Tijne van Hilletje
(1928)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 327]
| |
[9]De waterketel neuriede een wonderbaarlijk liedje: het lachte bedektelijk, het snikte ingehouden, en het zuchtte als een oud-vrouwtje, een psalm-melodie gleed er doorheen, maar ook het peinzend fluiten van een jongen die met moeilijk werk bezig is, en over-duidelijk bootste het de goedig-zachte klank van een bekende stem na. Tijne glimlachte flauwtjes. Vreemde gedachten en vage herinneringen riepen die zingende fluister-geluidjes in haar op. Ze hield haar rood-gezwollen handen gestadig in de teil met blauwglimmend zeepsop en ging werktuigelijk door met het afwasschen van de dikke witte hôtel-borden, maar haar ingekeerde oogen zagen de druipende schotels en schalen niet... - Een Zondagavond kwam naar haar toe, een Zondagavond haalde haar af, en zij ging gretig met hem mee... Een lange zwarte weg zag ze, en een jongen die een ‘maosie’ droeg. De sterren schitterden van kou en de nieuwe maan dook bibberend weg in een kraag van wolken. Toen schoof er een hoofd overheen, en de sterren verdwenen en de maan ging opzij. Een stem fluisterde: ‘Tijne-maai!, Tijne-maai!’ En aan die avond zat een wintermiddag vast, een wintermiddag met roodachtig licht. Het ‘maosie’ zat in een leunstoel bij Aogie's kachel. ‘Mergen bin je weer beter,’ zei Aogie. De buitendeur ging open en een onderdrukte stem vroeg: ‘Hoe is 't nou mit haor 'esteld?’ Ze zakte weg in de vloer en ze kroop er weer | |
[pagina 328]
| |
uit vandaan... Die stem kwam de kamer in, die stem boog zich over haar heen. ‘Gnap je al weer op, Tijne-maai? Je verschote mijn zoo...’ ‘Aorie,’ zei ze enkel. Hij had een bedrukt gezicht, rimpels in zijn voorhoofd, niet één keer glimlachte hij... Eerst in de schemer ging hij weg. En niemand wist het: 's nachts lag ze meestal wakker, en overdag droomde ze. Ze ging de deur uit, en keek met zoekende oogen rond. Altijd zocht ze, waar ze ook ging. Soms zei ze in zichzelf: ‘Hij ken er nou ommers niet weuze?’ En dan spiedde ze toch nog links en rechts... Ze stond in de keuken van het hôtel. Er ging een stap voorbij op het hooge pad. En het bloed schoot haar warm in de wangen. Ze móest het raampje opschuiven en uitkijken... ‘Jao, daor gong hij.’ En Aorie zag om of hij geroepen werd. Treurig keken zijn oogen door de glimlach heen. Vriendelijk groette hij haar, maar zijn mond ging er niet bij open. Hij droeg een bultzak en zijn opknappersgoed. De boot floot... Hij moest weer naar zijn logger terug. Leeg bleef het Eiland achter. Ze zag hem ook wel terugkomen, bruiner en met een andere stap, magerder ook. Ze waschte de ramen van de koffiezaal aan de buitenkant af, en ze duwde de ragebol haast door de ruiten heen. Ze schrobde de stoep en ze zag amper waar ze de luiwagen neerzette. Bevangen groette ze hem en hij groette bevangen terug... Zijn mond bleef gesloten. Als beschaamd vluchtten zijn oogen van haar weg. Maar zij gluurde hem na, tot ze hem niet meer zien kon. En als ze hem niet meer zag, luisterde ze nog naar zijn stap. | |
[pagina 329]
| |
's Avonds wachtte ze. Ze deed haar lokken netjes, en nam een schoone muts uit de kast. Tienmaal in het halfuur keek ze in het spiegeltje naast de schoorsteen. Altijd was het vergeefsche moeite. Ze wou er om glimlachen en ze kneep haar handen in smart te zamen. ‘Waorveur doen ik 't ook?, 't is slecht dat ik 't doen...’ De nacht werd een donkere dag, de dagen sombere nachten. De boot floot... En daar ging hij weer. Altijd was hij alleen - tusschen de andere jongens en ‘maosies’ in. ‘Verkeering was 't toch nog niet mit zijn en haor.’ Knijperig zette ze haar handen op haar heupen, en ze ademde zwaar... De boot vertrok. Grommend sloeg de schroef door het water. Dagen lang was het Eiland weer onbewoond. De vreemden kwamen, het werd nog leeger. De zon scheen en het werd al duisterder. Maar een sombere zwarte regenavond begon te schitteren als een ster... Ze zat bij Aogie. Keesie liep af en aan, Aogie ook... Haar hinderde dat niet. Zij zag enkel maar Aorie. ‘Veer weg was hij nou op die logger. En er hong wat onklaors in de lucht.’ Midden in de kamer bleef Aogie stil. ‘Die vrijaozie van Aorie-van-Zwèrte-Jaop-Boes mit Mijnt-van-Aodèm,’ mompelde ze, ‘het ook maor veur 'n blauwe Maondag 'eweust... Hij moet haor opiens de zak mit de bande 'egeve hebbe, Sanne-van-Gosem die het 't 'ehoord van Griete-van-Jèn, en die het 't vernome van Kaot-van-Geesie...’ Ze knikte een paar maal, toen had ze het weer over wat anders. Antwoord kreeg ze nergens op. | |
[pagina 330]
| |
En naderhand dacht Tijne: ‘Wat smoesde Aogie ook nog veerder...?’ Geluisterd had ze niet meer. Ze wist amper dat ze na verloop van tijd opstond om te vertrekken. Buiten liep ze met haar doek over haar muts, en lachte tegen de regen. ‘Toe maor, maok mijn maor klesnat, 't ken niet schele...’ Ze keek naar de barschzwarte lucht op, en daar waren enkel maar goeie zachte wolken. Ze tuurde naar de kleine lantaarns op zee, en het werden heldere lampen... Breed en groot leken ook de smalle ramen in de huizen. Een lichte avond werd het. Half-luid zei ze: ‘'t Is 'edaon 'eraokt mit huilie, 't is 'edaon 'eraokt...’ In het hôtel, op het vliering-kamertje, betrapte ze zich op wat vreemds: ze neuriede. ‘Maad!’, schrok ze daar van op. Dadelijk vergat ze dat weer. Ze dacht: ‘Nou zel 't gauw komme... nou zel 't aors worde mit mijn.’ En op de Zaterdag-avonden, als ze boodschappen moest doen, kreeg ze een onrustige klop in haar hart, ze liep talmend, telkens keek ze om, en lang bleef ze in het poortje van het hôtel staan uitkijken. En al wie er langs kwam en al wie ze zag... maar Aorie niet... - De gonzende waterketel begon hijgend te mopperen: de fluitende jongen was ineens verdwenen, het zuchtende vrouwtje ook en de onderdrukte lach... Twistende stemmen stommelden rond binnen de gloeiende ketelwanden, sissende scheldwoorden flapten de tuit uit: het water kookte. Suf-absent keek Tijne er naar om, ze dacht er zoo dadelijk niet aan de gaspit nog wat lager te draaien, haar werk vergat ze ook: het laatste bord bleef ongewasschen tusschen haar handen, in het blauwe zeep- | |
[pagina 331]
| |
sop staan. ‘Raor, dat hij nooit 'ekomme was, Aorie. Hoe dat toch weuze kon, nou hij van-nuuws vrij-man 'eworde was...?’ Ze drukte in gedachten, haar handen op de bodem van de teil, en een vergeten vork prikte haar daar in haar duim. Toen schrok ze wakker. Een druipende hand-vol-zeepbelletjes bracht ze te voorschijn, uit de gestoken duim sloop een kleine bloeddruppel, terloops zoog ze er even op... Meteen wendde ze zich om naar de ketel en draaide de gaspit laag. Wat warms-dat-blonk glipte haar daarbij over haar arm en wang. Ze keek op, en in haar mondhoeken aarzelde een glimlach. ‘Och,’ haalde ze stil-verrast uit, ‘kijk daor...’ Onbemerkt was de zon binnengekomen. En van de doffe kelderachtige keuken bleef toen niets meer over, het stug-mijmerende ging weg van de dingen rond-om. Want het stralende licht-van-buiten boog al dieper door de lila-en-groen verschoten ruitjes van het lage keukenraampje... vroolijk ging het zitten op de wrakke biezen stoel - en de stoel werd van goud, opgewekt leunde het tegen de beslagen achter-wand - en de wand glimlachte als een mensch... De stuursche uien, in de bak, begonnen parelmoerachtig te glimmen, de messen in het rek werden spitse vlammen, de bossen peen leken feest-te-vieren, de opgewreven pruimen werden glasachtig-paars, de kersen doorzichtig-rood... De witte kruidenpotten kregen allemaal een groene lichtvonk op hun deksels, in de pas-afgewasschen bierglazen schenen zich pronkende pauweveeren te weerspiegelen, en de ouderwetsche mensch-poppetjes op de ‘prentjes-trommels’ met cacao en suiker, koffie en thee begonnen opeens te leven... Zonder geluid schaterden de blank-geschuurde braad-pannen er om. | |
[pagina 332]
| |
‘Heere-mien-gut,’ zei Tijne verwonderd, ‘wat aordig is 't hier toch...’ Het was wel meer in haar opgekomen de laatste tijd, maar telkens verbaasde die gedachte haar nog. ‘En dàt in 't hôtel...!, jao, je wasse toch in 't hôtel...!’ Wat schrikachtig zag ze naar het vergeten werk om, en naarstig begon ze het uitgedropen vaatwerk af te drogen. Gezellig klikklakte bord op bord, schaal op schaal... Ze droeg de glimmende stapeltjes naar de muurkast, verwisselde de nat-geworden vadoek voor een schoone droge, en ging weer door met het werk. De deur bleef dicht, het raam ook. Toch kwam Aorie binnen. Mager en bruin was hij in zijn gezicht, hij rook naar de zee. ‘Tijne-maai,’ zei hij zacht. Glimlachend keek ze naar hem op. ‘Gaon toch zitten. En wil je ook 'n kommetje koffie?, ik mèg je wel van de Baos 'n kommetje koffie intappe...’ ‘Graog,’ zei Aorie. Hij stopte zijn kalken pijp en rookte. In zijn oogen stond een vraag. Tijne zag het allemaal wel. Ze kon ook van alles tegelijk doen: borden afdrogen bij het aanrecht, en op haar gemak in een stoel zitten, tegenover Aorie. Zij keek naar hem en hij naar haar - zoo bij oogenblikken... En zijn gezicht werd al goeiiger. ‘Weut je waorveur dat ik hier 'ekomme bin?’, vroeg hij ernstig. Zij wìst het. Maar het voegde niet dat zij dàt blijken liet. ‘Laot er 's hoore,’ zei ze listig. Aorie boog zich wat meer naar haar toe: ‘Om jou te vraoge... veur venaovend, veur 'n nèchtbeursie, màg 't?’ ‘Ken dat hiér?’, vroeg ze. En ze had al-lang ‘jao’ | |
[pagina 333]
| |
geknikt, en ze schaamde zich over haar mond... Haar mond zei: ‘Wèt graog.’ Midden in de zon stond Tijne bij haar vaatwerk... En opeens was het middernacht, en aarde-donker. In het open poortje van het hôtel wachtte ze - en daar kwam Aorie al... Zijn handen gleden over haar armen, haar schouders, die handen glimlachten: ‘Ik hou zoo van jou, Tijne-maai, van jou allien. Ik heb Mijnt de bons 'egeve, omdat ik van jou zoo hiel'...’ Raar was het dat ze haar hoofd niet recht-op houën kon, ze moest het tegen zijn buis aandrukken. ‘En ikke den Aorie, en ikke den...?’ ‘Jao,’ zei Aorie, ‘dat is zoo, dat hê-'k 'eweute.’ Zijn woorden leken over een fluweelen looper naar haar toe te komen. ‘Maor moet je daor je gezicht veur versteke?’ ‘Neeje,’ fluisterde ze tot tweemaal toe, ‘neeje, daorveur niet - daorveur niet.’ En Aorie's stem scheen wel in satijn gekleed: ‘Waorveur den, Tijne-maai, waorveur den...?’ Ze lachte zacht, omdat lachen toch ook wel een antwoord wezen kan. Als vanzelf ging haar hoofd weer in de hoogte... vlak voor Aorie's mond was haar eigen mond. En hij gaf haar zoen op zoen. Een heele tijd duurde dat nog. En dan begon het gesprek weer van voren af aan. Maar het verveelde haar niet... Ze vergat er de zonneschijn bij en het vaatwerk, ze glimlachte tegen de leegte, en de doffe pantoffelstap in de gang hoorde ze niet. Net toen Baas Sanders, met zijn volle armen een bons tegen de glazen deur geven wou, kreeg hij Tijne in het oog. ‘Heere gut,’ zei hij stom-verbaasd in zijn binnenst, ‘heere gut...’ Een oogenblik wachtte hij nog, hij was in een goeie stemming... Gnuivend | |
[pagina 334]
| |
pluurde hij door de bloemetjes van het vitrage-gordijn naar binnen, in zijn kleine zwarte oogen kwamen witte pret-lichtjes en zijn zwarte borstelachtige kuif scheen nog rechter-op te gaan staan. ‘Kijk - kíjk!’, glunderde hij in spotachtige verbazing, ‘dat mager-en-kwaadje kon toch nog wel glimlachen als er geen mensch bij was. Wie in 's Heeren naam zag ze nou?, tegen wie had ze 't? Ze praatte... en er was geen levende ziel bij haar.’ De verkleurde zonneschijn lag bleek-verstild over Tijne's mijmerend gezicht, maar haar dikke lokken hadden zilveren lijnen en witte glim-punten. Ze hield een rood-geruite vadoek op een schotel, en haar handen bewogen niet. Opzettelijk hard stiet Baas Sanders toen ineens de keukendeur open. En Tijne liet het vergeten bord haast vallen. ‘Oh... eh...,’ brabbelde ze met een diepe zucht-van-schrik, ‘wat... watte Baos?’ Maar de Baas had nog niets gezegd. Eerst zette hij alles wat hij droeg behoorlijk op het aanrecht neer, en hij droeg weer ongelooflijk veel tegelijk: een stapel vuile borden, een half volle aardappelschaal, tien gebruikte limonadeglazen, een botervlootje en een sjukom... Tijne verbaasde er zich altijd opnieuw over. ‘Man, dat je toch zoo'n truup draoge kenne in ién keer, maok maor gien diggele, man...’ Zorgzaam keek ze toe, de handen op de heupen, rimpeltjes in haar voorhoofd. En de glimlach van de Baas werd al-maar breeder. Zijn bovenlip droeg een snor van bierschuim, koddig zag hij er uit. Zijn breede neus met de harige gaten, had een top zoo wonderlijk-door-aard en zoo rond als een stuiter, zijn veelvuldig voorkomende schater liet diepe plooi-bogen na in zijn bolle wangen, en zijn onderkin | |
[pagina 335]
| |
nam, bij zijn stiekeme joligheid, ziender-oogen in omvang toe. ‘Diggele?’, dolde hij, ‘die hê-'k nog nooit 'emaokt, veur zooveer mijn bekend. Dìggele! Dat zou veur 't eerst weuze...’ Als hij in zijn humeur was, praatte hij altijd Markensch, hij kon dat haast net zoo goed als Tijne-van-Hilletje zelf, want hij woonde al een jaar of tien op het Eiland. ‘Daor - er is nog 'n hartig brokkie over'eschote ook,’ gekte hij van-nieuws, ‘da-'s veur jou, maasie.’ Hij schraapte de in vet-verstolde-eetrestjes van een paar diepe borden af. ‘Hier, 'n prakkie aorepels, 'n zuldertje vet en 'n struikie bloemkool... as je idee hebbe, gaon je gooi...’ Vermaakt keek hij naar Tijne's griezelend gezicht. ‘Nou?, hebbe of niet? 't Is je 'egund!’ Altijd maakte hij datzelfde grapje. En altijd moest Tijne er bij griezelen. ‘Waor zúilie over 'eaosemd hebbe, die vreumde...?’ ‘Ja-ja,’ knikte hevig zijn hoofd, ‘ja-ja.’ Zijn natte lach-oogen vroegen quasi-verwonderd: waarom niet?, en zijn dikke kasteleins-buik schokte van zijn verknepen schater. ‘Ze hebbe er niet mit huilie hande an'eweust,’ praatte hij gekscherend aan, ‘en ze hebbe er niet mit huilie hande an'eklove.’ Jolig-berispend stak hij een vette wijsvinger op, en die mal-vooroverbuigende vinger leek ook te schateren. ‘Jíj,’ onderhield hij haar kluchtig-van-ernst, ‘moete wat gruiziger ete, jonge-dochter, wat gruiziger, jao zekerlijk, aors wor' je nog zóó, dat je mit 'n kaorsie te deurlichte binne.’ Zijn keel bleef nog even doorlachen, toen zijn mond al weer dichttrok. Onderzoekend keek hij in de pannen op het fornuis. ‘Nog ién maoltijd moet er an'edraoge worde, dan binne we er veur vedaog.’ Als een pias vertrok hij zijn oolijk-dik gezicht. ‘Skraop de kliekies maor bij mekaor, vrijster.’ | |
[pagina 336]
| |
‘Jao Baos,’ zei Tijne gehoorzaam, ‘maor zou er genog weuze?’ Zorgelijk-taxeerend keek zij toen ook in de pannen en ze antwoordde zichzelf: ‘Zel wel gaon, me dunkt...’ Handig schudde ze de droog-gekookte aardappels om en om in de pan, zette op een laaggedraaide gaspit een steelpan met vet en haalde schoon eetgerei uit de keukenkast. ‘Dat er nóu nog ientje 'ekomme is,’ verwonderde ze zich, ‘over zeuvene...’ ‘'n Aomerikaonige Engelschman,’ lichtte de Baas glunderend in, ‘zoo bruin of hij pas uit de taon 'ekrope is, en zoo maoger as 'n panheering die in gien drie da oge z'n bekomst geëte het, en dat vaortuigie van zijn, moet net 'n doodkist weuze.’ ‘Is 't toch waor?’, hoorde Tijne er van op, ‘zoo...?, jao, dié ken den niet koke an boord.’ Vlug zette ze het benoodigde in de dienbak gereed, schepte de laatste bloemkoolstruikjes op, zocht de beste aardappels uit, lei een dikke karbonaad in het dekschaaltje en wipte behendig op een mooi geschulpt schoteltje het laatste pudding-hoekje. ‘Spijtig,’ dacht ze begrootelijk, ‘dat die gast nou nog 'ekomme is, aors had ìk dat 'ehad.’ Het water liep haar om de tanden: lekkere week-rose pudding was het, met mangeltjes en rozijnen er in van binnen, en een dikke zoete ‘sju’ van bessen hoorde er ook nog bij. ‘Hè...,’ zei ze in haar gedachten. Maar ze liet niets blijken van haar trek. ‘De zaok gaot veur,’ bedacht ze ernstig. ‘'n Kliekie soep is er ook nog,’ zei ze toegewijd, ‘en 'n ressie komkommer.’ Maar de Baas wou daar niets van weten. ‘Nee tutte, zoo ken 't wel... Hoe meer je de menschen geeft, hoe meer willen ze hebben.’ Gewichtig humde hij | |
[pagina 337]
| |
en stak zijn lippen wat vooruit. ‘De diner-prijs,’ zei hij deftig, met een uitgestreken-snaaksch gezicht, ‘blijft toch 't zelfde.’ Speurend of alles er wel was, keek hij toen de dienbak na. ‘Toe... tóe,’ commandeerde hij gewild-boos, ‘nog wat sju... wat sju en 'n stuk of wat pruimen, gauw asjebieft, gáuw!’ Baldadig gaf hij Tijne een duwtje, toen ze langs hem liep. ‘Jao, die pruime wou je zeker veur je eige houe?’ Tijne verschrok er van. ‘Ikke Baos?, wel nee Baos, wèl nééje!, zuks moet je van mijn toch niet denke.’ Morsend van beverigheid schepte ze een weinigje van het opgesmolten vet in een kom en wreef nog in der haast de pruimen op aan haar boezel. ‘Zoo?, niét...?’, de Baas verkneukelde zich over haar ernst, ‘nou ik doch' 't toch vast, ik - ik heb 't wel 's meer 'edocht...’ Tijne wou net de steelpan met sju van de tafel opnemen, eerst leek haar arm te verstijven, toen haar heele lijf. ‘Watte nou?, wàtte...?, doch' je dat - dàt weuzelijk van mijn, Baos, wéuzelijk...?’ Als versteend bleef ze staan, rood tot in de kant van haar kap. De zon drukte diepe witte lichtvlekjes in haar gesperde oogen, en haar gevulde gladde lippen bleven op een kiertje open... Eventjes van terzij wou de Baas naar haar gluren, en zijn blik bleef in verwondering op haar stil. Verrast en welgevallig keek hij naar haar warm jong gezicht met de verschrikte mond, en de onthutste oogen. ‘Nee hoor,’ zei hij toen verteederd, ‘ik kles maor wat, tutte, de oue dag, keind, de oue dag, mijn verstand is an slijtaosie onderhevig.’ Hij kwam een beetje dichterbij en gaf haar een harde tik op haar schouder. ‘Wat ik zeggen wou: jij binne toch fiks an'ekomme de laoste | |
[pagina 338]
| |
tijd, werèchtig waor, as 't zoo vortgaot mit jou, zel je nog 'n wolk van 'n meid worde!’ ‘Ikke?’, haalde Tijne uit, ‘'n wollek?’ Onwillekeurig gluurde ze in het spiegeltje: vol waren haar koonen, en ze had een blos tot vlak onder haar oogen, een groote blos... ‘Jao,’ moest ze bevreemd toegeven, ‘ik bin an'ekomme.’ ‘Goed voer,’ zei de Baas koddig, ‘en 'n makke stal,’ quasi-ernstig knikte hij. ‘Maor je moste wat meer glimlachen, keind, van glimlachen wor' je dik, let maor op: dikke menschen glimlachen altijd.’ Hij wees op zichzelf. ‘Hupsch weuze, vroolijk... lachen op z'n tijd...’ Tijne trok diepe denk-rimpeltjes in haar voorhoofd. ‘In mijn jonkheid he-'k dat wel 'edaon, veurhien... lang 'eleeje...’ Mijmerend knikte ze. En de Baas proestte het uit. ‘Zoo?, ja! Dat zee m'n Bessie-zaoliger ook in haor tijd... Veurhien! Bin je al tachtig 'eweust of moet je 't nog worde?’ Lacherig nam hij de dienbak op, met zijn hoofd wees hij naar haar. ‘Maar jij lache wel... jij lache in 't genieps! Teuge de keuke glimlach je wel as er gien-ientje bij is, maor teuge mijn...,’ gispend verdraaide hij zijn oogen, ‘nooit of te nimmer!’ Onnoozel-verbaasd keek Tijne naar hem om. ‘Teuge de kéuke...? Lach ìkke... teuge de...?’ Maar de Baas ging er niet op in. Hij stond al weer met zijn eene voet op de drempel naar de gang. En zoo gauw als de Baas op die drempel naar de gang stond, was hij niet meer de lollige ‘kluchten’-maker van de keuken, maar de eigenaar van het hôtel. Zijn dikke hoofd boog wat achterover, zijn rug werd rechter, zijn armen verstramden, op zijn breed-uitgespreide handen droeg hij statig de dienbak. ‘Denk om | |
[pagina 339]
| |
de thee voor Meheer Tiggelaar,’ zei hij over zijn schouder, ‘om half-negen op z'n kamer, en Meheer Rimkes, op de boven-zij-kamer moet om half tien 'n glas kwast met spuitwater hebben, help me onthouën.’ ‘Jao Baos,’ zei Tijne onderworpen, ‘zekerlijk.’ En amper was hij vertrokken, of ze keek al weer om naar Aorie... Maar zij sprak kwaad van de Baas. ‘Wat ken hij raor daoze, hee?’, prevelde ze, ‘oud wordt die man, net 'n keinsche Bappe bij tijën. Je moete 't maor niet kwaolijk neme, dat je zoo lang wachte moste, hoor?’ ‘Wel-nunnik,’ zei Aorie, hij stapte uit een lichtvlek vandaan, en kwam naar haar toe, ‘dat doen ik ook niet, niks neem ik jou kwaolijk, hoegenaomd niks.’ Een lach vloog door Tijne heen, binnen in haar kreeg alles een gloed. ‘Nee Aorie?, niks - niks...? Nou, dat is haost te... te bot...’ Ze spoelde glazen en droogde vaatwerk af - al-door stond Aorie er op toe te kijken. Ze nam de leege pannen van het lauwe fornuis, duwde de heiboender in het zandbakje en schuurde ijverig de zwarte panbodems schoon. In haar polsgewrichten kwam een pijnlijk-zwaar gevoel-van-moeheid: de korsterige eet-resten waren op de pan-bodems vastgegroeid, het was een inspannend werk die los-te-schuren. Maar Tijne merkte niet eens dat ze moe werd. Ze liep met Aorie arm-in-arm bij de vuurtoren. De kreukelige biezen van het riet stonden zoo'n beetje stiekem te smoezen met elkaar. De zee leek leeg geblazen, op de grauwe weg-van-bazaltblokken liep geen mensch, en de eenlijkheid leek aan die weg en aan de verkommerde muursteen van de vuurtoren vastgemetseld. Ze keken naar ‘het lezen’ boven de breede groene | |
[pagina 340]
| |
deur van de lichtwachter. Aorie mompelde wat... Eigenlijk luisterde ze niet. Ze keek naar hem op. ‘Goeie ooge had die Aorie, wijze... aordige... ooge...’ Ze drukte haar wang tegen zijn trui aan. ‘Aorie...?’ ‘Jao...?’, hij keerde zijn hoofd naar haar toe en lei zíjn hand over háár hand heen. ‘Wat ik zegge wou,’ zei hij, ‘je binne fiks an'ekomme de leste tijd, as je zoo vortgaone zel je nog 'n wolk van 'n meid worde... Je binne nou net zoo gnap as Mijnt, nee gnapper nog, jao, véul gnapper...’ Tijne wiesch de blinkend-geschuurde pannen om en droogde ze af. Toen zij ze in de muurkast wou opbergen, keek ze verbaasd om zich heen. ‘O jao... jao... hiér was ze... en ze had de panne uit'eschuurd...’ Zoekend glipte haar blik over de wanden van het diepe lage hôtelkeukentje, en onwillekeurig zuchtte ze. De dag wou alweer weggaan... Het verbleekte zonlicht lachte ook niet meer, ernstig leunde het tegen de keukentafel aan, mijmerend lag het tegen de deur. De fleurige kleurtjes van de peen en de pruimen verdoften, de kersen waren niet meer doorzichtig-rood en het parelmoerachtige ging weg uit de uien... Veel te vroeg kwam de avond het keukentje binnen vallen en veel te laat - in de ochtend - vertrok hij eerst... ‘En nou is 't buite nog klaor-lichte dag,’ zei Tijne in zichzelf. Droomerig staarde ze voor zich uit, en ze zag gras-randen met groene licht-vonken, vensters wit-gloeiend van zon, en rooie en groene en hel-blauwe huisjes die schitterden of ze van vuur opgetrokken waren... Als altijd kwam dan die eendere verwondering in haar terug. ‘Jao, nou is 't buite zeumer... nou zeumert 't buite.’ Ze oogde naar het doffe fornuis en de | |
[pagina 341]
| |
vale vloersteentjes, de beslagen wanden... ‘Och,’ zei ze klagelijk, ‘kijk nou...’ De dag was vertrokken, en ze had hem niet zien gaan. Een rossige gloed streek nog even over het kleine raam met de paars-groene ruitjes, dat was het vriendelijke dag-licht, dat zich - voor het de straathoek omging - nog 's omkeerde tot haar. Meteen raakte een geluid van buiten haar gemijmer aan: een vage stem-uit-de-verte die wat vroolijks had, een Eilandsche stem... en een Eilandsche lach antwoordde. ‘Zeumers,’ dacht Tijne toen weer, ‘hebbe de minsche 'n aor geluid den 's winters, blijmoediger...’ Luisterend hief ze haar gezicht op. Het was meer dan raar en het leek toch net of er in die milde stem uit de ruimte, wat van het glinsterende grasland met de bloemetjes was, iets van de deinende zee ook en de stralende lucht. Tijne knikte in gedachten. ‘'t Is zeumer,’ prevelde ze, ‘zeumer.’ En dat woord lei een pittige smaak op haar tong. ‘Zeumer...’ Ze schoof het kleine raam hoog-op. En de zee ademde zacht naar binnen, en de zoele wind sprong met een luchtige zwaai over de vensterbank heen. Op de hooge weg-aan-de-schuinte kuierden een paar oue mannen: Sieuwertje-van-Engel en Jaopie-van-manke-Garmen. En alles aan die oue mannetjes glimlachte glunder: hun witte haar en hun witte klompen, zelfs hun ronde ruggen en verschrompelde ooren. Er liep daar ook een mijnheer met een korte wije pofbroek en gele ruitjes-kousen. Die broek en die kousen schaterden zoo dat Tijne er een lach van kreeg. ‘Man,’ spotte ze stiekem, ‘wat heb jij je eigen pront 'emaokt! En wil jij mit je broek 'n Merker man nao-aope...?’ | |
[pagina 342]
| |
Toen luisterde ze weer. Metje-van-dikke-Ybele praatte in het winkeltje naast het hôtel een Amerikaan een souvenir van het Eiland aan, door elk wonderlijk-verhaspeld woord tuimelde een gicheltje. De verte had ook schik: kinderstemmen buitelden af en aan, en het was of die verfijnde stemmen-op-een-afstand, Tijne aan mooie bonte kleurtjes herinnerden: juicherig-blauw, feestelijk rood en lacherig-geel... ‘Heere-me-tijd,’ zei ze zacht. Meteen ging de opgewekte verte er met de stemmen en kleuren vandoor... Dichtbij riepen een paar vrouwen elkaar aan, het was best te hooren dat ze in de ruimte stonden: dicht bij de blakke zee of vlak aan de rand van een groot stuk weiland, hoog klonken hun stemmen en helder, er zat wat warms en glinsterends aan vast: de zomer... Tijne spiedde achter zich. En het keukentje leek al kleiner en grauwer te worden - opeens liet ze het in de steek. Behoedzaam of ze stiekem vluchten wou, deed ze de achterdeur open en de snibbige klink verklapte toch dat ze er uitging. Haastig liep ze over de bultig-vastgetrapte modder van het steegje naar de stuntelige hôtelpoort. En de zomer greep haar dadelijk beet met zijn frisch-zoete geur en trok haar voort. ‘'k Zou daomee best 'n slaggie om wille,’ soesde ze, ‘zoo maor wat loope... Vrijdag-aovend dan was 't stil overal, morge zou Aorie nao' alle gedachte weer thuis weuze, den gong ze liever niet loope, den stong ze liever te wachte hier.’ Ze drukte haar vochtige handen tegen haar boezel, en gluurde de hoek om, langs de voorpui van het hôtel. Er wandelde net een Engelschman voorbij met zijn | |
[pagina 343]
| |
vrouw, die twee hoorden thuis op een jacht: tanige gezichten hadden ze en kromme waringbeenen. Ze keken loom-benieuwd rond-om en lachten achter hun tanden, hun oogen vermaakten zich met het Eilandsche speelgoed, het wereldsche lag op iedere plooi van hun kleeren... Donker keek Tijne ze na. ‘De wereld is tegelijk mit de zeumer op 't Eiland an'ekomme,’ knorde ze in zichzelf. Maar al gauw zakte die gedachte weer weg. Want de witte warme zomer maakte alle dingen fonkel-nieuw en boeiend-opgetogen. De stralende lucht glimlachte tegen de zee, en tegen de menschen en tegen al die kleine dingen rond-om. De snuisterij-uitstallingen op het beun van de Marker-room hadden leuke spot-flonkertjes, en de oogen van de Marker-vrouwen ook. Donzig-groen, als fluweel met een lichtende weerschijn, glansde het gras achter het smalle bruggetje-naar-het-Kerkepad, en dat bruggetje-zelf glinsterde als wit been. Monter zagen de paars-gele luiken-met-de-zandloopers er uit op het helder-groen geverfde huis van Sijte-van-Aole, en knus de hooge blinkende vensterruitjes met de wit-porceleinen bloempotjes. De gladbruine voorpui van Duwer-van-Griete's huis deed aan een reusachtige tablet melkchocola denken en de oranje binnenkant van een onderdeur aan een verschemerde glimlach. Een muur van roode steentjes glinsterde als bobbelig suikergoed, en de blauwe nok van een huis gluurde spits over al die kleurtjes heen. Een prentje leek de buurt, een prentjesboek het heele Eiland. Tijne slifte even in haar muilen de hoogte op, naar de havenbuurt: een nieuwe bladzij was dat uit het plaatjes- | |
[pagina 344]
| |
boek. Er stond een verbrokkelde poort-van-vuur in het paars-gele Westen, en de zee weerkaatste die poort als een vervloeiende cirkel van paarsachtig-goud. Het water in de havenkom leek gesmolten lood, de heete donkere schuiten glommen als mahoniehout en ze hadden strepen van vuur... Vuur-sliertjes hingen ook in de mazen van de drogende netten en rond de kleurige lijven van de bezige menschen. Vischkopjes en grom en schubben kleefden als zilveren en roodkralen scherven aan de ombuigende top-zware grassen van de wallekant, en bloed en pekel zetten felle schitter-plekken op de grauwe droge aarde van het beneden-pad. De weelderige ansjovis-teelt liep ten laatste op zijn eind. ‘Vergange jaor...,’ viel Tijne in, en haar hart kromp te zamen. Haar smartelijke verwondering kon ze niet te boven komen. ‘Hoe is 't toch meugelijk 'eweust...?’, tobde ze, ‘hoe in 's Heeren naom...?, dáor ston' ik... jao, en ik brocht him koffie. Tao, zee ik, ken ik ook helpe pluize...?’ Hard en mager werd haar mond erbij, ze zoog holtens in haar wangen, en haar kiezen drukten wreed-pijnigend op dat vleesch-van-binnen... Al die uitbundige kleuren-van-het-Eiland leken toen ook ineens schimpend en misprijzend op haar neer te zien, en de zomer bleef vlak voor haar stil staan. ‘Wat moet jíj daor, Tijne-van-Hilletje?’ ‘Hè...?’, schrok ze, en ze glimlachte huilerig. ‘Och jao - jao, wat moet ìk daor...?’ Dadelijk bezon ze zich. ‘An je werk, maad, bin je nou raozend 'eworde? Hoe haol je 't in je hoofd om zoo maor weg te loope?’ Beschaamd draafde ze terug. ‘'t Was deur en drumpel, staif bai!’ Ze wou de poort weer in, en met een zwenk zag ze daar iemand staan, het leek de Baas. | |
[pagina 345]
| |
Gauw deed ze een stap terug. ‘Hij zel nao' mijn uit' 'ekeke hebbe,’ vreesde ze, ‘en bar kwaod weuze da-'k er zoo maor uit'eloope bin.’ Eer ze er op verdacht was stond ze al voor de hôtelgang. ‘'k Moet dut maor op,’ vloog het listig door haar heen, ‘ken 'k veurgeve dat ik effe bove 'eweust heb.’ Eerst speurde ze nog of er niemand was: ze kwam niet graag een van de gasten tegen. Een hoek van het spiegeltje pluurde boven het goed aan de kapstok uit als een drie-kantig oog, en onnoozel lachte een gipsen engeltje aan de muur onder een vredig hang-plantje uit. Maar de gang keek haar leeg aan. Ze durfde het toen wel wagen. Schichtig sloop ze naar binnen en ze spiedde links en rechts naar de deuren opzij, er kon zóó een knop omgedraaid worden en een vreemde naar buiten komen. Haar muilen vertelden dan ook niet dat zij voorbijging: in de gang liep ze altijd op haar teenen. Zelfs de gas-kous in zijn witte huis-van-glas had wat vijandigs... Vage stemmen klonken op in de koffiekamer: het bleven maar geluiden-zonder-woorden. Iemand verzette met gelijkmatige bonzen zijn voeten, en kwam toch niet dichterbij, een tafelbel ratelde als een wekker-die-afloopt... En aan alles zat dat vijandig-onveilige vast, ook aan de fijne zoet-scherpe odeurgeur die de kleeren aan de kapstok naar haar toestuurden. Tijne trok er haar neus voor op of ze er vies van was, en ze vond het toch wel lekker... ‘As je je ooge dicht deeje, zag je de blomme waor dat reukgoed van 'emaokt was: bekers vol, heule tuine...’ Aarzelend - klaar om op de loop te gaan - bleef ze even voor de kapstok stil. ‘Wat 'n lucht, flessies vol reuk hadde ze op huilie kleere 'esmeerd.’ | |
[pagina 346]
| |
Terloops keek ze ook weer naar de groen-zijen vlindertjes op de zwarte sjaal en naar het ivoren poppetje op de knop van de tompouce. ‘Wat 'n raor opschikkie,’ vitte ze, ‘die schilderes van de achterkaomer.’ Toen zag ze ook weer aan de groote haak van een wandelstok het zilveren doodshoofdje, het grijnsde met leege oogen en met een mond-van-enkel-tanden-en-kiezen. Afkeerig betuurde ze het. ‘Jao, dat was van die Hollander-man... meneer Tiggelaor, 'n raore snijboon! En most dat minsch nou altijd-deur 'n waorschouwing an de dood bij him draoge...?, docht hij er aors niet an...?, 'n raore man, 'n duisterling! En dat zunderbaore riet-staffie mit 't riempie was vezelf van die allien reizende Aomerikaon, die 'n scheepie as 'n doodkist had en nou nog an zijn middagmaol zat.’ In de kamer-binnen lachte men. Er klepperde ook ergens een deur. Tijne rende weg. In de keuken ademde ze verlicht op. ‘Hè-hè, die vreumden...! Nooit of te nimmer zou zíj an die vreumden wenne. En de Baos... 'n raosel... die gong er mee om as zijns gelijke, maor die kon den ook van die raore spraoke.’ Schuw-gauw ruimde ze alles op, boende het aanrecht uit, dweilde de vloer, en wachtte onderwijl gestadig op het terug-komen van de Baas, maar die kwam niet terug. Verlucht ried ze toen: ‘Hij miende zeker dat ze weg 'eroope was van 'n hôtelgast.’ Meteen schoot haar dan ook weer zijn opdracht te binnen. Ze keek op de klok en haar gezicht betrok. ‘Jao, daomee, most die man van Tiggelaor z'n thee...’ Traag in tegenzin ging ze het kleine blikken keteltje vullen en zette het op een | |
[pagina 347]
| |
laag-gedraaide gas-pit, treuzelend haalde ze dan ook een een-persoons thee-serviesje uit de kast en plaatste alles keurig-netjes op het glad-houten blaadje. Maar in haar stil gezicht bleef toch aldoor die trek-van-ontstemdheid, en ze kreeg opeens weer last-van-de-warmte ook. ‘Hè jakkie-bàh, benauwd was 't hier toch, klis-nat van zweet bleef je zoo'n heule dag.’ Terloops mopperde ze dat maar, dadelijk kwam ze weer terug op haar grief-van-weken-lang. ‘Dat zíj daor nou al-deur op an'eweuze was om thee-en-zoo te brenge an die vreumdenbove... an die persoon-van-nou...’ Stijf beet ze haar tanden opeen. ‘As dat minsch nou weer van die onverstaonbaore praotjes maokte, zou ze daodelijk weggaon: ‘meneer, spaor je tong!’ Ze kon ook staon blijve, en 't him 's goed veurhoue: ‘heb jij nou genog an die èrmzaolige praotjes, man?, is die kaole wereld jou zóó genog?, heb jij God ook los-'elaote?’ Al die rimpels van voorheen vonden hun plaats weer terug in haar gezicht. Ze boog haar hoofd wat en had verlegen koonen. Het was net of ze naar een heimelijke betichting luisterde... ‘Nee, ik heb 't niet van herte 'edaon,’ mompelde ze wederstrevig, ‘ìk zou graog wille dat 't aors mit mijn 'esteld was.’ Er op doordenken kon ze niet: een driftig-vlugge stap in de gang verstoorde haar gemijmer. En ze ging dadelijk recht-op staan en deed haar lokken goed en loerde naar de stand van haar muts in het spiegeltje. ‘Want die daor ankwam was gien minsch van 't Eiland.’ Haar gezicht verstrakte. Iemand klopte terloops op de deur en opende die gelijktijdig. Het was een Amerikaan. En Tijne vatte dadelijk: ‘Dat is dat stik vreumdig- | |
[pagina 348]
| |
heid uit 't doodkisten-schuitje... die hier 'e-eten het.’ Koener maakte die gedachte haar toch niet. De Amerikaan had een gezicht vol fronsen, en rond zijn mager breeë mond waren niet eens menschelijkrooie randen. Goud-van-kunsttanden glinsterde achter zijn ingeknepen kleurlooze mondhoeken, en door de bolle glazen van zijn uilenbril keken een paar uitgebeten-blauwe oogen. Scherp eischte hij iets op, met kort-afgebeten schaarsche woorden-die-snauwden. Doch voor Tijne-van-Hilletje waren dat klanken-zonder-zin. Ze ademde diep, eer ze iets zeggen kon, dan luid en langzaam - zooals de Baas het haar ingepeperd had - ondervroeg ze de barsche buitenlander. ‘Wat blief je, man?, blief je wàt, man? Mot je in de koffiekaomer weuze?, in de kòffiekaomer? Zel ik je effe t'recht helpe?, t'rècht helpe...?’ Van het hoofd tot de voeten nam de man haar op, er sijpelde speeksel over zijn lange gele ondertanden en hij slurpte telkens, ofschoon hij niets te drinken had. ‘I want new bread... néw bréad... and a knife... a knife...’ Met groote ronde oogen stond Tijne haar hoofd te schudden. ‘Wat je daor opnoeme man, dat hebbe ze hier niet in huis, dat verkoope ze gaar niet op 't Eiland!’ Nadenkend drukte ze de top van haar wijsvinger tegen haar onderlip. ‘Of kijk aors er 's bij Babbetje-van-Rieuw hiernaost - hiernáost.’ De vreemdeling luisterde niet eens, hij trachtte zijn duistere verlangens met gebaren te verduidelijken: deed of hij iets door midden brak, hapte hevig, maakte wilde snij-bewegingen... Zijn groote kleurlooze mond kreeg daar wat moorddadigs bij, zijn uitgebeten oogen leken tegen de brilleglazen aan te groeien... | |
[pagina 349]
| |
Tijne trilde op haar beenen. ‘As 't dat schepsel maor niet in zijn hoofd 'eslaoge is,’ griezelde ze. En tegen haar angst in, probeerde ze hem toch te begrijpen. ‘Heb je niet je bekomst 'e-ete?, of wou je 'n segaor 'ekocht hebbe?’ Ze trachtte het woord te ‘ver-aomerikaonen...’ ‘'n Sigar...?, 'n sígár...?, en lucifers? jao, wil je somstemet lúciferse...?’ Ze nam een doosje van de schoorsteenrand en stak het hem gulhartig toe. Met kippige oogen tuurde de man er naar, verbluft. ‘Where is the... the waiter...?, the waiter...?’ En Tijne dacht hem opeens te begrijpen. ‘Wil je waoter?, 'n glaosie wáoter...?, had dat maor eer 'ezeid.’ Ze schonk hem al in. Maar de Amerikaan stak afwerend een hand uit. Hij wou uitvallen, en zag het nuttelooze er van in. ‘I do not like to wait...’ Hij trappelde of hij koue voeten had. ‘I do not like to wait.’ Opnieuw begon hij te praten, gedwongen-bedaard, stug-geduldig. Sissende woordristen schoven over zijn lippen-zonder-randen. En Tijne haalde benauwd haar schouders op. ‘Ik... ikke versteen joe niet...,’ wou ze Engelsch praten, ‘gien aosie versteen ik van joe, mèn.’ De groote gele tanden van de man leken te dansen in zijn mond en hij kreeg een dwarse plooi in zijn bovenlip. ‘New bread,’ herhaalde hij uit den treure, ‘new bréad... and a knife... a knife... and coffee... soon please!’ Het was net of er wat dreigends in zijn gezicht en zijn stem kwam. Tijne merkte het best en ze zweette over haar heele lijf. Stuntelig stak ze hem de peperbus toe. ‘Dutte hebbe bij je aorepeltjes?, of mosterd...?’ Gespannen keek ze naar hem op, rood in haar gezicht van het schreeuw-praten. | |
[pagina 350]
| |
En de vreemdeling leek haar niet eens meer te hooren. Spiedend draaide hij zich om en om in het keukentje, van het aanrecht keek hij naar de tafel en van de tafel naar de kast... Bevreesd nam Tijne dat waar. En in haar angst dacht ze toen nog een goeie ingeving te hebben. Schichtig schoof ze langs de man heen, en wees een deur in de gang aan. ‘De beste kaomer, moet je dié?’, polste ze, ‘de beste kaomer?’, riep ze nog 's voor de duidelijkheid. En ze ging hem al voor, hield uitnoodigend de deur open. De vreemdeling keek verkennend naar binnen. Toen duwde een malle rimpelige grijns alle fronsen van zijn houterig gezicht af. Hij prevelde wat, stak een lange wijsvinger uit en grinnikte met de scherpe gier-geluidjes-van-een-vrouw. Kribbig-verwonderd keek Tijne daarvan op. Ze begreep niet wat er te lachen viel. ‘De beste kaomer was pas nog mooi blauw op'everfd en er was 'n nuuw matglaoze ruit in'ekomme, veur je plezier zou je er haost in zitte gaon.’ Argeloos-ernstig liet ze de deur weer dichtvallen. ‘Baos!’, riep ze de gang in, ‘oh Báos!’ Maar antwoord kwam er niet. ‘Waor hangt dat minsch toch uit?’, mopperde ze, ‘'n bedoening ook dat die man gien-iens 'n vrouw het.’ Meteen keek ze naar de vreemdeling om, en haar oogen werden nog grooter, hij was er niet meer. ‘Zeker de plaos op'egaon,’ verlucht wou ze de keuken instappen en op de drempel gaf ze haast een schreeuw. De vreemdeling stond voor de open keukenkast en neusde vrijpostig rond in alle hoeken. Hij tilde het deksel van een schaal op, keek in een bus... | |
[pagina 351]
| |
Ontsteld zag Tijne het aan, en schoorvoetend kwam ze naderbij. ‘Man,’ prevelde ze beverig-stug, ‘dat mag je niet, man, schaom je!, wat doen je hier?, je binne niet bij je eige thuis, man, je binne bij 'n aor! Aj-je niet weggaone, den... den roep ik de Baos, man, en den zel de Baos jou...’ Opeens brak de man weer los in een hinnikend gegrinnik. Hij graaide een half wittebrood uit de trommel en stak dat triumfantelijk in de hoogte, tikte er met zijn vinger-knokkels tegen en kneep er zoo hard in dat de kruimels van de knapperige bruine korst sprongen. ‘New bread!, new bread!’ Toen nam hij ook nog een tafelmes uit de houten bak-in-de-kast. Hij lachte en het klonk of hij een geit nabootste. Griezelig-oolijk draaide hij het mes in het rond vlak voor Tijne's ontzette oogen, hij prikte er mee in de lucht, aaide met de botte kant zijn pols: ‘A knife... a knife...!’ En even klokte er dan nog een lange klanken-rist, een stortbui kan ook zoo praten. En al-sissend en klokkend trok de man af... Suffig zakte Tijne toen op een stoel bij het fornuis neer. Haar schouders werden weer oue vrouwtjes-schouders: zoo krom als een hoepel. En haar klamme bange handen lei ze plat uit op haar knieën, en wreef ze zonder besef droog aan haar boezel. Ze beefde in haar ellebogen en in al haar gewrichten, en haar hart beefde ook. ‘Minsch-minsch, as dat vaoker 'ebeure moet...,’ zwaar zuchtte ze. Het glas water, dat ze voor de vreemdeling ingeschonken had, zag er aanmoedigend uit, het was of het monter-uitnoodigend zei: ‘Drink er 's, dan trek je wel weer bij.’ ‘Jao,’ knikte ze, ‘da-'s waor.’ Maar toen ze het glas aanvatten wou, zag ze in schrik en schaamte hoe erg | |
[pagina 352]
| |
haar vingers trilden, en in haar verlegen bevreemding vergat ze te drinken. ‘Ik bin an zukke bombaorie ook niet 'ewend,’ verschoonde ze huilerig-van-streek, ‘en ik zel er al m'n leven niet an wenne ook, zuiver waor, da-'s mijn van kindsbien-of niet bij'ebrocht, daor bin ik niet bij groot 'ekomme...’ Leeg zat ze even te staren. Toen schoven er verwijten in haar op. ‘Zij had die man ook niet moete laote gaon. Ze had hem dat kostelijke brood en dat nuuwe mes moete ofneme. Mao-van-Lobbetje zou dàt niet zoo over haor kant hebbe laote gaon en... en die sterke fiksche Mijnt-van-Aodèm ook niet... Maor zíj - zíj was gien knip veur haor neus waord mit zuks.’ Het water in het kleine keteltje vertelde pruttelend dat het kookte, maar Tijne luisterde er niet naar. Verwezen tobde ze maar door. ‘As 't de Baos ter oore kwam...!, hij zou te keer gaon van-je-welste, de schao zou wel van haor weekloon of'ehoue worre, jao, en ze most 't toch zegge, ze most toch...’ Fel schrok ze op ineens. Ze had geen stap gehoord, en er stond toch een man in de open deur. Die man was de Baas. Zijn goeie bolle wangen waren nog dikker dan anders: hij glimlachte breed. Stuntelig-van-zenuwachtige-ergernis kwam Tijne toen overeind. ‘Waor heb jij nou toch 'ezete, man?’, voer ze uit, tot haar eigen onthutste verbazing, ‘ik heb an je 'eroope, naor je uit'ekeke... nergens was je te vinde. En die Aomerikaon uit die doodkist, het 'n mes en 'n brood uit de kast 'estole, en hij - hij is er mee van deur'egaon ook, en hij dee' meraokels malaoberig mit dat mes, net of hij er mijn 'n jaop mee geve wou...,’ ze kon haast niet verder praten, | |
[pagina 353]
| |
heete dikke oogen kreeg ze, en een heete dikke keel. Want de Baas trok zijn mond spits-in-plooien, en kwam boos-benieuwd naar haar toe. ‘Wat zeg je me nou? Heb je den niet om hulp 'eroope?’, vroeg hij strak. ‘Jao... neeje,’ stamelde Tijne verward en ontdaan, ‘neeje.’ En toen kon de Baas zijn pret-er-over niet langer bedwingen. Hij lachte gesmoord, en dat maakte een geluid of er een heele zwerm bijen naar binnen vloog. ‘Malle meid den toch, raore meid!’ Tijne stotterde van verbluftheid. ‘M-man..... w-wat...?’ En hij gaf haar een stevige klap op haar schouder. ‘Zel jíj nou nooit er 's 'n grappie leere verstaon, wàtte?’ Goedig-spottend keek hij haar in haar verbijsterde oogen. ‘Bin jíj weuzelijk van die maogere sprinkhaon verschote?, kom nou...! Je konne toch wel naogaon, zoo'n man die hier te ete is, die gaot er ommers niet mit de boel vandeur? Maor omdat je him niet verstonge, het hij z'n-eigen maor bediend... zou ik ook doen in 'n vreumd land! Hier, pak-an...’ Hij duwde haar een warme gulden in haar hand. ‘'n Fooi van dat Aomerikaonsche talhout.’ Jolig trok hij even aan haar lokken, en hij knikte zoo monter-voldaan, of nou - met die fooi - alle leed geleden was. ‘Da-'s dan toch weer 'n pleister op 't zeer, is 't niet zoo? En verder ken ik er niks an doen, me-keind, ik zat in 't onderhuis, 'k most bier oftappe.’ Beteuterd stond Tijne nog naar de heete gulden op haar beverige hand te kijken. ‘'k Heb er eigelijk niks veur 'edaon,’ mompelde ze. En toen had de Baas zijn zoemerige lach weer. ‘Watte?, niks veur 'edaon?, je binne er toch haost | |
[pagina 354]
| |
veur vermoord 'eworde?’ Een verwoed geklepper maakte een eind aan dat grappie-van-hem. Het kokende water werd spin-nijdig, sissende bibberstraaltjes spoten onder het klepperende deksel uit en de tuit spoog blazend en puffend schuimende scheutjes op de gasvlam. Tegelijk keken ze er naar om, de Baas en Tijne, en allebei dachten ze toen ineens weer aan de thee voor mijnheer Tiggelaar. Quasi-ontstemd haalde de Baas zijn dik groot horloge uit. ‘Jao,’ deed-hij-of-hij-knorde, ‘je binne ver over tijd, gauw maor!’ En Tijne nam alles even-ernstig op. Ze liet de gulden gauw in haar zak glijden en repte zich bovenmate... ‘Hij had niet iens 'ekeve, de Baos, 'n goeie ziel was hij toch wel.’ Onbeholpen-van-agitatie zette ze thee, ze brandde zich een beetje aan het gloeiende ketel-hengsel, morste heet water op het mooie lakblaadje en liet de open theebus omvallen in een vergeten restje koffiedik op tafel. ‘Hoe meer haost, hoe meer teugespoed,’ knorde ze verontschuldigend. Maar de Baas streek de thee al-weer terug in de bus. ‘Gien man over boord, en zoo'n korreltje koffiedik, geeft nog 'n extrao smaokie.’ Hij hield ook de deur naar de trap voor haar open. ‘Nou maor niet zoo lang mit dat manspersoon-boven smoeze,’ hield hij haar ernstig voor, ‘je binne nog al vrijpostig uit'evalle, mit die vreumden, en je weute niet mit wie je te doen hebbe.’ Tijne had haar eene voet al op de onderste trap-tree. Ineens bleef ze stok-stijf staan. ‘Watte?, ìk...?, smóeze...?, vríjpostig mit die...?’ Nijdig wou ze hem het blaadje-met-theegerei in de handen duwen. ‘Hier Baos, gaon jij zelf maor!’ | |
[pagina 355]
| |
Maar de Baas dacht er niet aan, om het over te nemen, krom-van-de-lach stond hij opeens. En Tijne zag te laat in, dat ze weer 's beetgenomen was. Pruttelend ging ze naar boven. En de Baas stapte weer behoorlijk-recht-op en betamelijk-waardig - zooals dat de eigenaar van een hôtel past - de koffiekamer binnen. Al klimmend moest Tijne haar hoofd over hem schudden. ‘Bij tijen, net Keesie-van-Aogt... 'n Dwaos stik van de wereld zag ze hier toch. Minsche die net groote keindere wasse. Nergens wier ernst mee 'emaokt.’ Ze keek naar de versleten vergeet-me-niet-boeketjes op de traplooper en naar de slaperige engelenkopjes aan de muur. ‘Pas maor op,’ zei een stem binnen in haar. En telkens schoof die stille vermaning opnieuw door haar heen: ‘Pas maor op!’ Zelf wist ze niet goed waar dat op sloeg. Als ze naar boven gestuurd werd, met het een of ander, kwam dat altijd in haar op. ‘Net of 'n aor haor dat van binne toefluisterde: Mempie of Tao... Allien van dat duistere ienlijke bovenpertaol kreeg je al zoo'n bedrukt gevoel.’ Beschroomde voeten had ze ineens, en maar traag liep ze op de kamerdeur van mijnheer Tiggelaar toe. Haar fluisterend klopje vroeg bescheiden of ze binnen komen mocht. Het antwoord bleef uit. Ze ging toch evengoed de kamer in. ‘Die man zou er wel weuze, die dee' altijd zoo daos.’ Hij was er ook. Vlak voor het opgeschoven raam zat hij te schrijven. Zijn volle zwarte kuif viel in een dikke krul-flard over zijn vroolijke voorhoofd heen. Zijn neergeslagen | |
[pagina 356]
| |
oogleden lachten. Hij schreef haastig door. Zelfs zijn krassende pen leek te grinniken. ‘Asjeblieft,’ zei Tijne plotseling luid-op. En nog-al plomp, met een rinkelend smakje, zette ze het blaadje neer. ‘'k Hoop dat hij daor van omtruultGa naar voetnoot1),’ dacht ze nog. En toen liet hij haar - op zijn beurt - schrikken van zijn verrassing, hij wipte met een bons overeind van zijn stoel en zakte er met een bons weer op neer. ‘Groote God - ben jij daar...?’ Dat stak haar. ‘Nee,’ wees ze stroef-verontwaardigd af, ‘ìk bin God niet, man, ìk bin Tijne-van-Hilletje maor...’ Verbaasd-groote lach-oogen zette hij daarvan op. ‘Is 't werkelijk waar?, zóó? Ik dacht eigenlijk dat jij de lieve Heer was.’ Tijne ijsde er van. ‘Spotter,’ hijgde ze. En toen was het net of ze niet meer luid-op praten kon. ‘Spotters krijgen spotters loon, man, as je dat maor weute.’ ‘Och ja-a...?’, haalde hij plagerig-onnoozel uit, ‘is 't toch waar?’ En hij keek vermaakt naar haar ontsteld woede-gezicht. ‘Heb jíj dan wel 's gespot?’, teemde hij, ‘dat jij dàt zoo goed weet? En wat was toen jouw loon, Tijne-van-Hilletje?’ ‘Hè?’, stamelde ze, ‘w-wàt...?’ Als aan de grond genageld bleef ze staan, en krimpend sloeg het door haar heen. ‘'Espot?, zíj?, toch nooit?, en 'estraft was ze wel... o eeuwige God-in-de-hemel, zoo bar hard of'estraft...’ Verwezen stond ze de goddelooze vreemdeling aan te staren, sprakeloos... ‘Nou?’, lachte hij witjes. En ze hapte naar adem. ‘'t Was of de Saotan-zelf dat | |
[pagina 357]
| |
minsch op haor of'estierd had.’ Mompelend vorschte ze: ‘Man, 'eloof jij wel-iens in de lieve Heer?’ En hij schudde dadelijk opgewekt-lichtzinnig zijn hoofd. ‘Ik niet... maar jij natuurlijk wel, hè? Jij weet alles van de lieve Heer af, is 't niet?’ ‘Ik... ik...,’ haspelde Tijne. Ze werd vuur-rood. Ontdaan keek ze de vreemde man even aan, bangvorschend. ‘Wie was dat toch...?, net of die in je binnenst kijken kon.’ Omdat ze haast huilen moest, keerde ze zich gauw van hem af, en wou de kamer uitgaan... Maar het was of zijn stem haar bij de kleeren vastgreep. ‘Schenk jij me even in?’, een bazige stem had die man, een stem die gewend was om te bevelen. Toch sprong er een nijdige onwil in Tijne op. ‘Ken je zelf toch wel, man?’ En meteen hoorde ze als uit de verte de stem van de Baas. ‘Vrindelijk weuze teuge de gaste, hoor je?, aors ken je wel ophoepele.’ ‘Jao,’ aarzelde het donker door haar heen, ‘en as ik weg 'ejaogd wor', waor moe-'k den nao' toe...?’ Dralend - met oogen die niets meer duidelijk onderscheidden - keerde ze zich om, en lepelde suiker in het kommetje. ‘En de deur dicht,’ verzocht hij toen opeens weer, ‘'t tocht.’ Een trek van ontstemdheid sloeg door zijn glimlach, een barst kwam er tusschen zijn oogen. Norsch-in-verzet wou ze nog uitstellen. ‘Ik gaon ommers daodelijk weg, man?’ En toch zette ze - bij zijn gebiedende blik-die-bleef-aandringen - gelaten het pas-aangevatte trekpotje neer en sloot eerst de deur. Toen ze zich omkeerde zag ze dat hij met een duistere lach in zijn oogen naar haar beenen keek. ‘'k Zel toch gien gat in me kous hebbe...?’, dacht ze vaag-ver- | |
[pagina 358]
| |
ontrust, maar ze was te verward om er ook nog op te letten. ‘Zíj most zíjn nog noodig veurhoue van de lieve Heer! En wat 'eloofde zij?, en - en wanneer gong zíj nog bidde...?’ Het was of er gloeiende looddruppels op haar hart vielen. Stug schoof ze de man zijn kop thee toe. ‘Dáor!’ En toen zag ze meteen uit het open valies op tafel, aan een blauw zijden koord, een plat wit-wollen konijntje bengelen, met een groot geel-glazen oog. Verbazing trok bleek over haar trieste boosheid heen. ‘Had die man speulegoed bij zijn?’ Vragend zag ze er de gast op aan. Hij volgde haar blik en hij grinnikte om haar verwonderde speur-oogen. ‘Ja,’ spotte hij opnieuw, ‘dat witte konijntje, dat is nou mijn lieve Heer, Tijne-van-Hilletje!’ ‘Man!’, stiet ze uit, ‘Baoäls dienaor!’ Wit van ontzetting werd ze en ze moest tegen de tafel aanleunen. ‘Schaom je, man!’ Hij stak zijn handen in zijn broekszakken en leunde lui achterover in zijn stoel. ‘Me schamen?, waarvoor dan? Als jij 'n lieve Heer boven de sterren hebt, mag ik er toch wel een in me handtasch hebben?’ ‘Heiden!’, ademde ze, ‘TorkGa naar voetnoot1)...!’ Maar de man scheen het niet te hooren, hij praatte er vriendelijk-inlichtend op door. ‘Dit is 'n gelukspoppetje, kind, 't beschermgodje voor m'n auto. Je weet toch wel wat 'n auto is?, zoo'n wagen zonder paard, hè? Nou en dat molletje-van-'n-beest hangt dan tegen het ruitje in de achterwand, dat beschermt 'n mensch voor ongevallen.’ Gewild-ernstig knikte hij er achter aan. ‘Werkelijk waar, hoor.’ | |
[pagina 359]
| |
Tijne versteef er van. En eerst keek ze nog of de heiden ook lachte, maar er was niet eens wat vroolijks in zijn gezicht, alleen wat spottends. Verlepte oogen had die man toch, een verlept leven stond achter die doffe gloed-van-zijn-oogen. En in zijn jong-oud gezicht was iets verminkts, net of de duivel er wat uit weggenomen had. ‘Zeg je nou niets?’, drong hij, ‘toe, zeg 's wat?’ Innerlijk-vermaakt wachtte hij op een tekst-die-hem-verdoemen-zou. Zijn gezicht hield hij argeloos-strak. En Tijne schudde haast onmerkbaar haar hoofd, en ze bewoog onbeholpen haar droge heete lippen. Het was of het praten haar moeilijk viel. ‘Waorveur,’ vroeg ze beverig, ‘zeg je dut nou allegaor?, waorveur zeg jij al-deur zukke dinge teuge mijn, man?, wat heb ik je 'edaon?, dat je teuge mijn zoo praote... zoo spotte?’ ‘Ik spot niet,’ verzekerde hij, ‘'k denk er niet aan, dat konijn is mijn...’ Maar ze liet hem niet uitspreken. ‘Jao,’ voorspelde ze droefgeestig-gelaten, ‘dèn wordt jouw plekkie in de hel al werm 'estookt, man.’ Hij blies zijn eene wang bol en trok zijn mond scheef. Ze zag wel hoe hij het opnam. Vermanend schudde ze haar wijsvinger. ‘Och minsch, wat 'n oordeel staot jou ook te wachte, wat 'n zwaor oordeel. Wat zit jij vast in duistere verkeerdighedens! En durref jíj mit je speulegoed nou nog lache over de almachtige Heere God, die de aorde 'emaokt het en de zee en al wat in dezelve is...?’ Haar blos werd dieper, onder haar lange ooghaartjes uit keek ze zwaarmoedig-verwijtend naar hem op. En hij had haar nog nooit zoo lief gevonden, met | |
[pagina 360]
| |
haar heldere hooge Eilandsche muts, haar zijig-witte lokken en ernstig-berispende oogen. Zienderoogen stak de Booze hem wat in. En hij ging rechter-op zitten, trok zijn vest met de geel-zijden spikkeltjes wat af, bevoelde zijn dun-gouden horloge-ketting, en streek zijn kleine knevel op. ‘Zeg,’ vroeg hij toen week, ‘heb ik je verdriet gedaan?, ben je 'n beetje bedroefd...? Dat vind ik werkelijk náár van me, daar heb ik berouw van...’ Het klonk toch nog of hij haar met zijn spijt-betuiging fopte. ‘Ik zal 't niet weer doen, lieve kind, dat beloof ik je.’ Tijne wendde zich al half van hem af. Als hij schimpte of plaagde kon ze boos worden, als hij zoo zachtzinnig praatte voelde ze zich enkel maar onzeker, leek de kamervloer glad te worden. ‘N-nou, 't is - 't is je ook maor... ook maor 'eraode, man,’ strompelde haar stem door de krukkige woorden heen, ‘aors... aors breng ik, van vedaog of, niks meer op je kaomer.’ ‘Nee...?’, zemelde hij met een stem-van-fluweel, ‘heusch niet, kom je dan nooit meer?, och, dat meen je niet?, toe, zèg dat je dàt niet meent.’ Ernstig klonk het, ernstig keek hij ook, het was toch of hij haar bedotte. ‘'n Valscherik,’ dacht Tijne, ‘'n stik glad ijs.’ Maar ze vergat te antwoorden. Want de vreemde gast kwam traag overeind en liep langzaam op haar toe, stap-voor-stap, en hij glimlachte met zijn heele gezicht, maar dwars door die glimlach heen gluurde een bedreiging. Toch ging Tijne geen duimbreed opzij voor hem. Want een stem in haar fluisterde: ‘As je nóu hard nao' de deur loope, Tijne-van-Hilletje, den gaot 't mis...’ | |
[pagina 361]
| |
Daarom bleef ze staan. Maar het was of haar binnenst het bang-stille vertrek ontvluchtte en de trap afstoof en de gelagkamer instormde: ‘Baos, help mijn!, help mijn!, staon mijn bij, Baos.’ Een raar geluid sijpelde door haar keel. ‘Zeg je wat?’, vroeg de man. Maar hij lette er niet op dat ze zwijgen bleef. Zijn blik schoof over haar heen, en bleef overal op stil: op haar bouw, haar rijlef, haar mouwen... En overal waar hij keek, moest Tijne ook kijken. ‘Heb ik daor 'n scheur?’, dacht ze, ‘zit daor 'n tarntje?’ Doch ze had scheuren noch torntjes in haar goed. En even-verbaasd viel haar in: ‘'t Was meer dan raor... maor overal waor die man keek, leek ze gaote in haor kleedaosie te hebbe.’ De vreemdeling stond dan vlak voor haar, de neuzen van zijn schoenen raakten haast de punten van haar muilen aan. En even leek het er erg op of hij toch nòg een stap vooruit wou doen, zijn eene voet ging al een beetje de hoogte in... Maar Tijne week geen pas achteruit, en ze vroeg niet wat hij moest, ook pinkte ze niet. En de man keek diep in haar oogen, of hij daar wat zocht. Zelfs de blinkende nagels van zijn handen hadden wat valsch-glimmerigs, en de duivel hurkte in zijn duistere glimlach neer. Maar wat de man bij haar zocht vond hij niet, en de teleurstelling-daarover kneep een frons aan zijn starvroolijke mond. ‘'n Vrijer heb je zeker nog niet?’, vroeg hij. ‘Nee man,’ zei Tijne heesch. ‘Je zal er toch wel gauw een krijge,’ vleide hij. Ze haalde haar neus op. ‘Wat je zegge!’ Stijf stren- | |
[pagina 362]
| |
gelde ze haar handen ineen op haar maag. ‘Ieder maosie,’ onderrichtte ze hem stroef, ‘krijgt hier op 't Eiland de man die haor van Hoogerhand toe'eweze is. Gien-ien schiet er over.’ ‘Zoo...?’, haalde hij verwonderd uit, ‘is dat waar?’ En zijn oogen zochten de hare maar af. Ineens was het Tijne toen of Memme achter haar stond. ‘Keind, wat doen jij toch in dut huis?, hier hoor jij niet, keind, je moete hier vedaon.’ Het klonk zoo duidelijk in haar na, dat ze vluchtig omkijken moest - er was niemand. En de vreemdeling flikflooide maar door. ‘Want je ziet er lief uit,’ prees hij, ‘je weet natuurlijk zelf best hoe lief.’ En hij keek toch nog meer naar haar kleeren dan naar haar gezicht. Onrustig-speelsch wiebelde hij een beetje op zijn voeten en zijn broekspijpen bibberden. Zijn handen bewogen ook ongedurig - hij stak ze toch niet uit. Hij wou nemen-zonder-te-vragen, als altijd, en hij deed het toch niet. Opeens vermande hij zich. ‘Kom,’ zei hij toen luid-op lachend - of hij eerst wat stuk moest maken in de stilte - ‘laat ik jóu 's 'n zoen geven.’ En hij was er van overtuigd dat ze wegrennen zou, hij mat de afstand al tusschen de deur en haar, en zette zijn voeten schrap, klaar om haar na te hollen. Maar Tijne-van-Hilletje draafde niet weg. Dat verwonderde hem. En toen zijn blik opklom tot haar gezicht onthutste hij. Er stond een ouwelijk vrouwtje tegenover hem, met een gebogen rug, dikke rimpels en doffe oogen. ‘Zeg, zèg...,’ wou hij toch nog gekscheren, ‘wat is dàt nou?, ben je geschrokken van mij...?’ Hij raakte haar schouder aan, haar arm, en hij had net zoo goed een steen kunnen aanraken. | |
[pagina 363]
| |
‘Man,’ zei dat oue vrouwtje, ‘laot mijn toch mit rust. Weut je niet wie ìk bin, man? Ik bin de dochter van Kleine-Keesie-Kaors. Ik heb m'n Tao en m'n Bappe veur m'n ooge zien verdrinke, man, in de sturm. Heb je er niet van 'eleze in de krant? Teuge mijn moet je gien gekheid maoke.’ Zijn hand gleed van haar schouder af en de gespannen trek aan zijn mond verslapte. ‘Zoo?’, mompelde hij, ‘ben jij dat?, nee, ik wist niet...’ Hij ging een stap of wat terug en kwam weer naar haar toe. ‘Ben je nu boos op mij?’ Die duistere verkneukeldheid wou toch niet uit zijn stem vandaan. Tijne trok neerslachtig haar schouders op. ‘Wat ken 't schele of ìk dat bin? Vraog liever of de Heere God niet kwaod op jou is, man, zien maor mit God in 't reine te komme.’ Hij wou nog wat spottends zeggen. En hij kon het niet... De duivel kreeg een krappe plaats in zijn glimlach. ‘Ga maar,’ zei hij zacht. En zonder haast liep ze de kamer uit. Toen ze de deur al bijna achter zich dicht gedaan had, leek het of hij haar nog terug wou roepen. Maar hij bezon zich dadelijk: ‘Nee, even laten bekomen!’ En het was Tijne of de schrik-om-het-verduurde eerst buiten de kamer op haar neerviel. ‘Dat goddelooze spiktaokel wou meer den hij 'evraogd had, zoo'n keind was zij toch niet, dat ze dàt niet zou vatte...’ Futlooze beenen kreeg ze en handen zonder kracht. Ze sukkelde de trap af en Mempie ging van tree tot tree met haar mee. ‘Je moete 't teuge de Baos zegge, keind, aors heb je daomee weer zoo-wat.’ ‘Jao Mempie,’ zuchtte Tijne, ‘'k zel 't zegge.’ Ze veegde haar handen zoo hevig aan haar boezel af, of ze | |
[pagina 364]
| |
dacht dat er wat smerigs aan kleefde. ‘Bàh!’, zei ze luid-op, ‘arre-tjàkkig!’ Sloffend ging ze het keukentje in. En wat ze daar doen moest, wist ze zelf niet. Alles was er aan-kant. Gedachteloos verzette ze een stoel, sjouwde de bak met afval naar het binnenplaatsje, en voelde daar in de koelte meteen, hoe warm ze was, ze zweette, en in haar droge mond had ze een leelijke bijsmaak. Een fel verlangen naar koud water kwam in haar op, en dadelijk ging ze het putten. Gulzig dronk ze er van en gretig drukte ze haar gezicht en haar handen er in, ruw droogde ze zich af. Toen ze daar nog mee doende was, kwam de Baas binnen. ‘M'nheer Rimkes heeft om z'n kwast-met-spuit-water gevraagd,’ zei hij terloops, ‘breng 't hem effe.’ Hij wou haar het blaadje met het lange glas, de citroenpers en het fleschje water al in handen geven. Maar Tijne nam het niet aan. Bang-bedremmeld keek ze naar hem op, weifelend nog... ‘Vooruit dan!’, drong Baas Sanders ongeduldig, ‘niet zoo treuzelen!’ En toen werd Tijne in haar schichtige beduusdheid brutaal. ‘Nee Baos, neeje, doen jíj dat nou, Baos.’ Suffig-van-verwondering stond hij haar even aan te gapen, toen gaf hij haar haast een por. ‘Schiet op nou, geen kuren en jisten.’ Maar Tijne schoot niet op... Ze lei haar handen op haar rug. ‘Alles wil ik doen, Baos, nooit-niet is mijn wat te veul, maor niks breng ik meer nao' bove, as de gaste er binne.’ Ze kon haast niet praten, zoo slap-zwak voelden haar lippen aan. ‘Daomee wor' je zóó de deur uit'ejaogd,’ dacht ze. | |
[pagina 365]
| |
En de Baas zette verbluft het blaadje neer. ‘Wàt?’, vorschend keek hij in haar oogen, ‘het die vent 't je lastig...’ Korzel stuitte ze het. ‘Jao!’, zei ze kort en bondig. En hij wou zich al omkeeren en de trap opstuiven naar Mijnheer Tiggelaar's kamer. ‘Die oue Aodèm!, die zondebok!’ Maar opeens bedacht hij zich: ‘'t Was 'n rijke gast, dìk betaalde die man.’ Wrevelig-verlegen kalmeerde hij toen. ‘Ik zal 't hem wel zeggen op 'n geschikt oogenblik, morgen of zoo. 'k Zal hem waarschuwen... dat dàt niet meer voorkomen moet... En die Meheer Rimkes die het dáár toch niks mee te maken?’ Tijne trok haar schouders op. ‘'t Bin allemaol raore, over ien leest 'eschoeid, en - en ik gaon nou niet meer nao' huilie toe.’ ‘Zoo?, gaon jij niet meer?’, schamper praatte de Baas haar na. Hij haalde een citroen uit het aanrechtkastje, klapte de deurtjes weer toe, stortte suiker in een bakje, en greep een glazen stengel. Elk geluid dat hij maakte klonk nijdig, elke beweging van hem had wat grimmigs. ‘Kinderachtigheid van niks,’ mopperde hij opeens, ‘as de lui je te na komme in 't leven, slaan je maar van je af, daar heb je 'n paar handen voor gekregen. Of je loope weg, daar heb je 'n paar beenen voor ontvangen van de lieve Heer.’ ‘Moet je maor sterker weuze,’ pruttelde Tijne er tegen in, ‘moet je de kaomer maor uit kenne!’ Gemelijk-geringschattend lachte de Baas daar overheen. ‘Och!, wat!, en evengoed...! Hij zel je eer niet roove, hij zel je niet vermoorde!’ Leuk wou hij doen: hij gaf haar bij elk woord een tik op haar bouw. ‘Wat | |
[pagina 366]
| |
het die man je nou al-mit-al 'edaon?, je in je kin 'eknepe?, je om 'n zoen 'evraogd?’ Tijne trok de banden van haar boezel in de knoop, ze zei niets. Maar voor het eerst in haar leven minachtte zij de Baas-van-het-hôtel. ‘Jij worde toch nooit-niet 'n man van 't Eiland,’ dacht ze, ‘al weun je hier nog zoo lang.’ Maar Baas Sanders lei haar zwijgen verkeerd uit. ‘Zien je!, nou staan je met 'n mond vol tanden, docht ik 't niet? 't Het niks om 't lijf 'ehad.’ Weer nam hij het blaadje op. ‘Gaan nou maar genk,’ gebood hij lacherig - en er was toch meer grimmig-ongeduld dan leukigheid in zijn stem - ‘genk, hoor je!’ Maar Tijne weigerde halsstarrig. ‘'t Zwaorste werk in de keuke wil ik doen en bove ook, as de gaste er niet binne. Maor nou - maor op deuz' tijd nao' huilie toe...?’, ze schudde hardnekkig-beslist haar hoofd, ‘nee Baos.’ Toen werd de Baas weer de eigenaar van het hôtel, zelfbewust stak hij zijn borst vooruit. ‘'k Ben nog gekker dan gek dat ik langer tegen je praat! Maar nou is 't uit! Wie heeft hier te bevelen, jíj of ik?’ ‘Jij vezelf,’ zei Tijne kleintjes. En ze dacht: ‘Daor gaon je!’ ‘As ik jou den commandeer om 't een of ander te doen,’ gaf hij haar te raden, ‘en jij voere 't niet uit, wat gebeurt er dan?’ Tijne drukte haar kin op haar borst. ‘Den krijg ik 'edaon, Baos.’ Daar was de hôtelier tevreden mee. ‘As je dat zoo goed wete, allaah dan, voor 't laatst!’ Bang-gedwee deed Tijne toen toch een stap naar hem toe. | |
[pagina 367]
| |
Maar Mempie-in-haar klaagde dringender dan ooit: ‘Gaon niet, keind!, gaon niet!’ En dat wonderbare geweeklaag van Memme hield Tijne terug. ‘Nee, ik - ik... dat moet je mijn niet meer vraoge, Baos, ik mag niet, ik wìl niet...’ Haar dikke heete keel kon toen ineens de snikken niet meer gevangen houden, noch haar oogen de tranen. Schor, zielig en verkommerd stond ze te schreien. ‘As ze toch weg'ejaogd wier,’ wervelde het door haar heen, ‘'edaon kreeg, wat most ze den?, 'n plaosie had ze gaar niet, nergens... Aogie zou haor ook an zien komme.’ ‘Nou - nou,’ suste de Baas onthutst-driftig, ‘stil maar, stil maar! Drink er 's! Je binne heelegaar van streek, wees toch wat fikscher. Voor deuze keer zel ik dat boeltje dan nog wel na' bove brenge, maar morgen,’ dreigend stak hij zijn wijsvinger op, ‘pas op, as je morgen niet aors binne.’ Het lange glas en de flesch met spuitwater rinkelden. De Baas ging de trap op. ‘Morge,’ sloeg het door Tijne heen, ‘den bin ik niet aors - niét áors... maor 't zel toch moete.’ Met beslagen oogen keek ze rond. Ze was erg gesteld op het kleine keukentje met het groote fornuis en het paars-groene venstertje. Ze hield ook van de blinkende dingen aan de wand, de geur van de versche groenten, het vaten-wasschen onder de heldere gaslamp. ‘'k Zel dat - dat aore toch moete verdraoge,’ weifelde ze. En Mempie-in-haar drong: ‘Hoe eerder of je hier vedaon gaone, hoe beterder.’ ‘Maor waor zel ik den hiengaon, Mempie?’, snikte ze, ‘er is ommers nergens 'n plaosie veur mijn?’ En het was een wonder zoo grif als Memme ant- | |
[pagina 368]
| |
woordde. ‘Je nuuwe plaos,’ beschikte ze, ‘zel de Heere God je anwijze, eer je er op verdocht binne.’ ‘'Eloof je dat?’, aarzelde Tijne, ‘'eloof je dat?’ Haar tranen droogden er toch niet van op. De Baas kwam terug en bleef op de drempel van de keuken even naar haar staan kijken. Hij had met Mijnheer Tiggelaar gesproken, want hij sputterde: ‘Apekure om 'n baggetel!’ En Tijne deed net of ze het niet hoorde, maar inwendig streed ze tegen: ‘Gien baggetel! Maor hoe zou jij dat weute?, jij binne er niet bij 'eweust.’ ‘Zel ik groente schoonmaoke veur morge?’, vroeg ze hokkend, ‘aorepels schille?’ Eerst scheen het of de Baas heelemaal geen antwoord geven wou. Oplaatst zei hij: ‘Ruk maar uit met dat huilebalkegezicht, vanavend heb je vrij-of.’ En Tijne was eerder verschrikt dan dankbaar. ‘Ik - ik heb pas me vrije aovend 'ehad!’ Schroomvallig kwam ze naar hem toe. ‘Baos, weus niet kwaod op mijn, ik - ik...’ Maar de Baas was uit zijn humeur. ‘Ja, zanik nou maar niet, 'n rare kol bin je altemet.’ Zwaar-stappend liep hij de gang in. Elke stap zei bits: ‘'k Ben kwaad - 'k ben kwaad!’ ‘'n Raore kol,’ piekerde Tijne, ‘'n ráore kol?’, ze begreep niet waarom... Besluiteloos draalde ze nog even, toen ging ze stil naar boven. Op de schemerige overloop hield ze haar stap in, en tersluiks keek ze opzij. De deur van mijnheer Tiggelaar's kamer had opeens wat vijandigs. Gehaast sloop ze het steunende laddertje op naar het zolderkamertje, en behoedzaam deed ze de deur dicht. Toen oogde ze zonderling-beklemd in de stilte rond. ‘Wat moest ze nou hier?’ De kale zoldergebinten | |
[pagina 369]
| |
keken onderzoekend op haar neer, de ongeverfde wanden namen haar verbaasd op. Werktuigelijk ging ze voor het kleine gebarsten spiegeltje staan. Een betrokken zorg-gezicht keek haar aan, een ouwelijk gezicht... Tijne kon er haar rooie natte oogen niet van afhouën. ‘Dat jij nog maor achttien jaor binne,’ zei ze vreemd. Sloom-verwonderd schudde ze haar hoofd. Een poosje stond ze ook nog voor het dakvenster en keek naar de vallende avond. Een paar vreemdelingen slenterden nog langs het hôtel. In de verte murmureerde de zee... Doch Tijne zag noch hoorde iets. ‘Morge moet ik aors weuze,’ dacht ze, ‘morgen aors...’ En telkens moest ze omkijken naar het kamertje achter haar: gedurig piepte en kraakte daar wat... ‘As je zoo allien binne,’ vatte ze nog, ‘hoor je ook alles.’ Denk-rimpels trokken groeven in haar voorhoofd. ‘Nee, 't is niet enkeld dat ik allien bin... 'k bin bang ook.’ Toen trachtte ze gebedswoorden te vinden. Stijf kneep ze haar oogen toe, en haar handen vouwde ze krampachtig ineen. ‘Staon mijn bij... help mijn, Vaoder in de - de hemele, Uw naom worde geheiligd, Uw koninkrijk kome, Uw wil geschiede...’ En haar geprevel klonk net of ze zichzelf een les-voor-de-catechisatie overhoorde. In een verlegen schrik merkte ze dat... Mismoedig hield ze toen op... Er knapte iets in de vloer en vreesachtig glipte haar blik daar heen. Het was of iemand een angst in haar kamertje neergezet had, op diefachtige voeten sloop die angst om haar heen: onzichtbaar-aanwezig. ‘'t Is... 't is deur die man van benede,’ doorzag ze. Stuntelig sloot ze de la van een wrak penantkastje | |
[pagina 370]
| |
open, en haalde er de zwart-gerookte pijp van Bappe uit, de ruige zwarte wintermuts van Tao en een boezel van Mempie. Dat waren dingen die de storm nog voor haar achtergelaten had. Ze drukte haar gezicht tegen de versleten vaalgedragen muts, en liefkoosde Mempie's boezel... Als ze dat deed, was het altijd of Tao naar haar toe kwam, of Mempie over haar heen boog. In de reuk van het zwart-gebrande pijpje was Bappe geweest... Doch deze keer bleef dat uit: Tao, Mempie en Bappe naderden haar zelfs niet met hun schaduwen. Toch soebatte ze nog: ‘Laote we wat praote... toe praot wat mit mijn...’ Maar het bleef stil in haar. Toen grabbelde ze ook de uitgebeten en verkleurde ansichtkaarten van Aorie uit de la, en bekeek ze nauwkeurig een voor een. ‘Waorveur stier je mijn nou nooit-niet meer 'n ansichtkaoretje, Aorie?’, vroeg ze in haar binnenst, ‘jao, waorveur toch niet, as je vrijman binne?’ En toen ineens zei een krakende plank op de zolder: ‘Neem je in acht....’ In een oogwenk had ze alles in de kast-la gestopt. Haar hart bonsde... De krakende vloerplanken fluisterden al dichter bij: ‘Neem je in acht, neem je in acht...’ De deurknop werd onhandig omgedraaid, eerst naar links, zóó ging de deur niet open, dan naar rechts... En toen moest ze haar handen op haar mond leggen om niet te schreeuwen. Mijnheer Tiggelaar keek naar binnen. ‘St...,’ smoezelde hij, ‘ik kom je excuus... ik kom je vergeving vragen voor... voor 't gepasseerde, zoo-even.’ Spot kraste door elk woord heen. ‘Leugenaor!’, schold Tijne in haar gedachten. Maar ze zei stroef: ‘Vergeving?, die is je 'eschonke, | |
[pagina 371]
| |
man, en gaon nou sebiet vort, want ik ken je niet luchte! Toe, daodelijk!’ Hij knikte gehoorzaam. ‘Mag ik dan eerst nog wat vragen?’ Zonder te antwoorden, wachtte ze. Toen mompelde hij: ‘Iedereen is toch niet als jij, hier op Marken?’ Hij had lach-spikkeltjes in zijn goddelooze oogen. ‘Er zijn toch nog wel àndere vrouwen en meisjes ook op 't Eiland?’ ‘Andere...?’, praatte Tijne vragend na. Haar hart bonsde nog erger. ‘Ik vat jou niet, man.’ En hij grinnikte ongeloovig. ‘Hoeke mien je den?’, vroeg ze nijdig-van-schaamte, ‘wat veur... veur...?’ ‘Nou,’ zei hij nog altijd even zacht, ‘vrouwen om - om 'n beetje plezier mee te maken.’ Hevig-beslist schudde Tijne haar hoofd. ‘O nee,’ wees ze gebelgd af, ‘dié binne hier niet, man.’ Donker-van-minachting werden haar oogen er bij, het was of ze hem met haar oogen probeerde weg te duwen. Maar de gast boog zijn gezicht nog wat meer naar voren en grijnsde. ‘Dus dáár weet je dan toch van af?, je weet dat er - dat er van dié vrouwen... in de steden...?’ Hij wou er beschaafd om heen draaien. En Tijne zei ruiterlijk: ‘Ik weet àlles, man, àlles! 't Huwelijk is van God in'esteld en al dat aore buite 't trouwe om, dat het de Booze van ousheer 't minschdom in'estoke. Maor wat is daor an te lache?, en waorveur zou dat weg'ehoue worre? De meisen hier binne niet onnoozel 'ehoue, en - en -,’ ze ontweek zijn blik, ‘ze worde niet slecht 'emaokt...’ De leugen schemerde door haar wangenhuid heen in een diepe blos van schaamte. Maar stug-verschoonend zei ze in zich- | |
[pagina 372]
| |
zelf: ‘Ik ken toch de vrouwminsche van me eige volk niet verraode?’ En de vreemdeling knipoogde gnuiverig. ‘Ik zal best 'n aardig vrouwtje vinden,’ sneed hij op. Hij rinkelde met het geld in zijn vestjeszak. ‘Dat zel je niet,’ hield Tijne vol. Stiekem schold ze hem uit. ‘Slechtaord! Slechtaord!’ En het geniepige lachen van die man werd haar opeens te veel. Onverhoeds bonkte ze met haar eene voet op de vloer. ‘Gaon je nou...?’ Hij deed of hij schrok. ‘Zeg, zèg, kameeltje...!’ En al fratsen-makende ging hij. Op de ladder hoorde ze hem nog grinniken. ‘De duivel het jou al bij je lurve 'egrepe, man,’ zei ze in haar gedachten, meteen keerde ze zich af. En toen ze met een stevige flap de deur van haar kamertje dichtdrukte, merkte ze voor het eerst dat er geen slot op was. Verbouwereerd stond ze daar een poosje naar te staren. En Mempie-in-haar zei: ‘Zien je nou wel dat je hier vedaon moete, me-keind?’ Tijne kon niet anders dan het toegeven. ‘Jao, jao, werechtig waor, Mem, werèchtig!’ Die gereedelijke toestemming verblufte haar-zelf. En beteuterd stond ze er nog even op na te denken. ‘In 't drokst van de tijd...?, de Baos zou haor niet laote gaon. En as hij haor wel liet gaon, waor most ze den zoo gauw nao' toe, op staonde voet...?’ Ze drukte de palm van haar linkerhand tegen haar kin en beet op de vinger-nagels. Uitkomst zag ze niet. Toch peinsde ze er op door, tot er geen gedachten meer in haar overbleven... | |
[pagina 373]
| |
Toen keek ze moe-van-het-soezen naar haar bolopgemaakte bed, en naar het Bijbeltje bij de kleine koperen olielamp op het afgedankte tafeltje-uit-het-café. ‘Ze kon nou eerst 'n kepittel lezen... en den slaope gaon, sláope gaon...’ En ze deed noch het een, noch het ander. Het was net of ze de straat opgedreven werd. ‘Wat moet ik daor?’, weerstreefde ze nog, ‘nao' wie...? 'k Blijf hiér-zoo.’ En op haar teenen sloop ze - even later - de trap af, de gang door... Geen mensch kwam ze tegen. ‘'k Gaon nao' Aogie,’ dacht ze onderwijl. En buiten in de paarsachtige zomer-schemering veranderde ze dat weer. ‘'k Zel er 's mit dikke-Gaartje praote... Gáart, zou die gien hullepie van noode hebbe?, 't zou mooi weuze as dat kon: saome wat praote, 't potje-ete koke daogelijks, op je zeuve gemakke de wesk doen, 's aovens wat schemere en praote over veurhien... Zundegs nao' de kerk...’ Ze glimlachte zonder dat ze het wist. En toen ineens werd ze de stilte op het Kerkepad gewaar. Een duistere moeheid zeeg over het weiland heen, de verre huizen sliepen al, een vogel in het riet aan de sloot, maakte een kil-dwaas kuch-geluidje. Tijne huiverde er van. ‘Net 'n minsch...’ En ze keek van toen af telkens om. Gedurig ging er een angst met haar mee. ‘'k Zel venacht alles veur me kaomerdeur staopele wat los en vest is,’ nam ze zich voor. En dadelijk er op overwoog ze tobberig: ‘Zou ik er toch maor niet mit Aogie over praote?’ Toen hoorde ze meteen weer hoe wreed-resoluut Aogie de sleutel omdraaide in het deurslot van haar | |
[pagina 374]
| |
woning, die Zondag-middag, toen ze de straat opgestuurd werd in de nijdige winter-kou. En stil-baloord schudde ze haar hoofd. ‘Nee, nee, nao' Aogie gaon ik niet mit zuks, nao' Aogie niet...’ Luid tikte haar klompe-stap tegen de holle stilte aan. Zelf hoorde ze er met schuwe verbazing naar... Het was of de nacht overeind ging staan in die stilte, en haar dreigend afvroeg: ‘Wat moet dat lawaai...?’ Toen trachtte ze zachter te loopen, ze zocht de mulle plekjes uit aan de kant van de weg, de gras-randen aan de berm, en af en toe gleed ze bijna de schuinte in. ‘Waor binne alle minsche nou toch 'ebleve?’, mokte ze onzinnig, ‘hier kon toch wel er 's 'n minsch van 't Eiland loope?’ Pijnlijk-stijf beet ze haar kaken opeen, het gezicht van mijnheer Tiggelaar stond haar al-door voor de geest. ‘As ik er toch maor 's de Baos over an dee',’ piekerde ze toen weer, ‘dat die gast nou ook al op de zolder 'eweust is...?’ In hetzelfde oogenblik hoorde ze de stem van de Baas grommerig in haar naklinken: ‘As de lui je te na komme in 't leven, slaan je maar van je af.’ Moedeloos schudde ze haar hoofd. ‘Nee, nao' de Baos ken ik ook niet hiermee... nao' de Baos ook niet. Wat ken ìk slaon?, wat heb ìk veur migge-kracht?’ En weer moest ze die eene hand van haar, aan haar mond brengen en op haar vinger-nagels bijten. ‘Heere-heere, wat wor' ìk toch in 't nauw 'edreve.’ Omdat ze toen zoo'n benauwd-vol gevoel in haar borst kreeg, zei ze troostrijk: ‘As Gaartje je nou hebbe wil, ken je daor meschien wel daodelijk overnèchte, en mèrgen-vruug nao' 't hôtel t'ruggaon.’ Een zwaarte gleed van haar hart af, bij die gedachte. Verlicht zag ze op. ‘Was ze temet al niet bij Gaart?, | |
[pagina 375]
| |
o jao, staif-bai... nog 'n vaom of vijf, zes...’ En meteen stond er een onrustige verwondering in haar op. Want alles was donker bij Gaart. ‘Heere-mien-gut,’ speurde ze onder het doorloopen, ‘hoe is dàt nou zoo? Gaart gong aors nooit zoo gauw slaope en altijd zat ze, om de olie in de groote lèmp uit te spaore, mit 'n lichie op taofel.’ Geen oog had ze meer van het huis af, en toen ze dichterbij kwam werd haar bekommerde verbazing - schrik. De luiken voor Gaart's raam waren gesloten, en door de breeë reten en kieren gluurde geen lampeschijnsel. Onbewoond zag het kleine scheeve huis er uit. Tijne lichtte de klink van de deur maar de deur was ook gesloten. ‘Wat is dat nou?’, fluisterde ze onthutst, ‘wat - wat is dàt nou?’ En ze bracht haar mond vlak voor het sleutelgat. ‘Gaart,’ riep ze gedempt en schor, ‘bin je er in, Gaart? Laot mijn effe binne! 'k Moet wat mit je bepraote, 'k moet raod schafte!’ Stuursch-afwijzend zag de ijzeren klink naar haar op. Achter de deur stommelde geen voetstap. ‘Gaart,’ smeekte Tijne opnieuw, ‘doen nou ope!, kom effe uit je bed, Gaart!’ En de stilte antwoordde. Verbluft keek Tijne er het huis op aan. En het huis leek te zeggen: ‘Zien je nou niet, dat je hier gien boschap meer hebbe?’ Traag-in-aarzeling liep ze toen terug, en gedurig moest ze nog 's omkijken, en telkens-weer even stil blijven... ‘Wat was dàt nou?, wat kon er mit Gaart veur'evalle weuze?, wanneer had ze haor ook 't laost an'edaon?, vergange week, Maondeg... op haor catechesaosie-aovend. Jao, en toe' was ze nog zoo bezunder 'eweust, van 't ien op 't aore praotte ze, en | |
[pagina 376]
| |
van alles deur mekaor hien. Raore dinge zee ze over Lijs... over dat veugeltje... net of ze koors onder haor leeën had.’ Moedwillig stapte ze over de grimmig-rinkelende potscherven op het midden van de weg. ‘Ken mijn gien selaobe schele,’ zei ze smartelijk-uitdagend tegen de ontstemde stilte, ‘of dut nou lewaoi maokt.’ Baldadig schopte ze een kei waar ze haast over struikelde, een eindweegs voort. Haar vinnige klompe-stap vergruizelde een stuk glas, een kapotte flesch. Knapperend sprongen de scherven opzij. Heesch lachte Tijne er over, en in haar oogen stonden tranen. ‘Gaart ook nog,’ wrokte ze, ‘vezelf, Gaart ook... Gaart zou wel bij haor zeun gaon inweune op Seberië,Ga naar voetnoot1) den was zíj dat anloopie ook nog kwijt.’ Met de rug van haar hand streek ze over haar natte oogen. ‘Dikke-Gaartje,’ beleed ze, ‘ik zel je misse. Ik moch' je graog, Gaart, 'n hartelijk minschie was jij.’ Even stond ze toen weer stil. ‘Wat wor ik toch ienzaom,’ dacht ze in een verwondering die maar niet uitslijten wou, ‘wat wor' ik ienzaom.’ Ze zwikte telkens op de ongelijke puin-knobbels van de weg. Als een oud vrouwtje sukkelde ze voort. ‘En weut je nou, behalve Aogt, gien minsch te bedenke, waor je wat mee praote kenne?’, vroeg ze zich af, ‘gien-ien minsch aors...?’ Een naam flikkerde door haar heen. ‘Dié is op zee,’ zei ze half luid, ‘dié is veer weg.’ In haar gedachten praatte ze er op door. ‘En den nog - al was hij wel op 't Eiland - jíj kenne toch niet nao' zíjn toegaon...?’ | |
[pagina 377]
| |
Dof en gelijkmatig klopte toen plotseling een dubbele klompe-stap door het donker, een stem kwam op haar af, en het was of die stem haar naar de keel vloog. Hijgend keek ze rond. Op het smalle weggetje, terzij van het Kerkepad, bewogen een paar duistere figuren. Een witte vrouwemuts verglipte spookachtig door de grijze avond, en een grof-gestreept mannen-buis scheen met hortjes weg te drijven op het donker... Schimachtig deed dat aan. Maar de stiekeme stemmen van de verschemerde gestalten klonken gewoon-menschelijk en over-bekend. Fleemend smoesde het ‘maosie’. De jongen, donker-ingehouden, antwoordde... En het was of Tijne's voeten aan de grond vastgelijmd werden, met een schok bleef ze stil, een gierende adem-stoot sprong uit haar keel. ‘O God!’ En ze stond te krimpen als van lichamelijke pijn. ‘God - God.’ De dubbele klompe-stap hakkelde over kei-steentjes en puin en vervaagde, de onderdrukte stemmen stierven weg... Maar Tijne stond altijd nog in dezelfde houding, en luisterde. ‘Aorie,’ kreunde ze, ‘Aórie.’ En meteen, als op pijn-vlagen, kwamen haar gedachten terug. ‘Aorie en Mijnt... Mijnt en Aorie... die gonge wèl mit mekaor... En hij was nou al op 't Eiland, nóu àl...’ Weer sprong dat scherp-dunne adem-giertje uit haar keel. ‘Stil!’, zei ze hard-op. Toen kwam ze ook weer in beweging. ‘Nou - nou heb ik allien de duivel nog over...’ En amper had ze dat gedacht of een stap achterhaalde haar. Iemand kwam haar opzij, dat was een man. | |
[pagina 378]
| |
‘N'aovend,’ groette die minzaam. En dadelijk wist Tijne wie er naast haar liep. ‘Muus,’ zei ze enkel, het was of haar stem uitgleed. En de scherpe neus van de man naast haar leek verkennend door het duister heen te boren. ‘Mooi zeumerweertje,’ prees hij. ‘Jao,’ gaf Tijne's glijerige stem toe. Gelijk liepen ze op. ‘Zoo allien op stap?’, vroeg Muus toen. Maar hij moest dat nog een keer herhalen eer hij antwoord kreeg. ‘Jao,’ haperde Tijne, ‘ik... ik wou nao' Gaart, maor... maor Gaort die is...’ Muus lichtte haar al in. ‘Jao, die is keinsch 'eworde, en weg'ehaold, die kon niet langer op haor eigen, die weunt nou bij haor zeun in.’ ‘O,’ zei Tijne zuinig. Het kon haar opeens niet veel meer schelen... ‘Dus zuilie binne wèl mit mekaor,’ vatte ze smartelijk, ‘Aogie, die het dat toe' verkeerd 'ehad.’ En daar schoof die dunne punt-neus van Muus weer door het duister. ‘Gaot 't je aors nog-al nao' de vleische daor in 't hôtel...?’ ‘Och,’ zeurde ze afgetrokken, ‘nou - zoo-zoo...’ Haar overleggingen schoven daar onder door. ‘'t Kon ook weuze dat ze onienigheid 'ehad hadde mit mekaor en dat 't nou weer bij'eleid was.’ En de man naast haar vorschte maar ijverig door: ‘Dusse, heul erg staot 't je daor niet an?, hoe zoo niet?, die vreumden zeker...?’ Tijne gichelde met kleine gebarsten geluidjes. ‘Och... och...!’ En de duivel in haar zei: ‘Wat ken 't nog allemaol schele?’ Maar toen was het ineens of Memme praatte met háar stem. ‘Ik hoor daor niet thuis, Muus, | |
[pagina 379]
| |
ik doog daor niet veur, ik moet daor vedaone, Muus.’ Meteen lag er een zware warme hand op haar arm, een eerlijke Eilandsche hand-met-eelt-van-binnen. ‘As je dàt miene, ik weut 'n goed stekkie veur je. Heb je gien idee om bij mijn te komme? 'k Bin zoo as je weute van Fijkie-van-Freek, m'n veurige kokkie zoo 'ezeid, nog gauw of'espeuld deur de dood. En nou loopt m'n boeltje zonder 't bestier van 'n vrouwminsch wat in 't ongereede... As jij nou woue komme - veul hulp is er niet te krijg - en jij binne wel erg jonk van jaore, maor ook bezaodigd...’ ‘Ik?’, peinsde Tijne sufferig, ‘bij jou...?’ ‘Jao,’ praatte Muus dat aan, ‘waorveur niet? Vrijer bestaon as bij mijn krijg je nooit-niet. De heule dag bin 'k haost op stap mit 't waogentje. Jij binne temet volslaoge je eige baos. Gien vrouwminsch achter je an te jaoge, gien man om je veur je biene te loope, en 't werk ken je riggeleere nao' je eige verkiezing. Wil je op Maondeg niet weske, dan wesk je op Dinsdeg. Heb je Zaoterdeg gien idee om 't straotje te schrobbe, den doen je 't eerder of laoter. En mit de pottaosie ook, ik bin, al zeg ik 't zelf, 'n makkelijk persoon in de kost.’ Er kwam een gorgelend geluid uit Muus' keel, dat moest een lach verbeelden. Vóór hij doorpraatte wachtte hij ook nog op een woordje-van-Tijne. En Tijne keek voor zich uit of ze niets gehoord had. Opnieuw, maar wat onzekerder, prees hij aan: ‘En den heb je 't winkeltje, 't zaokie zoo 'ezeid, dat geeft nog aordig wat vertier veur vrouwlui onder mekaor. 'n Vreumde komt daor mit skik nooit-niet binne. En wat heb je te doen?, 'n kop of wèt aordappele uitmete, 'n kool van 't staopeltje neme... gauw genogt raok je daor an 'ewend. En de kaomer, me huisboeltje, dat ken je gnap onderhoue, je binne er wel 's 'eweust. En | |
[pagina 380]
| |
je loon, ien-vijf-en-twintig bove kost en inweuning, da-'s toch veur mijn doen 'n goeie betaoling?’ ‘Jao,’ knikte Tijne. En ze had de helft niet gehoord, van al wat hij zei. ‘Dut was den de plaos die haor van Hoogerhand toe'eweuze wier.’ Haar tanden moest ze op elkaar bijten. ‘Maor as ik dut niet anneem,’ wou ze nog doordenken, ‘hoe gaot 't den mit mijn...?’ En de Satan liet haar dat zien van de mooiste kant. Maar ze huiverde er in ontzetting voor terug. ‘Nee, nee, Mempie staot jou in de weeg, duivel!, dáor bin ik niet veur 'ebore.’ Ze keek op. Toen kreeg ze ook weer oogen en ooren. Kleine vermoeid-fletse sterren glommen er in de groote grijze nachtlucht. Het Eiland sliep al. Een vleermuis zwalkte als stuurloos voorbij, en daar was de dwaas-kuchende vogel ook weer in het riet aan de sloot. Kil deed dat niet meer aan. ‘Och jao, as je 'n anspraokie hadde,’ soesde Tijne, ‘as je mit z'n tweeën wasse... den gong dat ienzaome wel 'n beetje weg. Muus was ook al zoo oud, hij kon temet haor Tao weuze, en as ze bij zijn as keind-in-huis kon weune...’ Neerslachtigheid kneep dat al weer af. ‘Leven moest je toch, je end moest je toch haole.’ ‘Nou,’ drong Muus toen, ‘heb je je er al op bedocht?, slaon je toe?’ Vlakbij, achter het bruggetje, was het hôtel, het lachte uit al zijn ramen. Tijne's smartelijke oogen keken er met vermoeide minachting naar. ‘Jao Muus,’ zei ze schor, ‘ik doen 't, ik kom, Muus.’ |