| |
| |
| |
[II]
Ik ben er mij bij oogenblikken vaag van bewust, dat ik al een tijd-lang half-bloote kinders zie in greppels van steen, en op blokachtige uitsteeksels vrouwelijke wezens met tralie-haren die zich over dampende tobbes buigen.
Maar dat blijft alles zoo ver van mij af, het is zoo onwezenlijk of ik het droom. En ik weet toch dat ik werkelijk voortloop. Ik weet zelfs dat ik in de Boetzelaers-ommegang loop, een steeg waar enkel maar Rapoenzel-menschen wonen, laag-gebouwde kluisachtige huisjes met plomp dichtgemetselde nissen en zijraampjes, kamers als grotten, daar binnen hangt een leemkleurig licht. ‘Ik wil hier immers niet loopen?, waarom loop ik hier? Nou ja, eenmaal toen Vader aan Oom Theodoricus en Tante Barbara dit stadsgedeelte liet zien, hebben we hier ergens mijnheer Hesse ontmoet.’ Ik herinner het mij maar erg terloops en in de verte.
En dan is het plotseling een poos kil-leeg in me, maar ik weet toch wel dat ik mijn voeten verzet, ik loop dus....
Even later voel ik die gekke zenuw-kei in mijn hoofd weer zoo erg, vlak boven mijn slapen: een ding met scherpe hoeken en zoo zwaar....
| |
| |
Op een nacht heb ik gedroomd dat een chirurg mijn schedel opende, er een brok steen in duwde en de wond met krammen dicht priemde. Toen ik wakker werd, had ik zoo'n krankzinnige hoofdpijn, dat zelfs mijn voetzolen duizelig waren! Ik tastte naar een verband, dat was er niet, ik zocht naar de krammen, die waren er niet. Maar het kei-gevoel is gebleven, het is ook zoo gek-vol daar van binnen. Suffig pieker ik er nog wat over na....
En dan ben ik ineens het gebogen Atlas-ventje dat de wereld draagt, tuur met een oud-baardjes-gezicht naar mijn groote bol op en zoek naar namen die mij toevallig te binnen schieten. ‘El Gran Chaco’, denk ik onzinnig, ik tik tegen een paar-kruimeltjes-wereld aan, en laat de aarde langzaam ronddraaien boven mijn hoofd: ‘Australië - de Salomons Eilanden - de Soeloezee!’
Intusschen komen er allerlei vragen in mij op. ‘Welke eilanden in de Groote Oceaan behooren aan Amerika, en welke aan Japan? Waar heeft Amerika zijn oliereservoirs en zijn vliegvelden? Hoe lang is het Panamakanaal?, en hoeveel tijd heeft de Amerikaansche vloot noodig om er door te varen van de Atlantische Oceaan naar de Groote....?’
Het antwoord blijft nu en dan uit, en een felle klamme onrust bekruipt me. ‘Dat moet je toch nog even na-slaan,’ zeg ik herhaaldelijk, ‘je krijgt het vast op je examen.’
En Vader's ontevreden rimpel-gezicht, met het spring-zenuwtje onder de brug van zijn lorgnet en
| |
| |
de kromme vechtlijnen om de mond, staat me daarbij schril-duidelijk voor oogen.
Haast schreeuwerig zeg ik in mijzelf: ‘Zwoeg ik dan nog niet hard genoeg in mijn Paasch-vacantie?’ En ik spuw haast als een straatjongen voor me uit. ‘Ph - vacàntie!’ En ik meen onderwijl te bemerken, dat ik verschrikkelijk transpireer en ik zie eerst na een poosje dat het regent.... Het Atlasmannetje ben ik dan al lang niet meer. Ik word langzaam-aan - een pluisje op de wind.
- Als ik mijzelf terugvind, slenter ik zonder eenige eerbied door de hooge sterke stilte van de grijze Kathedraal, sta een poos te suffen achter het leger van bidstoelen, schuifel langs de kanunnikenbanken en grijp het dikke marmeren dekselblad van een graftombe beet of ik het tusschen mijn vingers omkrullen wil. ‘En àls ik het nou niet haal, Vader?’, vraag ik in mijzelf. ‘Ik kan het toch immers niet? Ik kan het niet....’
De koperen doopvont, een stuk edelsmeed-kunst uit weet ik welke eeuw, zou ik willen opnemen en neersmakken. ‘Ik houd het niet uit - houd het niet uit.’
De zuilenrijen en de beelden staan schimmig in het sluike licht van de regendag. De figuren op de beschilderde spitsboogramen zijn maar nevelachtig aaneengevoegde kleur-snippers.
In gedachten tuur ik naar de bloemen voor het hoog-altaar. ‘O ja, het wordt Mei - God, wat heerlijk.’ Als een witte straal schiet de blijheid in
| |
| |
mij omhoog. Alle dagen zullen kransen en pluimen van bloesems hebben. En dadelijk duikt de blijheid ook weer weg en versmoort in de grauwheid van mijn gramme vrees. ‘O ja, Méi - God wat ellendig - het eindexamen al zoo dichtbij!’
Ik moet telkens slikken. Schichtig met éen vinger streel ik mijn polsen, het is daar zoo heet, het klopt daar zoo. ‘Er moesten nu enkel gedichten zijn, je moest je zelf verhaaltjes kunnen doen en bloemen plukken, en mijnheer Hesse die moest wat met je praten.’ In het voorbijgaan raak ik zacht de voeten van een Moeder-Godsbeeld aan. ‘Moeder van Christus, ik ben zoo alleen.’
Als ik vlak daarop de Kathedraal verlaat, mokt een stem in mij: ‘Tegen een brok steen.’ Dat is dan weer een stukje Vader in mij, Vader met zijn Protestantsch principe. Wij jongeren hebben geen geloofsovertuiging met prikkeldraadversperringen.
***
Een fijn geritsel fluistert aan het raam, bladeren zijn dat, de avondwind speelt met ze, schuift ze over elkaar heen en trekt ze weer van elkaar weg. Het is nu net of een gedempte stem mij allerlei uitgelezen en vertrouwelijke dingen zegt. ‘De elzenkatjes leggen kwastjes van schaduw op het maanlicht dat de paden bedekt. En de welige vlierstruik hangt met zijn volle takken een korf van duisternis op de witte tuinbank bij de drakenfontein, twee gelieven kunnen daar
| |
| |
juist onder wegschuilen.’ Ik denk daar tusschen door: ‘Dat is toch mooi gezegd. Dat moest je eigenlijk opschrijven.’ Het is ook weer gauw genoeg vergeten. Maar de maan-avond staat nu als een zilveren visioen, breed en hel in mijn gedachten: een fragment wereld overgoten van glans, serene stilte, boomen als donzen nevel-wezens, sterren grootsch en klaar....
‘En dáar bij de fontein te zitten en dàn....’ Oogen met tintelende licht-riviertjes zien mij aan. Ik zucht langgerekt. ‘Za-lig,’ en ik schaam mij, het klinkt zoo verlekkerd.
Haast venijnig bijt ik op een klein stukje lippenvel. ‘Toe nou toch.’
En ik laat mijn blik vluchtig over alle onaangename dingen van de schrijftafel dwalen: een rist bruine wel-gevulde schoolkaften, een bezoedelde inktpot, een stuk stuf, het opengeslagen stereo-boek en een cahier.
Gedwee als een slaaf buig ik mij voorover en uitdagend kijken de magere zwarte letters van de stereo-som mij aan. ‘Ellendelingen,’ mok ik en ik tracht mijn moeheid en tegenzin à la Coué te verbijten, ‘ik wil me concentreeren, ik wìl me concentreeren....’
Aanstonds zal Vader op zijn krakende schoenen naar het werkkamertje stappen, en amper binnen, zijn arm al naar het cahier uitstrekken. ‘Gereed gekomen?’ Dan zal hij door de opgepoetste glazen van zijn lorgnet als een scherprechter naar de oplossing van de sommen staren.
| |
| |
Het is de heele dag zoo gegaan met al mijn andere vakken. ‘Dit nog even doornemen vóor de lunch,’ drilt hij. In stilte kermend krom ik mij over een boek, een cahier. En dan moppert hij tijdens de lunch over het werk dat gedaan is en na de lunch over het werk dat nog gedaan moet worden! Bij en na het diner gaat dat ook weer zoo. En ik zeg voortdurend: ‘Ja Vader - ja Vader.’ Maar ik stomp zoo af. Het is net of alles niet meer zoo goed ineensluit daar van binnen. Ik heb nog nooit zoo'n afgesleten gevoel gehad. De meest-gewone dingen weet ik soms niet.
Maar het oproer in mij tracht ik nu toch de baas te blijven en ook de beverige weerzin die mij bang maakt. Halfluid begin ik te lezen - alleen met de oogen lezen dat gaat nu niet meer - 's avonds ben ik daar te moe voor. ‘In viervlak A B C D is A B = C D en A C = B D. Bewijs dat het middelpunt van de omgeschreven bol - de om-ge-schre-ven bol - de bol....’
Een zoete prikkelende reuk van hagedoorn kruipt door het opgeschoven venster en dringt gemakkelijk door de franje-gaatjes van de vast-gespelde gordijnen heen. Ik snuif diep, ik adem met open mond, en de hagedoornreuk wil mij listig uit mijzelf vandaan halen. Maar ik leg mijn handen, contact zoekend met de werkelijkheid, lang-uit op het tafelblad en mijn oogen klemmen zich vast op de pagina voor mij. ‘.... de bòl op de lijn ligt die - die de middens van A D en B C verbindt.’ Even moet ik mij be- | |
| |
zinnen. ‘De-eh middens nietwaar?, middens - mìddens!, die dus de middens....’
En nog terwijl ik dat laatste woord prevel, zit ik al als Windekind op de heide en draag een krans van witte winden om mijn lokken en gazen haft-vleugeltjes aan mijn schouders, en zeg met een stem die schuifelt als het riet in de avondwind: ‘Wilt ge mijn vriend zijn?’
Wachtend op het antwoord zweef ik over de droomende ven-bloemen heen en vertoef langen tijd boven de donkere spiegel van het ven-water. ‘Johannes?’, smeek ik eindelijk.
En hij is vlakbij: lang, tenger, met honing-geel haar - haar dat een teêr diffuus licht uitstraalt - maar hij wendt de glanzende oogen af, hij bewaart zijn blik voor een ander....
‘Een ànder?’ En ik zit weer bij de tafel met de bemorste inktpot of ik er neergegooid ben en lees verder - want het verhaal is nog altijd niet uit. ‘Bewijs dat dit middelpunt tevens middelpunt is van een cirkel, die gaat door de middens van A B, B C en C D, als ook - als ook? - àls óok nog gegeven is dat B C = A B = C D is.’
En mijn gedachten werken als dwangarbeiders voort aan de misdadige som. De getallen en figuren, die ik neerzet, lijken op vliegend gevogelte.
Tusschenbeide tuur ik van dichtbij op mijn nagels, het schrijftafelblad, de rozen van het behangsel. En ik ben van boven naar beneden éen denkfrons.
Op een hoek van de tafel ligt een boek, dat ik
| |
| |
meegenomen heb van Vader's bureau. Uit het boek steekt een blaadje. Op het blaadje staan zwaluwachtig-weg-wiekende aanteekeningen. Ik ontcijfer een naam: ‘Héloïse.’
‘Ach ja,’ denk ik verteederd, ‘Héloïse.’ Ik steek mijn penhouder als een sigaret in de mondhoek en staar even opzij.
Dadelijk zit ik in een ouderwetsch statig studeervertrek, met zware balken en wandtapijten. Ik draag een brocaten sleepjapon, een pelerine van bloedkoraal en een zilveren haarspang. En ik kijk weetgierig en vol ontzag naar mijn leermeester op. Het wazige licht van een kandelaar omgeeft als met een teêre liefkoozing de edele fijnheid van zijn mager-schoon aristocratisch wijsgeeren-gelaat. Hij bladert in een boek met kostelijke prenten en perkamenten band, en zegt met een innige stem woorden van groote wijsheid. Dan stelt hij mij ook een vraag.
Ik neig eerbiedig het hoofd. ‘Uwe gedachten, Abélard, zijn de sterren, die mijn pad verlichten.’ Warm klinkt dat, liefdevol.
En zijn oogen met de tintelende lichtriviertjes kijken dan toch hoog over mij heen - naar een ander - een ànder? Maar wie dan?, wie dan toch?!
Ik teeken de val van een haarlok in mijn cahier, dicht naast een viervlak. En ik merk het niet. ‘Wat had je dan toch verwacht na die Jeanne d'Arcochtend?’ Ik teeken nog meer haar. ‘Geen flauw idee.’
Maar dat is onzin. Zijn vingers deden duidelijk
| |
| |
genoeg met mijn hand - toen in de literatuurles, dat was de stenographie der liefde, zoo iets versta je bij intuïtie.
Ineens zie ik het kapsel naast het viervlak in mijn schrift en steen van afgrijzen en stuf alles verwoed uit.
De som intusschen wacht mij op, als het jongste gericht. Ik suf, staar, mijmer, ik voel dat ik heelemaal glazerig word. Mijn gedachten betasten een krampachtig saamgetrokken leegte, verstrammen in onmacht, en versjofelen tot ventjes op lamme beenen, die tot niets meer in staat zijn.
Van radeloosheid draai ik snorrepunten aan mijn haarlokken, een heel regiment snorre-punten en poot mijn ellebogen met harde stampen op het boek en er naast en er boven. En ik word venijnig-aandachtig....
- Eindelijk komt de som toch klaar, ik begin meteen aan de volgende - als ik met de derde bezig ben, besef ik dat ik de figuren van de eerste misschien toch verkeerd geconstrueerd heb.
En juist dàn naderen Vader's krakende stappen.
Doorgerookt met meerschuim-wangen en bijt-oogen komt hij binnen en stéekt de hand bij de deur al naar mijn werk uit en zegt: ‘Gereed gekomen?’ Het klinkt als een schot hagel. Hij staat aan de overkant van de tafel en kijkt in het opengeslagen cahier neer, als een berg in een dal. Maar het spring-zenuwtje wipt op-en-neer onder de brug van zijn lorgnet en zijn blik kruipt zwaar en traag over het onaanzienlijk cahierblad heen: van boven naar bene- | |
| |
den, van beneden naar boven en blijft dan donker en groot stil staan boven een ontzagwekkende blunder.
Een oogenblik is het of het leven wegzinkt in een peillooze diepte. Hij leest niet meer, Vader, kijkt niet, lijkt niet te ademen, maar de aderen in zijn slapen worden dik - ik geloof dat een man dat alleen heeft - en zijn adamsappel maakt een hikkende beweging. Getroffen kijk ik er naar.
En op dat ongelegen tijdstip zweeft als op vlindervleugels zoo'n satijnen vers van Perk door mij heen.
‘Een glimlach schemert op dat lief gelaat
Gelijk een manestraal op 't afgedreven wolkje,
Dat drijft in 't nachtlijk zilver van den trans:
Het is of al de lucht melodisch wordt.’
Op hetzelfde moment mikt Vader, steigerend als een vurig strijd-ros, het cahier dwars door de opening van mijn stuttende armen, tegen mijn gezicht aan. Klets!, pats! En hij schreeuw-praat met een baard in de keelstem. ‘Knoeiwerk!, prutswerk, prullaria..! Werk om je voor dóod te schamen. Lees toch eerst rustig, wat de gegevens zijn en zet dan de constructie goed op!’ Hij snakt naar adem. ‘Als je dàn aan Godeke denkt! Neem Godeke tot voorbeeld.’ De ontstoken randen om zijn rond-opengetrokken oogen zwellen rood op. Ik zou er mijn handen over heen willen leggen. ‘Och, Herr Direktor, wees mijn Vader!’ Maar dan ziet hij ook het boek van Héloïse en Abélard en ziedt als een ketel water die overkookt,
| |
| |
voor geen geld zou ik de ketel aanpakken. ‘En wat is dàt, nest dat je bent!, wat hebben we hier?, daar heb ìk de heele middag als een gek naar gezocht! Pracht-lectuur voor jou! Dus daar verpruts jij je tijd mee. Niets neem jij serieus, ik zal op je letten in het vervolg, ik zal bij je blijven zitten, om te zien wat je uitvoert. Jij vergeet toch niet - zèg?, dat je al twée keer gedoebleerd hebt? Dit blad kun je uitscheuren, moet je uitscheuren. Waarom gebruik jij niet eerst je kladbloc, hè, zoo'n stèr als jij....!, dat kun jij niet missen! Het zijn de kránen die het zònder kladbloc kunnen stellen.’ Dat wordt vervolgd. Maar de rest is net eender.
En ik buig diep deemoedig het hoofd en zou dolgraag de schrijftafel omver willen trappen, knal-boem! Waarom kan ik ook het saai-bruine behang niet van de wand scheuren en de blikker-knoopen van Vader's jas en de mal ineen gedraaide staart-haren op mijn bol? Het zou nog 's wat anders zijn.
Maar Vader loopt al weer terug en kraakt expres nog wat manhaftiger met zijn nieuwe zolen. Bij de deur zegt hij: ‘Je doet het over - begrepen?, je maakt mij niet tot schande op je eindexamen - begrépen? Als je wìlt, kùn je het.... Over een uur kom ik terug - verstaan?, dan moet het in orde wezen - goed verstáan?’
Ik knik niet. Als ik dàt niet verstaan had, zou ik ongeneeslijk doof wezen. Vader duwt zijn lorgnet hooger op zijn neusbeen, strijkt zijn baardje glad, en verdwijnt in het duister van de gang.
| |
| |
Ik blijf nog even zitten zooals ik zat, half naar hem toegewend, met een kronkel in mijn eene arm.
‘Och Godeke,’ smeek ik opeens in mij zelf. Ik doe mijn handen open, of ik verwacht dat er iets in gelegd zal worden, ik knijp ze ook weer stijf toe - er is enkel leegte. ‘Godeke - Gódeke,’ zucht ik toch nog. Maar de levende lichte blik van Godeke's doode oogen is er nu niet. Vroeger - drie jaar en twee maanden terug nog - zat hij bij me, hiér, aan de overkant van de schrijftafel, en hielp me met mijn huiswerk. We praatten zacht, want Vader mocht het niet hooren. We lachten ook wel, achter onze vuisten. Dan deden we Oom Theodoricus na en Tante Barbara, of een leeraar van school. En we hadden het ook wel 's over gedachte-kracht en geloof.
Eenmaal luisterden we samen naar een mooi lied - een lied met van die fijne doorzichtige wonderwoorden - woorden waarin een Moeder God's hart klopt:
‘Mach' dasz ich rein und engelgleich
eingehe in dein selig Reich....’
‘Dat is,’ zei Godeke, ‘das Gebet der Elisabeth.’
En ver - ver achter mijn groote broer, staat Ingelot - wat is Ingelot eigenlijk voor een?, een kruidje-roer-me-niet dat ineenkruipt als je het aanraakt!, nee eigenlijk een fijn varenblaadje maar, onder de - de brandnetels van het leven. ‘Ingelot? Tante Ingelot?’ De stilte antwoordt.
| |
| |
En dan zak ik eensklaps met mijn hoofd tegen de tafelrand aan, nee, ik sla mijn hoofd tegen de tafelrand aan, een keer - twee keer - het móet pijn doen - drie keer - vier keer - het is goed dat het zoo brandend pijn doet. ‘Oh jullie, daar beneden.... jullie weet niet.... weet niet....’
- Maar als Vader na anderhalf uur weer boven komt, heb ik de drie sommen behoorlijk opgelost en uitgewerkt en keurig in het net overgeschreven.
‘Een mager zesje,’ prijst oud-directeur Soedijn.
Ik reageer niet. Ik heb een gevoel of ik een voorwerp van goedkoop en erg gebarsten aardewerk ben.
***
Tante Barbara Rombout-Soedijn zit ergens tegenover me aan tafel: iets als een materialisatie uit de tijd van Bosboom-Toussaint, en Oom Theodoricus vertoont een sprekende familiegelijkenis met Hieronymus van Alphen. We eten een of ander.... Festessen. ‘Wat ook weer?’, suf ik en sla er geen acht op. Ik denk onsamenhangend: ‘Aanstonds je Engelsche vertaling - en je scheikunde - gek dat ik Souters zoo vaak ontmoet, als ik me een kwartiertje luchten mag, nou ja, váak.... Als je een motorfiets hebt, en dan in zoo'n stad als Heezerenhage.... Vader mag hem niet: “Zoo'n wilde jager.” Mij lijkt dat pikant - pikanter dan een man die wegkruipt... zooals mijnheer Hesse die op geen velden of wegen te zien is!’
| |
| |
Als ik weer wat van het discours opvang, praat Vader over zijn afscheid van school. ‘Wanneer ik dáar toch aan terugdenk....’
En ik zucht zwaar: ‘O hemel, nou dàt weer....!’
‘Spontaan en waardig,’ zegt hij, ‘die toespraken, dat enthousiasme, elk speechje eigenlijk een lauwerkrans. Toen me de leunstoel aangeboden werd, waar ik nu in zit, en de zware zilveren soeplepel, kon ik haast niets zeggen een paar oogenblikken.... Maar ja, ik hèb ook voor heel - heel veel menschen en kinderen heel - heel veel mogen zijn.’
‘H'm,’ kucht Oom Theodoricus, ‘mag ik nog een mandarijn?’
Moeder schuift hem de schotel toe.
Vader laat zich niet afleiden. ‘Een raads- en een vertrouwensman voor de leerlingen, en - dat mag ik wel zeggen - een vriend voor de leeraren, een vraagbaak voor de ouders. Ook betrekkelijk weinig moeilijkheden gekend, het vlotte, begrijp je, het vlotte. De tegenwoordige directeur - Van Woenselen, een bridge-vriend van me - dié heeft er de wind niet zoo onder.’
Oom Theodoricus kijkt over zijn mandarijnenschil heen of hij denkt: ‘Als het nou maar ophoudt.’
Later hebben ze het ook nog over oude en nieuwe intelligentia, over het vraagstuk van de massa, psychische ontwrichting. Ze brengen er vaak hevig-verouderde denkbeelden bij te pas.
Tante Barbara praat langs haar vingerkootjes. ‘Dat zelfstandige vrouwen-gedoe in het hedendaag- | |
| |
sche huwelijk, heusch dat is een ontaarding....’
En Moeder kijkt waarschuwend op, Moeder weet niet zeker of dat wel oirbaar is, waar ik bij zit.
En ik - ìk kan mij best indenken hoe een stoffige muurkast zich voelt: klef, donker, muf, alle planken zijn grijs, op alle planken staan stuk-gelezen boeken: economie, natte-his, grammatica's....
‘De wind moet er 's door heen,’ denk ik.
En na het dankgebed stooten Vader's oogen mij aan en verwijzen mij naar het werk-kamertje. ‘Zou je nu eerst niet aan je Engelsch....?’
‘Och man,’ remt Moeder en met een geheimzinnige hoofdbeweging, die aan duidelijkheid toch niets te wenschen overlaat, wijst ze naar het raam....
***
Even later loop ik buiten.
‘Die formule van Mollweide,’ zeg ik opoe-achtig in mijzelf, ‘dat moet je goed weten.... ook misschien het theorema van Ceva....’ En ik luister meteen naar mijn eigen stappen - klinken ze niet veel te luid? De statige kloosterachtige straten storen zich toch niet aan een paar luide schreden meer of minder in de doodsche middag: zij blijven hooghartig-terughoudend.
De groote grijze Kathedraal staat nu dichter bij de hemel dan bij de aarde. Onwezenlijk verrijst ook, in leegte en rust, het geel bepleisterde Karthuizerklooster, de diepe donkere raamnissen laten van het
| |
| |
heimelijke ‘binnen’-leven niets naar buiten komen.
In het Zusterhuis praat achter een geruite traliedeur een Moeder-Overste, het gezicht in witte kapwindselen verborgen, met een gebogen non.
Een tuinman, bruin als turfmolm - die ik Urdulf noem - snijdt jonge groente in de laag-ommuurde hof achter de Ambrosiuskapel.
Dommelig kijken de lange spleetachtige raamoogen van de Stads-librije de straat op. En onze kleine Protestantsche kerk, met zijn witte muren en groote groene buitenlantaarn, staat met zijn gesloten verflooze dubbel-deur afwijzend achter een verwilderd grasveld. ‘Hebben wij, Protestanten, God alleen maar op Zondag noodig? Hoe zit dat eigenlijk? Of denken wij thuis zooveel aan Hem? Nou - ik weet het ook niet.’
In de smalle hooge huizen, die ik passeer, leeft men als op de teenen. Met spionnen-oogen gluur ik hier en daar naar binnen, met spionnen-oogen kijk ik naar de twee beneden-ramen van het pension van Mevrouw Steinberg. ‘Mijnheer Hesse,’ pieker ik in mijzelf, ‘waar ben je toch?’ En elke straat die ik insla, kijk ik spiedend af....
Ineens schrik ik op - maar zonder hartklopping. Een zoemend brommend geroffel slaat door de stilte en komt snel naderbij, met een heele serie springerige knalletjes.
Voor ik omkijk weet ik al wie en wat dat is: Souters op zijn motorfiets.
Met een energieke grom-plof vlakbij remt hij, en
| |
| |
zet zijn eene voet, vlak bij de mijne, op het smalle trottoir. ‘Zoo, ontsnapt, edele jonkvrouw? En ga je nou mee naar de Muggenberg en de Rul? Of durf je weer niet....? Vooruit, laat het voorjaar nou 's door je heen tochten.’ Bij elk kort zinnetje dat hij zegt, is het of er een ritssluiting open en dicht gaat. Hij draait zich een halve slag om op zijn zadel en klopt uitnoodigend op de duo.
Ik aarzel nog even. ‘Zou ik wel....?’ En dan hoor ik ineens weer de gerekte stem van Vader: ‘Een man zonder ruggegraat! Die hekkenspringer - weet nooit de afstand met de jongens te bewaren.’ Onderzoekend kijk ik Souters aan: goedige jongensoogen onder de opgeschoven stofbril, malle korte baby-neus, een snorretje als een monster zonder waarde, wit-blond kinderhaar uit het leeren kapje. ‘Méent u het?’
Hij valt uit. ‘Wel verduiveld, wat denk je dan?’
Even later roffel-dans ik op de knersende piepende duo over de Oudemolensche landweg, en tuur over de gebogen met leer bekleede rug van Souters naar een wippende verte.
Een enkel boerenhuis flitst voorbij en lijkt achterover te vallen, een bruin heideveld tolt rond, de struiken hebben iets van vinnig-klauwende heksenbezems.
Ik tril-schud enorm, hel links over, rechts over, en krijg een leelijk krampgevoel in de stuit.
‘Leuk, hè freule?’, roept Souters over zijn schouder.
| |
| |
We dalen hortend en verrijzen hobbelend.
‘Ja!’, schreeuw ik tegen de wind op. Het is of mijn kiezen de linker zelfkant van mijn tong afhappen. ‘Léuk!’
Hij toetert zonder noodzaak, schreeuwt iets over zijn open knalpot.
‘Is dat erg?’, blaat ik. Ja, ik weet het zoo niet, ik heb geen verstand van knalpotten. ‘Waar zit dat ding?’
Zijn antwoord kan ik niet verstaan. ‘Nou - ook goed!’ En ik trek een hoovaardig fluit-mondje, ik denk: ‘Je bent toch jong, knal-jong, en modern - je bent toch geen bes.’ Maar dat ik dàt denk is al bedenkelijk.
We jagen bolderend door een dorp, hutten springen uit de grond en duiken weer weg, open stalletjes, kudden schapen.... Een wandelaar schimt op in de verte - zijn gezicht is al vlakbij, mijnheer Hesse! Mijn voeten glijden bijna van hun plaats af. Ik kijk om, mijn arm wappert als een wimpel op de mast van een schuitje. ‘Kéek hij nog?’ Ik kon het niet goed meer zien, hij is nu niet veel meer dan een lucifersdoosje, zoo tegen de groote paarse einder aan. ‘Hadden we niet even stil kunnen houen,’ mok ik in stilte, ‘heeft Souters wel gegroet....?’ Dat zakt ook weer weg.
De wind wakkert aan, we rennen over een rul geel voetpad. Ik zie iets dat op een koe lijkt, roodbonte plek op pooten, ik zie iets dat op een rij boomen lijkt, uitgevloeide klodders groen. Telkens
| |
| |
moet ik benauwd-diep ademhalen, ik slik daarbij wind, zand en haren. De haren kan ik weer terugtrekken, die zitten aan mijn schedel vast, maar het zand - schrap dat maar 's op een hoopje in je keel!
‘Idiote Elmie Soedijn,’ pruttel ik. Vaag en beschaamd benijd ik opeens Mijntje Vet onze gedienstige, die staat nou veilig en wel in de keuken, vaatwerk af te drogen. En het vonkt ook nog door me heen: ‘Dan loopt hij hier heelemaal, en houdt zich weg, en laat zich zoeken....’
Maar een heele poos is er ook niets meer in mijn hoofd, geen stom woord. Er schrijnt alleen iets in me, er schrijnt iets in me....
Het is alsof we dwars door een aardbeving heen rijden, we schieten ook door een windhoos heen. Eenige malen stik ik eenigszins, maar niet voldoende om er dood van te gaan. Is dit misschien de attractie van het motorrijden?
Wat later kan ik opeens ook weer denken, maar zoo luid en zoo gillend. ‘Wáar gaan we toch heen, mijnheer Souters?!, mijnheer Sóuters?!’
Dan rammelen en knallen we al over een dorpsstraat en houden knetterend voor een boersch koffiehuis stil. Stijvig stappen we naar binnen.
‘Koud?’, vraagt Souters, ‘een Voorburgje?, koffie is drèk in zoo'n kroeg.’
Er vliegt iets door me heen: eenmaal heb ik op een ‘vesietje’ een glaasje Sherry gehad - en toen Vader dàt te weten kwam, was hij woest: ‘Dat is heel onnetjes.... een meisje gebruikt geen alcoho- | |
| |
lische dranken!’ Maar ik had er toch echt geen hinder van.
‘Nou, wat wil je dan?’, houdt Souters aan.
Ik mompel: ‘Glaasje Sherry, alstublieft.’
En Souters grinnikt of hij zich ergens over verkneukelt. ‘Goed freule.’
We zitten in het nauwe zaaltje aan een smal boerenraam. En Souters klopt met zijn bierpot op tafel en laat die opnieuw vullen. Hij praat weer erg afgebeten. ‘Vrij frisch toch nog, ja in de na-noen, hè? 's Avonds is het avontuurlijker: de hei is dan heelemaal ingedut, en de kleine gehuchten illumineeren met al hun lichtjes. Je zou best 's mee kunnen gaan naar Berkenbach, is het niet? Je moet er maar 's uitbreken....’
‘Is niet netjes voor een meisje,’ valt Vader weer uit.
Ik knik gretig. ‘Eenig - hebt u ook mijnheer Hesse gezien?’
Hij slaat er bijna geen acht op. ‘Wat?, o dié?’
En ik denk opnieuw: ‘Hij is er dus toch?, hij is er dus?’ En ik weet niet goed of ik blij moet wezen of ontstemd. Maar Heezerenhage is nu opeens zoo leeg niet meer. Nee, Heezerenhage is eigenlijk een gezellige stad. Ik zou er nu dadelijk wel een beetje rond willen loopen - in de richting van de heide. Ik zou ook mijnheer Hesse wel willen aanspreken. ‘Dag mijnheer!, bent u nog niet weg, met de vacantie? O, ik dacht van wel.... ik zag u nooit, Vader - h'm - Vader zou het erg aardig vinden, als u nog 's een avondje kwam praten.’ Ik bloos nu al....
| |
| |
En dan is er ook weer zoo'n wrok-gevoel. ‘Dus, hij maakt van die eenzame wandelingen. Hij ontloopt dus - ontloopt dus.... Heezerenhage?’
Ik sla het eene been over het andere en nip aan mijn glaasje, de Sherry gloeit zoo fijn in je maag, in je hoofd. Het is of de gedachten er een rose kleur van krijgen. Ik weet ook opeens heel zeker dat ik slagen zal. ‘Oh natúurlijk!’
Souters zegt: ‘Drink 's uit, dan krijg je er nog een.’ Hij houdt me ook een doosje Miss Blanche voor. ‘Vat er een!’
En ik neem een sigaret. ‘Bij Rien Hus hebben we ook wel 's gerookt.’ Hij knipt zijn electrisch aanstekertje aan. ‘Zuigen freule, zúigen.’ Zijn hand raakt de mijne aan, niet toevallig en vluchtig, maar opzettelijk en lang. In zijn lichte jongensoogen brandt opeens een donker lichtje. ‘Waar denk jij zoo al aan als je op straat loopt?’
Ik probeer me te bezinnen. ‘Nou, och - dat kun je toch allemaal zoo maar niet zeggen met een paar woorden - u?’
Hij knikt kort-af. ‘Aan meisjes! Ik zoek het mooiste uit - het pikantste....’ Veelzeggend blijft hij mij aanzien. Hij broeit op iets. ‘Een aanzoek?’, denk ik verbijsterd. Het is me te moede of ik zes hard gekookte eieren verorberen moet. ‘Aboeh, ik wil niet, hoor.’
En Souters strijkt nadenkend langs zijn wangen en kin, zoo of hij op een liefkoozende manier naar baardstoppels zoekt. ‘Als ik je soms 's bijwerken
| |
| |
kan met gymnastiek?’ Het moet voor een grapje doorgaan, maar de twinkelende glimlach in zijn oogen wijst op iets Unheimisch.... Hij neuriet: ‘Hop Marianneke, stroop in 't kanneke....’ Hij verwacht dat ik happen zal.
Ik maak enkel een neusgeluid en dat schijnt dan toch afdoende te zijn.
Even later hobbelen we weer over de eenzame heide op huis toe. En de schemerige stilte beklemt me, de leegte ook. Het is of de leegte zich uitrekt. Er ligt een gevaar op de loer - het is hier ge-vaar-lijk!
Een paar keer, op die weg terug, stopt Souters, hij morrelt aan het een of ander moertje waar niets aan gedaan moet worden, en kijkt zonderling strak naar me op. De donkere lichtjes in zijn oogen worden al-grooter.
Maar ik trek een steenen gezicht. En ik zeg zelfs met mijn handen: ‘Nooit - nooit....’
Afschrikken wil hij mij niet. ‘We gaan toch wéer 's?’ Ik zeg: ‘Dol graag.’ Ik denk: ‘Dat kun je net begrijpen.’ En hij heeft een glimlach van fondant. ‘Dan zoeken we ergens een mooi plekje uit, om te zitten ergens, op de hei.’ Ik zeg: ‘Ja, leuk.’ Ik denk: ‘Je hebt nakijk.’
- En als ik weer goed en wel thuis ben en op mijn akelig stil werkkamertje zit, denk ik opeens: ‘Ik heb Souters nou ook in de kaart gezien - ik weet nou ook wat dat er voor een is.’ En ik ril van schrik.
***
| |
| |
Door de groene bladeren en witte bloemtrossen van mijn schuilhoek, kan ik over de glinsterende bruine heide naar de parelgrijze lichtende verte kijken, daar gaat een herder met zijn schaapjes, daar vlamt het eikenbosch, daar glanzen de groene dennen, dat is bijna het éene halfrond van de wereld die ik zie.
En dan kan ik mij omdraaien en naar de andere verte kijken, glooiend land, kreupelhout, en daar achter de buurtschappen Reimeringen en Kreylo: daar hebben de kleine daken nokken van goud in de zon en de koraal-roode muurtjes parelmoeren vensters - en dat is zoowat het tweede halfrond. Maar de vennen in hun vergulde rietkragen vlak voor mij, die zie ik toch voorloopig het liefste! Zalig dat ik zoo maar naar de hei mocht.
Ik zal eerst 's mijn Engelsche resumé's repeteeren. Er zijn er bij die ken ik haast van buiten. ‘Born in poverty, Charles Dickens passed the greater part of his youth among the lower classes....’ Ik fluit genoeglijk en fijntjes voor me uit. Mevrouw Dickens zou het niet vloeiender kunnen zeggen, trouwens ik geloof dat ik Engelscher spreek dan een Engelschman! Een voor een haal ik de boeken en cahiers die ik meegebracht heb voor vanmorgen, uit mijn schooltasch en schik ze in een wijde kring om mij heen.
Maar Lioba leg ik op mijn schoot. En de pauwe-veertjes-sjaal van Oma Soedijn sla ik luchtig om mijn schouders heen. Een groen-blauwe licht-elf voel ik me nu alvast, ik kan ook wel dadelijk Frau Holda zijn en Tannhäuser betooveren. En het is best mogelijk
| |
| |
dat ik aanstonds slapend of wakend deelneem aan het abele spel van Lanseloet en Vrouwe Sandrijn.
Nog terwijl ik daaraan denk, verdwijn ik al, en ben er niet meer. Ik dwaal als Lioba tusschen de bloemen van de bonte velden rond.
‘Wat al veronica! - ik wou, ik kon
mijn voet bezij hun diep-blauwe oogjes zetten,
En ik sta in mijn ‘princelijk kleed’ tegenover Harold en voel zijn machtige brandende koningsblik:
‘Eia! Wij gaan de blinkende rivier
een dagreis langs, daar staat een hoog kasteel
Ik kijk met mijn Lioba-glimlach op tot de heer koning. En een vlijmscherpe schrik stoot als een dolk door mij heen. Iets zwaars drukt de heistruiken ritselend en gejaagd opzij, een voetstap schuifelt.... het bliksemt door mij heen: ‘Souters.’
Ik kijk om - de rare bijterige schrik springt als een duivenveertje van mij af en mijn hart bonst van blijdschap. Mijnheer Hesse staat daar. Mijn handen laten het boek los, mijn vingers maken een ijl grijp-gebaar omhoog. ‘U?, werkelijk?’, fluister ik ongeloovig.
En hij groet mij niet eens. Maar hij is warm en heeft gespannen oogen en ademt kort en stootend
| |
| |
of hij snel gereden heeft, achteloos laat hij zijn rijwiel in de struiken vallen. ‘Ik ben bij je thuis geweest, Elmie, en je Vader zei: ‘Je was de hei op - alleen.’ Hij bukt zich naar mij toe en kijkt mij aan, een heldere strakke blik is dat, een blik die zich vastzet in mijn oogen. ‘Weet je Vader dat je met - met mijnheer Souters....?’, hij stokt even, en houdt een oogenblik de adem in, zoo of hij iets heel bizonders gewaar wordt, en praat dan langzaam door, zich bezinnend, ‘met mijnheer Souters over de hei reed, op dat uur?’
‘Op dat uur?’, herhaal ik absent. Het is of ik zelf ook kan weten dat mijn oogen gloeierig fonkelen en mijn lippen fel-rood zijn, en dat Grootmoeder's sjaal mij goed staat. ‘Hij heeft een Harold-houding,’ vliegt het door me heen. En ik schud als een verlegen kind mijn hoofd. ‘Nee.’
Mijnheer Hesse blijft mij aanzien. ‘Wacht je hier niet....?’
Van onderen op kijk ik hem aan. ‘Ik ben hier weggekropen om niet gezien te worden. Ik - ik vond mijnheer Souters echt naar - en net of ik hem toen eigenlijk voor het eerst zag, en dan zoo akelig.... Ik ben expres voor hem weggekropen.’
Hij glimlacht er even om, alleen met de mondhoeken, en schudt het hoofd. ‘Kind,’ denkt hij, het is goed te merken dat hij ‘kind’ denkt. Hij zegt: ‘Je jurk schemert door het groen van die lijsterbes als een klaproos door het koren.’
‘Dat is net een regel uit een gedicht,’ mijmer ik en blijf opzien en vergeet te antwoorden.
| |
| |
Maar hij dringt opnieuw. ‘Dus je wachtte niet hier?’
Ik trek Grootmoeder's sjaal strakker om mij heen. ‘Op Souters niet - misschien wel op iemand die mij helpen zou....’
Mijnheer Hesse is nu opeens vlak bij mij. Hij zit naast me en strekt zijn hand naar mij uit en trekt die ook weer terug. ‘Wat was er, Elmie, als Souters - als mijnheer Souters stil hield met zijn motor....? Zeg het me maar.... je weet wel: gisteravond?’
‘Hij deed het een of ander aan een moertje of zoo....’, mijn mond zakt open. ‘Heeft ú dat gezien....?’
Hij knikt. ‘Ik nam bij een kennis te Eimeringen een fiets met aanhangmotor. Ik - ik wou 's zien.... ik was ongerust, hè?, het begon al te schemeren. Ben je ergens met hem geweest?, ik zag jullie uit de Rul komen?’
Even bedenk ik mij, dan zeg ik rond-uit: ‘Ja, in zoo'n uitspanning, hij vroeg of ik Voorburg wou - ik weet niet wat dat is.... ik.... ik-eh nam Sherry.’
Mijnheer Hesse schrikt er van. ‘Maar kind.... hoe in - in 's hemels naam....?’
Beteuterd friemel ik aan mijn sjaal. ‘Och, ik.... ik was net zoo alleen en - en ik moet zoo blokken.... en u.... u....’ Mijn kin begint akelig te trillen, mijn mond ook.
Mijnheer Hesse raakt heel éven mijn arm aan - veel te kort. ‘Elmie, ik had je graag willen helpen, maar ik dacht - voel je dat zelf niet aan? - denk
| |
| |
maar 's goed aan die Jeanne d'Arc-ochtend terug, ik vreesde met groote vreeze dat het niet goed zou wezen voor jou, zoo vlak voor het eind-examen....’
Nu zegt hij alles en nu zegt hij nog niets! ‘Waarom nou niet goed?’, prevel ik, ‘juist goed - júist goed!’
Zijn hand gaat opnieuw naar mij toe en raakt mij toch niet aan. ‘Als je er wat aan hebt, als je dat denkt, dan wil ik je deze dagen graag helpen: eerst met mijn eigen vak en dan ook nog met die andere... Maar je moet niet te veel doen, dan - dan word je te moe, dat haalt niets uit. Ik zal er ook 's met je Vader over praten.’
Ik knik en knik nog 's en fluister: ‘Ja - ja - nee - heel graag - alstublieft.’ En ik prevel ook met een preutsch punt-mondje: ‘Ben u erg erkentelijk mijnheer, en.... en Vader zal dat ook wezen.’
Maar ik krijg niet de indruk dat hij daar op let. Hij zet al een heel studieplan in elkaar. ‘Goethe zullen we nemen.... Erlkönig - Lessing, een beetje grammatica nog en wat moderns, Frau Sorge - en eenige gedichten voor jongeren.... Dat maakt op een mondeling examen een goede indruk. Laten we dan aanstonds maar opstappen, ik zal er even met je Ouders over praten. Het meest geschikt lijkt me - bij jou aan huis, in dat werkkamertje.’
Ik knik heftig, ik knik op alles heftig. Ik heb nog nooit zooveel zin in mijn werk gehad. Maar ik denk: ‘Adellijke handen heeft hij - de handen van een Grootvorst....’
|
|