| |
| |
| |
[I]
Al dichter in zijn dalende dreigende kringvlucht zwiert een vleermuis over mij heen: een klein spits lichaam, een wijs miniatuur-gezicht dat iets menschelijks heeft, wijd-open geplooide mantel-vleugels.
Ik wil mijn hoofd beschermen met mijn handen en ik heb hoofd noch handen, ik ben enkel: benauwde cel-achtige beperktheid en angst, iets dat pijn heeft en vormloos is.
Ruïne-steenen vallen omlaag, dicht om mij heen, afgeschilferd zijn die steenen, bebloed en met mosplekken en bloempjes bedekt, zij weten iets af van lijden, van een galg, van gewurgde menschen en doodsstrijd, op enkele van hen bloeit muurpeper en muurleeuwenbek, een er van draagt een pluk paarse viooltjes. Schrik en weedom huiveren in het kleine trillende blad.
Ik wil mij bewegen en kan niet, ik wil zien, het is mij onmogelijk. Maar het geluid van de vallende steenen blijft mij bij, regelmatig slaan ze tegen de grond - en veranderen dan gaande-weg in zware schreden, schreden met een booze klemtoon er op. Bij die schreden voegen zich woorden, woorden met een hard accent. ‘Vader,’ denk ik, ‘Vader.’ Een klein armzalig vleermuizengezicht zie ik, maar dan
| |
| |
met een wippende kinbaard en opgestreken knevelpunten. Roode tranerige oogen staren als verblind over een verkleumde snavelneus heen, gele magere handen klauwen - klauwen in een boek, in papier, in dun grijs haar.
Er schrijnt iets in mij, maar er is ook een zacht minachtend lachen, woorden maken zich los uit een duisternis. ‘Is het de moeite waard?, dat.... dat van....’ Dáar slippen de woorden.
Ik drijf weg over een effen waterspiegel en ben iets oneigens: mijn haar riekt naar camelia-olie, ik draag een kleed van kersenbloemblaadjes en - ik kan tegenover mij zelf plaats nemen en mij zelf beschouwen en het verwondert mij niet dat ik toch wel een gezicht heb, een gezicht dat ik niet ken, schuine zwarte spleet-oogen, een torenhoog kapsel met melatti versierd - en de versteende uitdrukking van een doodenmasker. Maar onverhoeds beweeg ik mij onwezenlijk-vlug en licht als een bonte kapel die de vleugels uitslaat en ben een gracieus Japansch danskind, of misschien enkel maar een meisjesachtige goud-gele chrysanthemum met purper-gevlekte bladeren en mijn boot is een lotuskelk. Zoo irreëel als een spiegelbeeld is dat alles, en er beginnen droomerige gedichten in mijn gedachten te fluisteren: ‘Tjempaka, o bloem der Liefde, geef mijn boden de teekens mede van uwe hand.... Zelfs de bloemen die ik tot een snoer voor U wil rijgen, ontvang ik van U, uit Liefde's ongeziene handen.’
Maar plompe houten gedachten tuimelen daar ver- | |
| |
nielend over heen, gedachten als blokken opgestapeld, stugge cilinders en piramiden, die telkens rommelend over elkaar heen rollen. ‘De oppervlakte van een boldriehoek verhoudt zich tot die van de bol, als het sphaerisch exces tot vier gestrekte hoeken.... Van een regelmatig octaëder is de straal van de ingeschreven bol twee centimeter....’
De beklemtoonde voetstappen worden zwaarder, vijandiger. Mijn lotusbootje drijft dichterbij - en plotseling voel ik de smalle ijzeren sierkrullen aan het voeteneind van mijn bed. ‘Oh-eh....,’ het besef van de werkelijkheid dringt in me als de botte snee van een mes. Met een lange benarde geeuw-zucht geef ik mij over aan de nieuwe dag, en de lichtende dag is als een klem van ijzer, van alle uren ben ìk de gevangene.
De schrik-om-het-weten legt dan ook weer als een gerechtsdienaar de hand op mij. ‘Oh mijn Paaschrapport - oh, dat lage cijfer voor stereo....’ Ik krimp in-een en voel toch ook weer mijn metalen glimlach. De oud-directeur van de gemeente-H.B.S., Jozef Jonas Soedijn, loopt daar beneden rond en stampt of hij hutspot bereidt, en Mevrouw Hanna Soedijn - Rikkee kleppert met boterhambordjes, klep - boem: uitsluitend zenuwen èn de leeftijd. Het ontbijt wordt klaargezet.
Ik wil toch nog terugglijden naar my little Geisha-dream. Maar het praten van der Herr Direktor houdt mij daarvan terug. ‘.... en dan zóo - een drié - niet eens drie plus - en bovendien zoo'n paar slappe vijfjes en die vagebondentrek, dat nonchalante....’
| |
| |
‘Ach Jozèf,’ de stem van die gnädige Frau gaat er tegen in, dof, domp, oud en moe. Ineens zie ik haar gezicht van heel nabij: een warnet van rimpeltjes, scheef weggezakte oogen - oogen die altijd-door in een verleden staren, grijs haar met een nietig kruinknolletje, en een glimlach waarin aan elke kant een deuk valt. Met die deuken heb ik te doen, maar de glimlach ‘mag ich gern’. En ik moet ineens mijn handen tezamen drukken op mijn woelig ingewand. ‘O Gij, die ik niet noemen durf: geef toch dat ze beneden weer mijn Vader en Moeder zijn.’ Ik probeer ook mijn groote broer die dood is in zijn lichte oogen te zien. ‘Och Godert - Gódeke....’ En mijn zweet staat als een weeë kou op mijn voorhoofd. Om maar niets meer te denken of te hooren dreun ik goniometrische verhoudingen op....
En dan verbeeld ik mij ineens dat ik een witte rozenstruik ben en zachtjes heen en weer wieg op de wind - een schoon beroep. En Moeder's absent-berispende stem-van-gisteren is plotseling vlak bij mijn oor. ‘Dat soezen van jóu, Elmie - Elmie! En hoe vaak heb ik je niet voorgehouden van - van die goede Tante Ingelotte.’
Ik lig nog altijd met mijn oogen toe.... Een grijs figuurtje maakt zich los van een geschilderd portret in de eetkamer, en staat vlak bij mijn ledikant, fijn, broos, een bloempje van een ruïnesteen. En mijn arm glijdt haar kant uit. ‘Ingelotje - had toch liever boontjes geweckt, dan gedichten gemaakt.... En als ìk je gekend had, was jíj niet weggekwijnd tusschen al die botervlootjesmenschen in.’
| |
| |
En dan loopt mijn wekker af - ook dat nog.
‘Iets goeds voor deze dag, Heer,’ smeek ik achter de natte haartjes van mijn wimpers. En dan verspringen er sterren binnen in mijn hoofd. ‘De Duitsche literatuurles! Mijnheer Hesse! Die Jungfrau von Orleans - de Johanna-rol....’ Van louter verbazing bijt ik in de rughuid van mijn hand. ‘Dat ik dáar niet eerder....’ En ik krijg opeens een heete Middeleeuwsche blos. ‘Mijnheer Hésse?’ Hij loopt altijd blootshoofds, zijn lang Vikingerhaar wappert in de wind en de licht-riviertjes in zijn irissen tintelen als stroomend water. Het is of hij zóo uit een Noorsche mythe gestapt is - hèm zou de helm van Balder passen!
Ik duw haast lieflijk mijn deken opzij en verrijs als Lazarus uit het graf - het graf van mijn angst - en breid mijn armen uit en omhels het vroege fijne morgenlicht.
Wat later kniel ik ook nog even neer aan het open venster. De witte dag is zoo nieuw, en de Heilige Aanwezigheid zoo groot. ‘Oh ziel, wil hooren en verstaan.’
Boven het ontwaakte groen van de boomen verrijzen in de dauwige lucht witte hemelhooge wolken, en de kleine roode huizen ver weg daar beneden, liggen als in een dal van nevel.
Plotseling ben ik weer het boerinnetje Johanna uit Domrémy en verneem de goddelijke stem en aanvaard mijn mooie moeilijke roeping.
| |
| |
‘Lebt wohl, ihr Berge, ihr geliebten Triften,
Ihr traulich stillen Täler, lebet wohl!
Johanna wird nun nicht mehr auf euch wandeln,
Johanna sagt euch ewig Lebewohl.’
En ik voel daarbij mijn wijde boerinnerok en mijn uitgetand schoot-jakje, ik hef mijn hand op voor een Johanna-groet, tranen staan op mijn oogleden. En ik ben tegelijk Elmie Soedijn, oud twintig jaar, rosblond, met groen-blauwe oogen, ‘en zoo tenger als een streep,’ zegt Moeder, ‘en absoluut geen jonge dame....’ En ik zeg van mijzelf: ‘Zoo kraaierig als een baby van veertien en zoo stok-oud als een besjeshuis-vrouw.’ En Vader zegt: ‘Zoo onverschillig.’ En dan heb ik ook nog mijn brandend hart.
Ik leg mijn handen kruiselings over mijn borst en staar in de lichtende lucht op. Is dit misschien míjn dag, Heer? Zal vandaag nu eindelijk voor míj de dag van de openbaring aanbreken? Het is al zoo - zoo lang dat ik op het groote oogenblik wacht.
Intuïtief voorvoel ik dat ik voor iets grooters geboren ben dan voor baantjes-jaagster of huisvrouw - betrekkingen zijn er immers toch niet meer te krijgen in deze tijd?, enkel maar gáatjes waar je tijdelijk in opgeborgen bent - maar ik weet nog niet wat voor groots het zijn zal, dat mij wacht. Wel heb ik al geniale fouten, fouten van groote genieën, Beethoven-fouten, Mozart-fouten, alleen het geniale zelf dat is nog niet aanwezig òf misschien in wording.... Ik meen soms dat ik iéts van Sarah Bernard
| |
| |
in mij heb, van George Sand of van Harriet Beecher Stowe....
Vaak zie ik mij de laatste tijd ook als ‘die Jungfrau’, dan draag ik fier mijn blinkende helm en mijn blinkend vaandel en zit op mijn sneeuw-wit ros. Maar het Besje in mij zegt telkens weer: ‘Is dat nog wel aannemelijk voor deze tijd....?’
Zoo-iets knort ze nu ook. En ineens lach ik babyachtig met al mijn tanden bloot en zeg: ‘Hu paard,’ en klak als een huurkoetsier en buig mij baldadig vèr uit het raam.
Over de Zuiderkruishof vlakbij, daar beneden, wappert muziek: het carillon van de Kathedraal speelt een Paaschliedje uit twaalfhonderd en een radio-apparaat geeft Schubert's ‘Du bist die Ruh'.’ een meditatie voor het heele binnenplein en alle open vensters.
Achter ‘de uitlaat’, een poort-rest die uit twee dikke ruïne-muurtjes bestaat, ligt het fragmentje wereld dat ik ken - en ook niet ken: de stad Heezerenhage.
Daar staan de torens en boomen en huizen, de kerken en de Kathedraal, of ze van dauw, ochtendnevel en gedekt zilverlicht gemaakt zijn.
Dominicaner monniken gaan voorbij, boeren met een kudde schapen - de schapen hebben dekjes van licht op hun rug - en in de verte duiken al huifkarren met rozig-groen marktfruit op.
Ik ken ‘der vierte Aufzug’ van ‘die Jungfrau’ haast uit mijn hoofd, maar repeteer toch nog mit Schwung
| |
| |
een paar zinnen uit mijn Johanna-rol, die ik mag lezen op de les.
‘Nicht lieben kann ich dich, doch wenn dein Herz Sich zu mir neigt....’
En ik tracht mij daarbij de Balderblik van mijnheer Hesse voor te stellen!
‘O, hat der Himmel keine Engel mehr!’
Ik hef mijn armen op en de stralen van de zon zijn als kransen van licht aan mijn oogen.
‘So sei Gott mir gnädig....!’
Dat gaat dan nog een poosje door, en geleidelijk vergeet ik alles, zelfs het zwarte wolkje, dat zoo groot als een manshand, maar met een donderkop aan elke vinger, boven een huis op de Zuiderkruishof staat: mijn eind-examen in Juni. En ik vergeet ook het porseleinen zeepbakje achter mijn voet, dat bij ongeluk op de vloer verzeild geraakt is, en waarvan ik bij de uitroep-zinnen: ‘Nein, ich bin keine Zauberin! Gewisz, ich bin 's nicht’, het deksel-oor aftrap. ‘Die potjes- en pannen-temtatie ook altijd!’
Maar der Vater-Direktor roept: ‘Elmie! Elmie!’ En dat klinkt of Repelsteeltje Thor de Donderaar imiteert. Gelukkig ben ik voldoende voorbereid. ‘Saïdjah's Vader had een buffel,’ den kik, en controleer verstrooid mijn uiterlijk: ‘Tanden gepoetst?, nagels?, niet twee verschillende kousen aan?’ Langzaam loop ik de donkere wenteltrap af. Het huis slaapt zoo diep, dat het nooit wakker wordt, zelfs niet als men een gil geeft en stampvoet.
***
| |
| |
Het over-schoone heilige licht van de vroege morgen ligt klein en middenstandachtig in de eetkamer, het moest wel door veel alledaagschheid gaan om zoo te verburgerlijken. Achter drie stel venstergordijnen, vier potten met clivia's en twee buitenjaloezieën staan de lindeboomen met hun gesnoeide en geknevelde kruinhagen als vierkante zonneblinden.
Vader zit rechts van de tafel en Moeder links. Geen wereldcatastrophe zou daarin verandering kunnen brengen. En de dag-indeeling is als een oordeel Gods. Om kwart over zeven ontbijten wij, om vijf-voor-een gaat de gong voor de lunch, om precies zes uur dineeren wij. Wee de rampzalige die niet op tijd is! Vader heeft nog steeds zijn onzichtbare directeurskamer in huis en nog altijd kan hij, door bijvoorbeeld drie uur achtereen te zwijgen, strafmiddagen uitdeelen. Bij de ouders van Vader en Moeder scheen dat vroeger ook zoo toe te gaan en omdat zij tweeën al weer van een erg-verouderde generatie zijn, doen zij hen in alles na.
‘Dag Vader - Moeder,’ prevel ik met de bescheidenheid die mijn stereo-drie zonder plus mij oplegt. En ik kus hen op het vaste wang-plekje.
‘Môgge,’ bromt Vader. Hij kijkt niet naar mijn gezicht op, hij kijkt of ik mijn boekentasch wel bij me heb.
Moeder mummelt als in de slaap. ‘Dag Elmie.’ Ze let op mijn kleeren.
Achter mijn vingerdoekje en ontbijtbord met kadet probeer ik te bidden, en knijp alleen maar heftig in mijn handen.
| |
| |
‘Gunst Elmie, die vaal-roode jurk,’ mompelt Moeder verwijtend, zoo gauw ik mijn oogen opendoe.
Ik knik koppig. ‘Ja,’ denk ik, ‘mijn dooljurk.’ En ik zie de groote lichtende heide al bruin en heel eenzaam. ‘En dan mèt Perk....’ Schroomvallig in het neerdrukkend besef van mijn stereo-tekort zeg ik: ‘In het tusschen-uur wou ik....’
Maar der Direktor knettert van drift. ‘Dan kom je hier en prepareert je.’
Ik doe of ik op een elegante manier piano-toetsen aansla, ik reageer altijd hoogst origineel. Maar een mal pieperig dwergen-stemmetje in mij moppert: ‘Dus nog altijd Vader- en Moederloos.’ Regelmatig beweeg ik mijn kaken op en neer, en besef amper dat ik eet. Ik kijk alles en ieder voorbij, en zie dan toch meer dan ik wel wil.
Vader haalt niet gewoon adem door de neus, hij hapt naar adem, dat brengt de huidige toestand mee. Onbeholpen en beverig schuift hij zijn manchetten in en uit zijn jasmouwen, en zet zijn lorgnet op en af. Zijn rug heeft een scherpe uitbouw tusschen de schouderbladen en de rimpels in zijn wortel-kleurig gezicht zijn als runen-inscripties, die verdriet hebben. Maar het ergste is dat de vleermuis uit mijn droom naar mij gluurt in Vader's spits gezicht met het kleine snavelneusje en de groote afstaande ooren. Die rare zenuwblaar in mijn keel wordt dan weer zoo dik: iets dat enkel vel en lucht is, iets dat het slikken belemmert. Dat is om Vader - omdat Vader míjn Vader is.
| |
| |
Ik heb ook wel erg in het grijze haar-knolletje van Moeder en in haar voorhoofd met de rimpel-ladders. Het is ook zoo grauw-bruin om haar oogen, haar huid heeft wat beschimmelds, en haar irissen hebben een grindkleur. Die zenuwblaar groeit.... Het is om Moeder, omdat Moeder míjn Moeder is.
Godeke's mannen-stem zegt vlakbij: ‘Wij hebben bejaarde Ouders, Zuske!’ En in gedachten knik ik en maak een rare klauwbeweging met mijn handen.
Toen ik twaalf jaar was, schimpte Kuny Vijg, op de binnenplaats van de Zuiderkruishof: ‘Jij heb geen Paps en Mams, maar een Opa en een Oma.’
Verbluft stond ik haar aan te kijken, het was of een ander mijn eigen vage gedachten zei. Toen ging ik naar huis om te kijken - en het was zoo. Kuny had gelijk.
Plotseling is het of ik opnieuw wakker word.
‘Drink je melk toch uit, Elmie,’ vermaant Moeder met haar ijle droomerige stem. Moeder is er altijd maar voor een vierde gedeelte, en dan fluistert ze tegen míj, met zoo'n getrouwde-vrouwen-blik op Vader: ‘Soes niet zoo.’
Ik trek mijn wenkbrauwen op in een stil maar waardig protest. ‘De splinter en de balk,’ merk ik in mijn gedachten op. Ik zié immers alles? Eerstens: het geschilderde portret van Oma Rikkee-Steijn, rechts van de schoorsteen, lang koperkleurig gezicht, met weerzijds de slapen een bundel koordachtige vlechtjes, wit kantmutsje op, wit breiwerk in de handen - al dertig jaar dood. Tweedens: links van
| |
| |
de schoorsteen, Opa Rikkee, houten hoofd met stropdas, Bijbel op de knie - al twee en dertig jaar dood. Ten derde: Opa Soedijn op onwaarschijnlijk-lange beenen naast Oma Soedijn-die-zit, lang geleden gestorven allebei, vreemde menschen uit de tijd van Thorbecke, in donkere harnasachtige kleeren. En Godeke hangt bij hen, oud éen en twintig jaar, drie jaar geleden gestorven, en een oude Opa Godert kijkt door het smalle bleeke gezicht van de jonge Godeke heen, en zijn lichte oogen staren ons voorbij, net als toen hij leefde. Maar Ingelotte Soedijn glimlacht haast opdringerig tegen mij, uit haar diepe zwarte lijst, negentien jaar geleden gestorven oud zeven en twintig jaar, oogen als bleeke zonneplekken, wangen als rose schimmetjes, tulen strookjes als een vergeeld loofwerk van bloesems rond een blanke flits van schouders en bovenarmen, een geel waasje om het voorhoofd: haar dat wegkruipt of het zich schaamt. ‘Ingelot - Ingelot, weet je ook hoe het met onze Godeke is? Waarom kijk je toch zoo beteekenisvol, Ingelot?’ Ik moet mijn oogen afwenden.
En het is zoo steenachtig stil om mij heen. In dit huis woont de stilte van een kerker. Ik luister er naar - een woede prikt door mij heen. Graag zou ik de snurkende theepot van het lichtje nemen en in een weidsche boog omhoog gooien. Ik haat ook weer erg het stilleven boven het nare ‘blinde’ buffet: doodshoofd met Judaspenning, en de chagrijnige manskop van Holbein. Alles is zoo grijs en gedekt. Bij ons in huis schittert nooit iets.
| |
| |
Plotseling vaar ik als Frigga in een gouden boot door de nevel en weef op mijn diamanten spinrokken een stralend blauw wolkenkleed met een gordel van zilverlicht. En ik maak ook een sluier van maneschijn en wikkel mij daarin. Ik wil mooi zijn voor Odin mijn man, en mijn man heeft honing-geel Vikingerhaar!
Maar iéts van mij blijft altijd achter, en tuurt naar het fatsoenlijke burgerlijke ochtendlicht van de eetkamer, het bleeke brood in de mand, de zieke hang-rozen op een kast, Moeder's slapende schilderij-vingers, en de vervelende mooie dingen in de glazen-kast. En ik zie zelfs menschen die er niet zijn, ook Meia Fles haar moeder, die draagt een witte japon met een roode ceintuur en is zoo slank en recht als Meia zelf. En Rien Hus haar Moeder heeft een jongenshoofd en tennist tweemaal op een dag, en heeft nog een baby. Ik zie haar goed, ze loopt of ze over een wippende plank gaat en haar heupen deinen, en ze draagt een sporttrui en gymschoenen, en ze bezit zelfs een rijbroek.
Opeens zie ik ook van heel dichtbij dat Vader een algebra- en meetkunde-uitdrukking heeft. En hij begint plotseling te praten, maar zoo mummelend dat het haast op het gonzen van een bromvlieg lijkt. ‘Rapport geteekend, kun je dus meenemen, en dan moet je wèl bedenken....’
Oh, al wat men wèl bedenken moet is criant vervelend. En ik zeg natuurlijk: ‘Ja Vader - ja Vader.’ Maar ik word over mijn heele lijf stokdoof, en ga
| |
| |
in mijn sluier van maanlicht naar Odin en laat mijn reigerveeren wiegelen en mijn gouden sleutels fonkelen.
Er komt ook een periode in het eenmansgesprek van Vader, dat ik niet meer ‘ja - ja....’ moet zeggen. Ik voel dat aan bij intuïtie.
‘Je hebt,’ berispt der tüchtige Herr, ‘zoo'n branieachtige onverschilligheid voor de dingen waar het op aankomt....’
Fakirachtig prevel ik in mij zelf: ‘Word weer doof - word doof, stokdoof, Oost-Indisch doof, stòkdóof.’ Maar het lukt mij niet, ik kan mijn diepste ik - dàt wat zoo'n pijn kan hebben en zoo beven kan - niet meer afsluiten.
‘Mijn bridge-avonden met mijnheer Van Woenselen,’ mompelt der Tüchtige, ‘zal ik er voor opofferen. En dan zullen we avond aan avond de vakken waar je zéer zwak in bent be.... behartigen.’
Ik zak tegen de rug van mijn stoel aan.
Voor alle lichte lange lente-dagen worden plotseling ijzeren rolluiken neergelaten.
En Vader's neus wordt nog kleumiger - men zou er een bontje om heen willen leggen - en Moeder plukt antiek-nerveus aan dat gitten halsbandje van haar. Behoedzaam gluren ze daarbij naar mij, eenigszins triest-verkennend. Er wordt geloof ik van mij verwacht dat ik bedeesd voor mij neerzie en smartelijk getroffen ben door het bridge-offer van der Tüchtige, want dàt zouden zij zelf, Vader en
| |
| |
Moeder allebei, bij dergelijke gelegenheden, veertigvijftig jaar terug, ook hebben gedaan.
C'est bon - ik kijk al vochtig omlaag!
***
Op de hooge bruggetjes van de Neithe staan de voorbijgangers altijd even stil, dat wil zeggen: oude menschen, kleine treuzelkinderen en ik. Het is aardig om naar beneden te zien in het diepe zwarte water, dat zoo geheimzinnig-tersluiks, tusschen vergeten en vergane vestingwallen en grillig verkronkelde legende-boomen, wegvloeit naar verweerde gewelven en verzakte waterpoorten. ‘Ik zou mee willen drijven, zoetjes en slaperig,’ en mijn gedachten maken meteen een logische zij-sprong. ‘Vanmorgen de Volkenbond - scheikunde....’ Ik bijt haast in mij zelf. ‘Stil, hou op.’
En dan loop ik als the flying Dutchman door de breede straten van Heezerenhage - straten als gewijde grijze kloostergangen, zonder dakbekapping - langs starende waardige gebouwen waarin het leven bleek weggedoken schijnt te zijn. De Kathedraal past bij dat alles: lichtende rijzige lijnen, kleurvlammen in spitsboogramen, mediteerende martelaren, vrome apostelkoppen, en binnen de muren een onaardsche stilte.
‘Die ontzettende diepe rimpels van Vader - en ze trilden.... Rimpels, die kunnen nog leven in een dood gezicht.’ Ik krijg weer die bijt-aanvechting. En mijn boekentasch wordt zoo zwaar, ik verwissel hem telkens van de eene hand in de andere. Mijn
| |
| |
gedachten willen al-door ‘herhalingsoefeningen’ doen. ‘Vanmiddag stereo en Fransch.... moet die vertaling nog controleeren.’ En ik tracht meteen die repeteerende tobberijtjes wèg te kijken.
Op de wijd-uitgebouwde markt - met Masscheroen, de steenen nar die water spuwt in het midden van het plein - staan de stalletjes met fruit en groente: veldjes van fonkelend paars en rood en oranje. Kleine dikke vrouwtjes schuifelen er om heen, in de wit-teenen korven kakelen kippen.
Plotseling denk ik: ‘De zon schijnt!’ En ik denk ook: ‘O ja, ik ben jong, hoor!’
Vluchtig, zoo in het voorbijgaan, let ik op de kleuterig neergehurkte markt-vrouwtjes die iets te koop aanbieden: een tuil narcissen, een schotel met erwten of boonen, en ik vind ze sjeuïg-mal, omdat ze daarbij tsjilpen als vogeltjes bij een hoop broodkruimels. ‘Maar waarvoor zijn deze menschen op de aardbol?’ En ik verbaas mij altijd opnieuw over de rond-neuzende dribbel-wijfjes, die alles opnemen en betasten en ronddraaien - net of ze hun vingers laten eten - en die niets koopen. ‘Wat is dat toch? En wat moeten ze in het leven?’
Ik heb zin om bij wijze van groet het puntje van mijn tong uit te steken tegen de lange smalle markthuizen: risten van bruin-roode vensterluiken en bruin-roode boogdeuren, die mij elke dag drie-viermaal zien komen en gaan. ‘Hallo, old boys!’
Maar het morgenlicht wordt al heerlijker, het zet vlammetjes aan mijn oogharen. En de wind blaast
| |
| |
met zijn lange adem, die naar hyacinten ruikt, mijn haar in de hoogte. Het is nu net of ik doorzichtig word. En Rapoenzel, de schoenmaker in zijn keldertje, naast het pothuis bij de Trapjesbrug, vind ik weer zoo'n holendier: iets bruins, huid als aardappelschil, en dat klopt op een grauwe schoenzool. ‘Waarom zijn er toch zooveel Rapoenzel-menschen in het leven?’ Het glipt haast onopgemerkt door mij heen.
En dan knaag ik fel op mijn lippen: het dak van de H.B.S. komt al boven de boomen uit. ‘Jammer dat mijnheer Hesse eerst op school gekomen is, toen ik al in de vierde zat.’ Dat is nu een gedachte die telkens weer naar mij toe draait. En als ik langs Huprecht en Co ga, hoor ik Vader altijd weer op zoo'n blufferige toon zeggen: ‘Wij hebben hier dus een zaak die Dodge's etaleert.’ Aandachtig bekijk ik mij daar in de spiegelruit. Dat rood staat goed, net een papaver met een fijn plooi-rokje. En ik strijk over mijn haar, druk het bol van boven - een gebaar, zóo nieuw, dat het mij opvalt. ‘Zeg....?’ En ik begin onderlangs mijn kaken te blozen, ik voel het aan de warmte en ik probeer mijn gedachten dan toch maar vast te leggen op scheikundige formules en thema's, en ik kom er toe verstandige opmerkingen te maken.
Zoo word ik geleidelijk weer dat gekke lappendekentje van school: stukje natuurlijke historie van Ravenstein, fragmentje staathuishoudkunde van de Kattekop, alias juffrouw Griffoen, een beetje logisch
| |
| |
denken - in wiskunde - van Blommers en nog zooveel meer, net een legprent uit een warenhuis. En de eeuwige stem in de dingen, de eigenheid van het primaire, wordt stokdoof en steke-blind op de duur. ‘O nee, stil, dàt is nou Ravenstein....’ En ik zucht kregel. Altijd moet ik ook iemand napraten of aanhalen. Och ja, als je twaalf schooljaren achter de rug hebt, dènk je haast zelf niet meer, dan wòrdt er in je gedacht. Maar hoe kun je, tusschen al die gecomprimeerde stellingen van anderen, ooit een eigen visie hebben - inspiratie - roeping....? Voor de duizend en zooveelste maal haat ik de cahiers en boeken in mijn tasch en ik heb plotseling, en ook niet voor het eerst, een hekel aan mijn eigen warme lijf. Hoe is het toch soms of men zijn eigen kerker is?, men wil er uit en men kan niet. De muren van het leven zijn soms zoo dik. En wat is het dan toch, dat als een sterk zwart net over je hoofd gegooid wordt?, en binnen de donkere mazen spartelen je gedachten als gevangen visschen, en kunnen niet weg.
Ik loop in het nauwe Rôhandekensstraatje bij school, dit is de achterkant van het leven: een pol gras onder een regenpijp, keien als looden broodjes, afgeknabbelde poortjes, holle drempels, en alles is gevangen onder ‘het net’.
Ik wou dat mijn armen zoo lang waren dat ze de wolken van elkaar konden trekken, om God te zien in zijn zilveren nis van morgenlicht en te kunnen bidden: ‘Maak het toch anders - het leven!’
* * *
| |
| |
De lui van school hangen sloom om, op het plein: een paar bij het waterspuwertje, in zijn ijzeren bassin, eenigen op de zandsteenbank onder de linden, een enkele voor het winkeltje met de slaapbollen en Spaansche pepers, twee die een apartje hebben voor de aschkleurige synagoge en een paar-stel loopen gearmd heen en weer.
Bas Belonje moet weer stiekem het verboden sigaretje rooken, Hackema is natuurlijk een kluit kauwgom met apachepet, en Rien Hus probeert te flirten met Hajo Krein. Ik geef ze nog geen vier plus.
Met mijn rug tegen het leeuwtjes-hek van de hooge schoolstoep, blijf ik staan. Ik zou nog wel het een en ander willen nakijken, anderen doen het ook, maar ik zie welke indruk dat maakt: droog, braaf, niet voldoende gewerkt! Ik laat het maar. Van de school valt me altijd maar weinig op, ook als ik er naar kijk. ‘School’ is iets dat op mij de indruk maakt van geslepen staal met een gevangenissfeer.
Slapjes knik ik een paar keer, Meia Fles komt bij mij staan, een porseleinen poppetje in goudbrons, en Rien Hus draait ook naar ons toe, een geestig caricatuurtje uit een of ander modejournaal: schuin deksel-petje, dot haar links, etherische oogen met randjes. Sipco Reingold scharrelt in een al-kleiner wordende bocht om ons heen: een mager jog met alpino-pet en uilenbril. Bas Belonje volgt hem op de voet, een dik jog met alpino-pet en plusfours. ‘Wat moeten de menschen later met ons....?’, filosopheer ik, en afgetrokken luister ik naar het brokkelig geredeneer over mijnheer
| |
| |
Souters en zijn motor-fiets en zijn duo. Ik spuw haast op de grond.
En dan gaat het weer over Duitschland, generaal Schleicher, de politieke verwikkelingen. Men moet er niet van al te dichtbij aan denken, maar van politiek moet men toch verstand hebben.
Sipco Reingold zegt: ‘We gaan vroolijk verder.’ Hij draagt een politiek insigne, een verboden insigne, ònder zijn jasrevers, en voelt zich een blijmoedige martelaar, hij fluit iets uit: ‘Die Tänzerin von Sevilla’.
‘Vroolijk verder?’, herhaal ik, ‘o ja?, o ja?’
Ik heb zin om de heele ochtend in mij zelf ‘o ja?’ te zeggen. Maar wij zwijgen nu een beetje en doen ons best om niet uit te wijken.
Mijnheer Van Woenselen de directeur nadert, iets ‘Schneidigs’ gemêleerd met welwillendheid. Blommers passeert ook, breede glimlach met bolhoedje, de Kattekop trippelt achter hem aan: veel tanigs met een rose suikergoed-mutsje in top. Een poos later volgt Souters, slappe slingerende gymbeenen, golvende rug, sport zonder intellect. We groeten gelaten.
En dan wordt het plein innerlijk verlicht met een warme zonglans - mijnheer Hesse is daar: slank, recht-op, lichtend voorhoofd, wuivend haar, oogen vol morgenzon, fijne smalle kunstenaarshanden. Ik denk opeens aan de Toorop-plaat op mijn kamertje: het gelaat onder de sterren en het Kruis. ‘In het dal der rozen waar Hij mij bracht, vond ik een ziel die zong haar schoone lied.’
| |
| |
Rien Hus zegt net: ‘Ik vind dat plein nou nooit zóo leeg, en mèt de klassen heelemaal niet....’
En dan moet ik daar plotseling luid tegen in gaan. ‘De leegte staat - míjlen om iedereen heen, nou en een straat met menschen is misschien voor míj leeger dan voor jou.’
Wat er op geantwoord wordt, weet ik niet. Ik vang mijnheer Hesse's blik op. Het is of hij zijn stap inhoudt, hij glimlacht, aarzelt even, bedenkt zich en loopt vlug de stoep op. Mijn hart bonst.
Daarna is er niets meer van beteekenis.
Op de bestemde tijd slikt de school mij in!
* * *
Wij komen uit het scheikunde-lokaal. ‘Nu komt het,’ danst het in me.
Maar er is geen haast van onze kant. Wij willen geen haast hebben. Om een gehaaste leeraar lachen we.
‘Hemel, wat fíjn,’ danst het opnieuw door mij heen. Ik leg even de warme binnenkanten van mijn handen om mijn gezicht heen. Soms, een enkele keer, moet een mensch zichzelf wel liefkoozen.
Maar ik tuur meteen grimmig naar de dobberende achterhoofden en ruggen van de anderen voor mij. ‘Ze kruipen, net een kolonie tuinslakken!’ Ik zou het liefst vooraan loopen, een stuk vooruit hollen, het eerst in ‘het’ lokaal zijn. ‘De literatuurles!’ En ik sjok heel achteraan. En Gerben Stark wandelt naast me. ‘Fijn, hè?, naar meheer Hesse?’ Hij is een en al stekel: prik-oogen, prik-gedachten.
| |
| |
‘Hè?’, vraag ik nog, en let al niet meer op hem, suf plotseling even na over de structuurformules der benzoëzuren. ‘Onthou het in godes naam....’ En een fragment uit de geschiedenisles echoot ook nog door mijn bol. ‘Wilson zal altijd blijven voortleven, omdat hij behoorde tot degenen die niet wilden vernielen, maar opbouwen, eenmaal zal de Volkenbondsgedachte een realiteit worden!’ Ik geloof werkelijk dat ik daarbij knik. En ik zeg in mij zelf of ik een gelofte afleg: ‘Já!’
In het lokaal wacht mijnheer Hesse's blik mij op met een heel bizondere glimlach. Werktuiglijk zoek ik mijn plaats op, ruk zenuwachtig aan het klemmende slot van mijn tasch en blader blindelings in ‘Die Jungfrau’. Ik tuur ook naar mijn handen en zie ze amper, ik kijk naar de andere lui in de klas, ze zijn zoo ijl en schimmerig als zeepbellen.
Mijnheer Hesse memoreert nog even een en ander uit de eerste drie bedrijven - thuis gelezen en besproken op school, en behandelt dan nog het slotbedrijf. ‘Het is karakteristiek voor Schiller, dat hij, in afwijking van de historische feiten, de tragiek verlegt naar de ziel der maagd. In werkelijkheid was dit het tragische: ze redde haar koning en werd aan de Engelschen verkocht en als heks verbrand, terwijl haar koning geen vinger uitstak om haar te helpen.’
Ik druk de knokkels van mijn verrukte vuisten stijf tegen mijn mond. ‘Muziekstem, als ik jou hoor weet ik eensklaps dat ik een levende ziel heb, een
| |
| |
ziel voor alle eeuwigheid.’ Maar het is akelig dat ik dan meteen denk: ‘Schrijf dàt op....’ En het steekt ook met diepe prikken door mij heen: ‘Lijkt het niet erg op iets van Noto Soeroto?’
Mijnheer Hesse's blik komt raadselachtig groot en lichtend op mij toe, of misschien wordt alleen het lichtende daarin groot. ‘Luister toch goed naar hem,’ zeg ik in mij zelf. En ik luister ook.... Maar ik zit meteen als Blancefloer in mijn hooge toren en Flores komt in een groote mand met rozen verborgen en verlost mij. Ik ben ook de ‘costersse’ Beatrijs, en trek met mijn jonkman de wereld in. ‘Hi seide: Lief en verveert u niet. Hets u vrient, dat ghi hier siet.’ En dan is er ook nog een liedje van Halewijn dat is over een maagd die zich tooit voor haar beminde - en het klingelt als een zilveren belletje: ‘Wat deed zij aen haeren lijve? Een hemdeken fijner als zijde. Wat deed zij aen haeren rooden rok? Van steke tot steke een gouden knop. Wat deed zij aen haer schoon blond haer? Een krone van goud en die woog zwaer.’
En altijd heeft het gezicht van de geliefde de trekken van een man die ik ken - en hij geeft éenig les, die man, hij heeft de visie die Schiller op de figuur van Johanna had, zoo duidelijk mogelijk weergegeven. Ik heb alles gehoord!
Maar dan plotseling is er een intense stilte of de heele klas de adem inhoudt.
‘Nu zullen we,’ zegt mijnheer Hesse, ‘zooals we afspraken, de belangrijkste scènes uit het vierde
| |
| |
bedrijf verder lezen. Elmie Soedijn neemt zooals we afspraken de Johanna-rol en Klaas Tarn....’
De rest hoor ik niet. Ik moet voor de klas staan, met mijn boek, op het schavotje, dicht bij mijnheer Hesse. Maar nu hij dichtbij is - is hij ver-af.
Want ik ben eerst nog wel zoo'n beetje Elmie Soedijn, maar later niet meer, later als ik met mijn zusters Margot en Louison spreek, met Raimond, Lionel en al de anderen - dan ben ik de begeesterde, de strijdende Maagd-van-Orleans, en ook de betooverde - die in de gloeiende oogen van Lionel het paradijs der aardsche liefde ziet fonkelen. Daarna word ik de belaagde en de verlatene. De volksgunst kentert. Op mijn ziel drukt als een zware last de booze aanklacht van mijn boersche Vader. Maar als mijn Koning in groote nood is, kleeft mijn ziel hem geheel en al aan, en mijn stem krijgt dan een klank die er niet eerder in was, en mijn handen vinden dan gebaren die ik niet eerder gekend heb.
‘Höre mich, Gott, in meiner höchsten Not!
Hinauf zu dir, in heiszem Flehenswunsch,
In deine Himmel send' ich meine Seele.
Rozige schaduwen zie ik, witte muren - waar ook weer? Het wordt ijl-licht in mij, dat licht is als een goddelijke heiligverklaring. Ik - Johanna, treedt uit duisternis en kwade kwellende droomen, naar het gloren van een nieuwe dag:
| |
| |
‘Und ich bin wirklich unter meinem Volk?
Ja, jetzt erkenn' ich deutlich alles wieder!
Een snuiverig gnuif-geluid slaat daar dwars door heen, een geluid dat nattig gorgelt, een versmoorde lach.
En ik zie ineens weer witte muren, lange banken, de blikachtig gekleurde radiatoren - de gezichten van mijn klasgenooten en ook het rood wegduikende hoofd van Gerben Stark.
De teleurstelling in mij is als de beet van een hond.
Een oogenblik aarzel ik en dan ben ik opeens niet meer de wonderbare mysterieuze jonkvrouw van Orleans, maar enkel een scholier, een H.B.S.-kind, van het Rôhandekensplein. Hakkelend zeg ik de laatste verzen op, ontgoocheld sluit ik het boek, weifelend wend ik mij om - en de schrijnerige pijn in mij verdwijnt als bij tooverslag. Het is toch werkelijk waar dat mijnheer Hesse licht-aureolen in zijn oogen heeft! Hij neemt mij het boek af, legt het op de lessenaar neer en pakt allebei mijn handen. ‘Elmie, dat was heel - heel goed. Ik dank je ten zeerste daarvoor. De anderen deden ook hun best, maar jij was er heelemaal ìn, hè?’
Ik weet geen woord te zeggen, geen beweging te maken. Hij let daar ook niet op. Luchtig, bij de toppen van mijn vingers houdt hij mijn hand vast, en keert zich rustig naar de klas om. Op een klein
| |
| |
geluid dat hij maakt, stokt het gezoem al dat er was. ‘Ik geloof wel te mogen aannemen jongens en meisjes, dat jullie dit allemaal gewaardeerd hebt van Elmie. Het was opvallend stil. Alleen voor Gerben Stark was dit klaarblijkelijk te hoog....’
Ik weet niet wat het is, dat ik daar dan verder mijn aandacht niet bij houden kan, of het moest zijn, omdat ik ondanks alle lof toch alleen maar de dood-gewone onbeteekenende Elmie Soedijn van de Zuiderkruishof ben, òf misschien óok omdat ik voor het eerst ontdek dat een mannenhand, zelfs met enkele luchtig-vastgehouden vingers, een heel gesprek kan voeren, en dat zoo'n hand in dàt gesprek dan van àlles zeggen kan!
|
|