ Maar ik vergeet dat al gauw. Het is zoo onbelangrijk.
- Ik zit met over elkaar geslagen armen en gebogen hoofd in mijn werkkamertje. Zon glijdt over mij heen, schaduw, de dag sluimert in: het wordt schemerig.
Vreemde edele verschijningen gaan door mijn gedachten, stralende god-menschen met vlammende oogen en vurige harten: een nieuw Ueber-geslacht. Zij breken de oude wereld af, al het kleine, nietige, verkommerde. Zij bouwen een nieuw leven op, een leven van gigantische grootheid.
En ìk schep de verwikkelingen in hun bestaan, ìk stippel hun lotgevallen uit, weeg hun geluk en ongeluk, voor- en tegenspoed nauwkeurig af. Ik leg hun een weergaloos-schoone liefde in het hart, zet ze in een stralende nimbus van heiligheid, en laat hun al het duistere en dwergachtige van het oude leven overwinnen.
| |
| |
Geboeid en gespannen buig ik mij over hen heen en voel mij een half-god, of nog juister: een nieuwe lieve-Heer. Ik beschik over geluk en ongeluk, overwinning en ondergang, leven en dood.
Maar als ik mijn pen grijp en een blad schoon papier, zijn mijn helden en heldinnen tot schimmen verijld, en mijn tastende zoekende woorden kunnen hen niet eens tot op zekere afstand benaderen.
Beschaamd-glimlachend kijk ik op een paar onsamenhangende zinnetjes neer, en neem gauw een meetkunde-schrift ter hand. ‘Later zal het wel beter gaan.’
- Een dag vóor het examen, als we nog een paar vraagstukjes uitwerken, zegt mijnheer Hesse plotseling: ‘Wat is er toch met je, Elmie?, ik heb de laatste dagen al-door het gevoel dat je eigenlijk niet eens met drie-vierde van je aandacht - niet eens met de helft er van - de les volgt, maar al-door met je gedachten, met je volledige aandacht ergens anders bent.’
Zelfs op een afwezige manier hoor ik daar van op. ‘Ergens anders?’ Ik weet wel dat het absent klinkt, en ik kan mij toch niet van die vreemde absentie losmaken.
Wij zitten heel dicht bij elkaar, we zitten nu altijd heel dicht bij elkaar, dat gaat zoo van zelf. Ik voel ook weer die zachte liefkoozende aanraking om mijn middel. Maar ik leun nu voor het eerst tegen Hesse's schouder aan. ‘Ik.... ik weet toch altijd het laatste woord dat u gezegd heeft - kinderachtig, is het
| |
| |
niet? Maar ja, ik doezel wel erg. Terwijl u me iets uitlegt, kan het gebeuren dat ik ineens Solveig's lied hoor, diep in me, of Wolfram's gezang an den Abendstern: ‘O lieblichster der Sterne.... o du mein holder Abendstern, wohl grüsst' ich immer dich so gern, vom Herzen - das.... das....’ Met mijn duim aai ik langs de kriebelige stof van zijn mouw. ‘Nou ja, wat er verder volgt, u kent het wel. Zegt u nou ook 's wat? U kijkt alleen maar....’
Van die vertrouwelijke dingen kan ik nu wel tegen hem zeggen, zóo is het toch wel met ons geworden. Ik kan ook gerust mijn hoofd wat vaster tegen zijn schouder leggen, het is niet erg om dat te doen, dat voel ik bij intuïtie - het màg. En ik probeer dan meteen naar Hesse op te kijken.
Zijn lippen bewegen, hij praat in zichzelf, hij zou natuurlijk graag ingaan op mijn vertrouwelijke toon, maar hij vergeet geen oogenblik dat het nog vier dagen vóor de drie en twintigste is.... ik zie het duidelijk allemaal, ik zie ook dat hij ergens ongerust over is. ‘Waarom zegt hij niet wat hij bepiekert?’
Ineens is zijn gezicht vlak bij het mijne. ‘Is er niets anders?’ In zijn oogen sprankelen massa's licht-riviertjes, verrukkelijke oogen, goden-oogen. En dat goud-gele haar van hem zakt overzij, ik moet mij bedwingen om er mijn hand niet in te leggen. ‘Niets anders?’, herhaal ik. En ik denk: ‘Hij bedoelt natuurlijk “niemand anders”?’ Dat is mijn intuïtie weer.
Met een half-dicht geknepen mondje zeg ik: ‘Geen
| |
| |
schepsel.’ En hij bloost een beetje bij zijn ooren, aardig staat hem dat. Maar gerustgesteld is hij toch niet.
En over mijn nevel-ridders kan ik nog niet praten. Ik kan hem ook niet bekennen dat het leven wel met duizend harten in mij klopt. ‘Ons gesprek,’ bepaal ik in stilte, ‘heeft daar tot nog toe een veel te bleeke kleur voor.’
Dat van die kleuren heb ik kort geleden ontdekt, en ook genoteerd. Elk gesprek kan een kleur hebben: met Hesse bleek-blauw en mat-zilver, met Vader en Moeder parelgrijs, met Rien Hus en Meia Fles giftgroen en geel en een begin van rose, met mij zelf diep gloeiend rood. Ik mijmer daar nog even over na. En ik weet niet waardoor mijn gedachten dan plotseling zoo'n rare tuimel maken, maar opeens zit ik in mijn verbeelding achter een tafeltje in een klasse-lokaal, en broei op antwoorden en zie strakke denkoogen op me gevestigd. De angst springt dan ineens scherp en hoog in mij op, en maakt mij duizelig-warm en wee-leeg.... De kei in mijn hoofd voel ik ook weer. ‘Hoe moet het toch gaan?, mijn geheugen is gewoonweg een zeef! En Vader zal er zoo'n verdriet over hebben, als ik niet....’ Telkens moet ik slikken en kuchen.
Eensklaps hoor ik dan weer dat Hesse het over Peter Rosegger heeft. ‘Mijn hemel,’ denk ik, ‘die Schriften des Waldschulmeisters, hoe komt hij daar nu ineens op. Heb ik weer een denk-hiaat in mijn hersens gehad?’ Verstrooid aandachtig glimlach ik
| |
| |
daarbij tegen de aardige mannenkin boven mijn hoofd. ‘Das ist ein schöner Herr....!’
En onverhoeds zegt hij: ‘Je weet natuurlijk dat ik ook Peter heet?’, hij legt zijn wang haast op de mijne, ‘nou?, of niet?’
En ik lach babyachtig in zijn riviertjes-oogen. ‘Mag ik dat heusch wel weten vóor het examen?’
De liefkoozing om mijn middel wordt nadrukkelijker. Hij trekt mij naar zich toe, al dichter en dichterbij. ‘Je wéet alles, Elmie! Er zijn altijd geen woorden voor noodig om àlles te weten.’
De angst - waar is de angst dan toch?, wat is angst?, waarvoor angst....?
Ik heb het zoo goed. Met half-gesloten oogen prevel ik: ‘Maar ik.... ik wil woorden - woorden met goud van binnen.’
Hij kijkt mij daar nog 's extra en heel bizonder bij aan. Maar hij gaat er niet op in. ‘Dat ik in de Paaschvacantie niet naar mijn Moeder gegaan ben, zegt je dat niets? Dit moet je goed weten, Elmie, wàt er ook gebeurt, míj heb je voor altijd. Op mij kun je rekenen. Of het nu goed of minder goed met je gaat, je weet wat je aan mij hebt. Is het niet, Elmie?, zèg?’ Zijn dringende lichtende oogen zijn Lieder ohne Worte, zij doen mij een uitvoerige bekentenis, zij zeggen heerlijke dingen tegen mij.
‘Peter!’, ik steek hem mijn lippen toe en hij kust ze. Ik kan zijn wimperhaartjes voelen op mijn gesloten oogleden, onze monden passen precies op elkaar! Een kus - dat is toch iets zaligs, en ook
| |
| |
een onthulling, in een kus is de geheele liefde, in deze eerste kus ben ik al Peter Hesse's vrouw geworden.
Jongensachtig-bedeesd lachen zijn verrukte mannenoogen mij toe. ‘Weet jíj het nu ook, zooals ik het weet, liefste?’
Ik beweeg mij niet, en ik antwoord zonder iets te zeggen. Ik kijk alleen maar naar hem op, en steek hem opnieuw mijn lippen toe. ‘Nog vóor de drie en twintigste!’, flitst het ondeugend door mij heen.
En wij vergeten de examendagen en onze stereo-problemen en de Duitsche grammatica. En wij fluisteren over smalle of breede verlovingsringen, en over een huis met een rozentuin. En het oude leven wijkt ver terug voor het nieuwe dat in aantocht is. Und alles wird ein biszchen anders....
|
|