Tijne van Hilletje
(1928)–Alie Smeding– Auteursrecht onbekend
[pagina 132]
| |
[5]De zon gleed ingetogen door het groene raamglas naar de vergulde kommen in het theeblad, en het wàs verwonderlijk, maar uit de zon kwam de Zondag ook, net als uit de wind die zoo zachtmoedig voorbij suisde. In de verte murmelden rustig-gedempt een paar grutto's en zwak door de afstand, gonsde een samenspraak van geburen, zon en stilte omgaf die stemmen, het klonk allemaal Zondagsch. En Tijne luisterde er onbewust-aandachtig naar. Ze zat op een stoel bij de kamerdeur en wachtte op het luiden van de kerkklok. Bleeke lippen had ze niet meer, en ook geen kringen onder haar oogen: ze was hersteld. Maar het zwarte rouwgoed maakte haar gezicht wit en ouwelijk, al bengelden dan ook, weerzijds haar koonen, rond en goudachtig, haar dikke lokken. Peinzend keek ze in de aan-kant-gemaakte kamer rond: alles leek er uit te rusten, zelfs de koperen pook en tang aan de haard, de schoongemaakte koffiekan op het gedoofde lichtje, en de klok vooral - die stond stil. ‘Maor ik,’ dacht Tijne neerslachtig, ‘ìk ken niet meer uit'erust komme... niet iens al die daoge dat ik plat te bed 'elege heb...’ En daar kwamen de tranen-die-ze-haatte al weer. Ruw-haastig, met haar vuist, wreef zij ze weg. ‘Waorveur,’ vroeg ze zich toen weer morrend af, ‘het Tao er toch zoo op an'eboldGa naar voetnoot1) dat ik nou júist vedaog nao' de kerk zou gaon?’ Een paar maal achtereen zuchtte ze zwaar. Haar blik glipte | |
[pagina 133]
| |
van de gele wijzerplaat met de stakende wijzers, naar de leege leunstoel bij het raam. Ze fronste. Toen kwam de Zondag ook naar binnen in het gebeier van de kerkklok. ‘Jao,’ zei ze onderdrukt, ‘ik kom.’ Gedwee stond ze niet op, het was of ze er zich toe aansporen moest. Haar gezicht verstrakte er nog meer bij, en in haar verdrietige oogen kwam wat hards. Ze nam haar psalmboek van de tafel, en bij de deur bleef ze weer staan, met haar duimnagel kraste ze een sterretje in de verf. ‘Aokelig om er allien hien te gaon,’ tobde ze, ‘en den nao zoo lang... as - as Domenee nou maor niet dankte in 't veurgebed... dat... dat zij weer 'ebeterd was...’ Van schrik beet ze in haar tong. ‘Mòch' je zoo?, nou, maor as elk-ien nao' je gluurde...?’ En Tao's vervallen gezicht kwam haar ook weer voor de geest. ‘Zel je den morge ter kerke gaon, me-keind?’ Ze knikte alsof hij nog tegenwoordig was. ‘Vèst, Tao.’ En ze kreeg er een voorhoofd vol rimpels bij: ‘Naor, dat huilie nou net te hellinge moeste te Nuwedèm.’ Buiten liep ze er nog op door te piekeren. ‘En die Pietje Vlasgaord... dat die nou opiens mit 'n troller vort wou, en Bappe mit Tao mee'egaon was... Had Tao niet allien mit z'n schuitje weg kenne vaore?, Bappe zee: ik ken beter ofpingele bij de hellingbaos, zou wel zoo weuze, maor nou zíj...,’ snel brak ze dat af, haar oogen schrijnden. Toen kwam de Zondag weer naar haar toe in de blinkende stilte, de menschen traden plechtig-langzaam uit hun huis, deden behoedzaam de deuren toe en liepen of ze zolen van glas aan hun schoenen en klompen | |
[pagina 134]
| |
hadden, het bleef er stil en blinkend bij. Haast elkeen zweeg... Ook de straatjes leken uit te rusten, net als de huisjes, die er van de Zaterdagsche beurt nog-al uitzagen, of ze pas verschoond waren. Steelsch gleed Tijne's blik van het een naar het ander. Het had alles tezamen - op een andere tijd - wel vredig kunnen wezen, het was het nu ook wel, maar alleen voor de anderen: die gezamenlijk op-weg gingen. Tijne bewoog haar kaken of ze ergens op kauwde. ‘Niet zwaor prakkezeere nou,’ waarschuwde ze bang, ‘niet doen nou, maad, niet doen.’ En toch beet zich al weer een pijn vast, in haar hart. Het ging telkens zoo: ze liep gedachteloos door de kamer, net zou ze gaan neuriën bij haar werk, daar kwam de een of andere gedachte die wat erg verdrietelijks ophaalde, de pijn beet toe, en dadelijk was er goddelooze opstandigheid. Die morgen ook weer. ‘Heere God, dat je dàt toe' 'edaon hebbe, mit Mem...’ En toch liep ze net zoo onderworpen als de andere Eilandsche vrouwen en meisjes: met haar dik oud psalmboek op het midden van haar borst, haar kin op haar dassie, en haar oogen naar de grond. ‘Lobbetje en Mao,’ mokte ze triest, ‘hebbe mijn ook niet iense op'ehaold: vlak naost de deur... deur-en-drumpel... en niet iens...’ Haar hoofd ging nog meer voorover, zoo was het net of ze wat zocht. De buigende lange grassen langs het pad, hadden aan hun wiegelende uiteinden groene vonken van licht, de Zondag zat zelfs aan de kleinste grashalm vast, maar toch ook aan de witte wolkgevaarten over zee. En de beierende kerkklok leek met luider stemme te verkondigen: ‘.... de zevende dag is het, de sabbath des | |
[pagina 135]
| |
Heeren uws Gods, dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd...’ En aan alle kanten wàs het werk stop gezet, wijd in het rond heerschte gehoorzame rust. Tijne gaf daar ook wel acht op, en het had haar toch moeten stichten. Maar haar tranende oogen bleven morren, die pijn-in-haar scheen ook al-maar dieper door te bijten. Opeens begreep ze niet meer waarom ze pas zoo erg tegen dat alleen-loopen opgezien had. ‘As je mit 'n aor gonge, most je nog praote ook, en waorover praote?, praote...?, tjàkkig!’ Mijnt-van-Aodèm ging een eindje voor haar uit, tusschen haar Tao en haar Memme in. Vinnig-smartelijk keek Tijne er naar, en ze hield haar stap wat in, om Mijnt niet opzij te komen. Maar Jennik-van-Aodèm haalde háár in, ze liep met haar Peet en haar Bappe en knikte toch zoo meewarig. Het pijnigde Tijne erger dan een scheldwoord, haar boos-strakke oogen konden haast de tranen niet meer tegenhouden. En na Jennik kwamen er weer anderen voorbij: lange-Aont, en Dieuwer-van-Klaosie en Tetje-van-Krijn. Schichtig-begaan, doch zwijgend, groette ieder haar. En Tijne deed meestal of ze het niet zag. ‘Naorderikke, waorom keke ze niet 'n aore kènt op?, en - en as haor nou maor niks 'evraogd wier.’ Op die rare kronkel van de weg, bij de kerk, was het haast niet te vermijden: voetje voor voetje liep ze tusschen de anderen in. Een spichtige schaduw viel over haar heen, een adem schoof over haar oor. ‘Zoo-zoo,’ haalde Palletje uit, ‘zoo-zoo.’ | |
[pagina 136]
| |
Er was nòg rouwbeklag in die stem. En raore-Lijsie naast haar prevelde: ‘Moste ze nóu álle-twée weg?, je Tao en je Bappe?, heere-mien-gut, dat manvolk toch, dat manvolk...’ Tijne zweette er van. Ze knikte maar in het vagelijke weg, krassend schoven haar tanden over elkaar. ‘Net of 't mijn nog te binne 'ebrocht moet worre...,’ huilde het in haar, ‘dat ik veur 't eerst... dat dùt de eerste maol is, nao Memme's... nao dat-mit-Mem...’ Haar lippen sidderden. Ze vestigde haar boos-schreiende oogen op de kleurige bouwen en ‘doekies’ van de vrouwen en meisjes voor haar, en keek dan weer gauw bij haar eigen donkere rouw-goed beneer, naar de grond, het was of ze aan al die vroolijke kleurtjes haar oogen bezeerde. Als een oud vrouwtje strompelde ze de kerke-stoep op. ‘Help mijn, Heere,’ bad ze, ‘help mijn!’ Een fluister was dat niet eens, en het bleef toch als een kreet-van-vertwijfeling in haar na-klinken. Ontzet sloeg dat plotseling door haar heen: ‘Hoort de Heere God dàt nou...?’ In het schemerige portaal kwam de kerk haar al tegemoet: donker, koud en heilig. Het leek eensklaps onmogelijk dat het buiten zoo blinkend wit en warm was. Werktuigelijk ging ze op haar oude plaats zitten en keek om zich heen, haar tranen gleden terug. Grauw-grijs stonden de ramen in de strenge muren, schemer kroop te hoop in de hoeken. Het was of al het leed van het Eiland opgeborgen was binnen die wanden. Tijne had dat altijd al zoo'n beetje doezelig gevoeld, maar die dag besefte ze het scherper: schuw-aandachtig oogde ze op. De raamspijlen en zolder gebinten hadden een donkere | |
[pagina 137]
| |
aanslag van zorg en leed, en de kerk was, tot de nok toe, vol van onverhoorde gebeden. Ze zag het duidelijk. Het drong zich aan haar op. Het was toch ook of de preekstoel zijn eigen gedachten over het menschdom had: zoo'n beetje minachtendwijs.... De voorlezer kwam, en de Dominee, er werd gezongen - de preekstoel keek al minachtender. ‘Dat - dat heb ik nog nooit zoo op'emerkt,’ dacht Tijne vervaard. Ze vergat, van de weeromstuit, haar oogen haast dicht te doen bij het voorgebed: maar toen ze dat dan gedaan had, begon haar hart zwaar en traag te kloppen. Ze bad niet mee in stilte, ze luisterde enkel. Toen kreeg ze een schok, het werd raar-rood voor haar dichte oogen, ze kneep haar handen al-vaster te zamen: ‘Daor was 't...’ ‘Wij danken U ootmoedig, Heere God,’ zei Dominee, en hij had als het ware een glimlach in zijn stem, ‘dat Gij het leven van het dochtertje sparen wilde van de zoo zwaar-beproefde broeder, en dat zij heden wederom opgaan mocht naar Uw huis, om in het midden der gemeente de vertroostingen van Uw Heilig Woord deelachtig te worden. Geef ook haar, moed en kracht om te dragen het groote verlies...’ Er leek geen kerk meer te wezen ineens, ieder en alles viel weg in een lange blauwe stilte... Toen raakte een hand haar aan, er werd wat met aandrang gefluisterd, eerst verstond ze het niet, maar de vraag kwam dichterbij: ‘Je raoke toch niet van je... van je stikke?, je binne toch wel goed...?’ Langzaam hief ze haar hoofd wat op - ze kwam pas bij een bedstee vandaan, waar een steenen Memme in lag - haar wijd-open oogen keken armelijk-verbijsterd, midden in de appels stond een schreeuw. | |
[pagina 138]
| |
Snel als verschrikt boog lange-Aont haar oue wijze gezicht weer over haar psalmboek heen. Toen kwam er een zwaar gedreun, dat was een psalm. Tijne keek op de witte knokkels van haar te zamen genepen handen neer, haar lippen waren gestorven: koud, hard en stijf voelden die... Ook leek ze wel doovig opeens. ‘Wat was dat toch veur 'n psalm?’ Het zingen kwam heel uit de verte, de stem van Dominee dadelijk er op, ook. Ze probeerde toe te luisteren, ze kon niet. Kou trok in pukkeltjes bij haar lijf op, meteen zweette ze. De dood leek naar haar om te zien, bij het wegdeinen van haar gedachten en de tragerwordende klop van haar hart. ‘Zel 't zóó niet weuze as je sterve?’, dacht ze, ‘is - is dùt nou doodgaon?’ Onrust kwam er niet aan te pas. ‘Heere God,’ bad ze gelaten, ‘as ik weg'enome wor': in Uwe hande beveel ik mijne geest in genaode an, aomen.’ En haar ziel leek uit haar weg te gaan en rond te zweven, hoog over de menschen heen, dicht langs de zoldergebinten en vlak langs de ramen, en de groote deur... maar weg komen kon ze niet, en traag keerde ze naar Tijne's lichaam terug. Lange-Aont wou al-weer haar hand uitsteken naar haar... En net zag ze op, bevreemd en vaag, en oogde in het rond: alles stond zoo onwezenlijk om haar heen, de bruine preekstoel met Dominee er in, de blauwe zomerlucht achter de ernstige hooge ramen, de verre breede deur... Als door een mist zag ze de mannen-gezichten, schril-wit en strak boven het kerke-zwart van hun kleeren. En de witte vrouwemutsen waren maar doezelige bleek-ronde bollen. Eerst waren die bollen dood-stil, een beetje schuin voorovergebogen, maar als zij er lang naar keek begonnen ze te trillen en | |
[pagina 139]
| |
te flikkeren, oplaatst dansten ze op en neer, net als die figuurtjes op de bouwen. En dan moest ze haar oogen even stijf dicht knijpen. ‘'t Is raor mit mijn,’ besefte ze vluchtig-verwonderd. En toen schrok ze weer. Dominee herhaalde nadrukkelijk een Bijbelwoord, een tijd-lang praatte hij door - waarover toch? - en daar was die tekst weer. ‘Want wij zien nu door eene spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.’ Tijne wist ineens, dat ze het hem al-meer had hooren zeggen, doch nu verstond ze het eerst, en ze boog haar hoofd nog dieper. ‘Dat was ook weer op huilie. Och - dat most hij toch niet 'edaon hebbe... En Tao had 't 'eweute, en daorveur had zij nao' de Kerk 'emoete.’ Haar heete droge oogen werden donker van grimmig verdriet. ‘Mienden ze dat 't hielp?, niks hielp 't, 't - 't maokte 't weer zoo zwaor... De Heere Jezus zou dàt nooit 'edaon hebbe, de Heere Jezus-zèlf niet...’ Haar kleine platte lijf schokte. Een vraag prikte een felle pijn in haar open. ‘De Heere Jezus niet?, wat wist zíj daorvan?’ Nog vaster klemde ze haar handen in een. ‘Duivel,’ huilde ze inwendig, ‘gaon weg, slechtaord...’ En schielijk begon ze te bidden. ‘Heere God, je zelle wel weute waorveur of je 't 'edaon hebbe, mit - mit Mem. 't Zel wel veur haor bestwil 'eweust hebbe, dat 'eloof ik vèst - vèst waor, aomen - aomen.’ En meteen werd haar blik naar een leeg-gebleven plaats getrokken: Memme's plaats-van-vroeger. Toen haar aandacht er eenmaal op viel, kon ze er haar oogen niet meer van afhouden. ‘Wat had ze toch 'zeid daorpas?, om bestwil?, wàt bestwil!, praot van niks, nooit kon dat erreges goed veur 'eweust hebbe.’ | |
[pagina 140]
| |
Daar kreeg ze die ijzeren klepel weer in haar hart: ‘boem, boem...’ Zwaar sloeg het daar. Tijne kromp in als van pijn. De duivel lachte toch zoo. En waar was hij toch eigenlijk?, hij keek haar aan uit alle dingen, uit de lezenaar zelfs en uit de glimmende lampen... Maar in haar binnenst spotte en lachte hij: ‘Nou, Tijne-van-Hilletje, hoe staot 't er bij mit je geloof?’ Bang verzuchtte ze: ‘Laot mijn niet allien, Heere Jezus, blijf mit mijn.’ Toen hoorde ze ook weer de radde stem van Dominee... Nergens haperde hij, nooit moest hij naar een woord zoeken. Hij wist haar-fijn hoe het was en hoe het wezen moest. Zijn preek klonk bij tijden of hij haar uit het hoofd geleerd had. Geen enkele maal hoefde hij in het boekje voor zich te kijken, en geregeld vergat hij er de bladen van om te slaan. Uit den treure herhaalde hij: ‘Dit korte aardsche leed, dit vluchtig verlies, deze ure van rouw...’ Maar dat Tijne's tranende oogen hem uitscholden, merkte hij niet. Ze bespotte hem, en haar hart schreide. ‘Hoor daor nou! Hoor zíjn nou! Híj het 't alles op 'n brievie 'ekrege van de Heere God! Zijn Memme zel wel niet dood'egaon weuze.’ Die innerlijke boosheid deed haar zwakte te niet. In haar oogen kwam een branderige gloed, haar rug werd rechter. - Maar toen ze langzaam in de volte, de kerk uitging, had ze zware hoofdpijn. De strenge muren keken verwijtend op haar neer, de ernstige ramen ook. En wie schimpte er toen toch: ‘'n Vruchtbaore oefening?’ Ze hield haar psalmboek op haar borst gedrukt en | |
[pagina 141]
| |
draaide aan een tip van haar zwarte doekie. ‘Den had hij maor aors moete preeke. De Zaoligmaoker was niet nao' haor toe'ekomme, maor de Booze...’ Mao-van-Lobbetje stootte haar aan. ‘Dag! Kom je ook weer op cattechesaosie?’ Antwoord hoefde ze niet te geven. Mao drong zóó gauw door de menschen heen, of ze geen minuut te verliezen had. Zoekend zag Tijne in het rond: Lobbetje was nergens te zien, dikke-Gaartje ook niet. Mijnt en Jennik liepen een heel stuk voor haar uit. En de menschen om haar heen knikten wel goedig ‘gedag’, maar daar bleef het ook bij, niemand sprak haar aan. Want Tijne's gezicht was spierwit en haar oogen hadden zoo'n vreemde uitdrukking, net of ze niet goed bij haar zinnen was. Ze praatte ook in haar eigen: haar lippen bewogen gedurig. Elk-een had er erg in, maar zij-zelf niet. ‘Wat heb ik toch 'n beetje femielje,’ besefte ze weer, ‘raor dat de meeste al of'esturreve binne... haost alle manslui in de zee om'ekomme, en de vrouwe gien van alle bejaord 'eworde.’ Het donkere leed dat ommewaarde in de kerk, liet haar los op de drempel. Toen greep de zon haar. Maar ze wendde boos haar gezicht af. En een paar stappen buiten de kerk, hield Aogie-van-Eppie haar staande, Hein kwam kregel-bedaard achter haar aan, zíj deed het woord. ‘Heb je 't maor weer 's 'probeerd?’, flapte ze er in één adem uit, ‘hij hèt 't mooi 'emaokt, hee?, de Domenee... Zeg, as je er aordigheid in hebbe, om mee te gaon veur 'n kommetje koffie en - en...,’ ze aarzelde maar één oogenblik, ‘veur 't middagete?’ | |
[pagina 142]
| |
Het harde smolt er van weg in Tijne's starre oogen, dankbaar wou ze het aannemen, haar mond ging al open. Toen zag ze ineens Hein's lange gezicht: zijn pluuroogjes waren nog maar glinsterende streepjes, en hij kreeg een krans van dwarse rimpeltjes om zijn vast te zamen gedrukte lippen. Het was Hein aan te zien wat er in hem omging. Hij dacht: ‘Liever wor' ik mit Aogie allien 'elaote zoo'n enkelde dag dat ik thuis bin.’ En Tijne begreep het wel. ‘Zes weken lang,’ verschoonde ze nog in haar binnenst, ‘was hij ook vort mit de troller.’ Ze trok zich al terug. ‘Nou...,’ bedankte ze verlegen-van-haar-leugentje, ‘nee maor... Ik - ik bin nog al loof 'eworde, ik gaon nou maor stilletjes nao' me huis, Aogie, en wat uitruste.’ Aogie drong al niet meer aan. Ze had ook naar Hein omgekeken. ‘Nou, zoo as je wille, maor Keesie komt nog bij je vedaog, in de naomiddeg, hij is in 't buis 'ekomme, hee?, hij gaot rond vedaog.’ Hein trok toen ook weer bij. ‘Die Keesie,’ zei hij haast opgewekt, ‘je moete lache as je zijn ziene, die is toch zoo groosk op z'n pak, daodelijk nao 't ete zel hij wel op stap gaon.’ Tijne knikte vaag. ‘Jao, 't het ook lang genog mit him 'edierd, nou - den wacht ik him wel.’ Ze knikten wat dralend over en weer. Toen ging ieder zijns weegs. En het eerste wat Tijne inviel, was: ‘Wat moet ik nou veerder vedaog?’ Als een klacht kroop het rond in haar hoofd: ‘Wat den veerder?’ Plurend keek ze over het glinsterende Eiland heen. | |
[pagina 143]
| |
‘Veerder?’ En toen bewogen haar lippen weer zoo druk. ‘Veerder toch niks?, gien-ien-aors is er ommers?, gaon maor nao, gien-ien om zoo maor bij an te loope, op Zundeg... Lobbetje, as die niet bij haor 'etrouwde zeun 'enood was... jao, maor nóu... en Mao gong mit Jennik...’ Onzeker stapte ze voort, er kwamen rooie schrijnerige randjes om haar oogen, zonder dat ze huilde, en ze moest al-door pinken, net of het licht haar te veel was. Alles flikkerde ook zoo op de weg: het harde stoppelige groen van het onkruid, de dikke keisteenen en nijdige potscherven, zelfs de kerkgangers verder-op: de vrouwlui vooral. Als zij lang naar die vrouwlui keek, werden het kronkelende vlammen. De huizen flonkerden ook zoo hinderlijk: er vlogen vonken uit de bloed-rooie daken en de muursteentjes leken net nieuw, en de wandplanken pas-geverfd. Een verkropte wereldsche uitgelatenheid was in die heet-blinkende dingen rond-om gevaren, en zelfs dat kleine groen-houten huis van Tao, in het bezadigde-smalle zij-straatje, was er niet vrij van gebleven... De hagel-witte ondergordijntjes waren ordentelijk toegeschoven en de deur was gesloten. Waarom gluurde Tijne dan toch al op het beun naar binnen? In de kamer keek ze ook direct naar die leunstoel van Memme bij het raam: op het verschoten groensaaien kussen zat enkel maar een beetje zon. Toch leek er iets onzichtbaars van overeind te komen, net als van de andere stoelen, iets dat ritselde noch kraakte, en toch bestond... De twaalf borden aan de wand keken er aandachtig op toe, net als de zwijgende klok. Tijne ging een stap achteruit. | |
[pagina 144]
| |
En toch was alles net zooals zij het gelaten had. Haar daagsche muilen stonden nog bij de kachelplaat, precies zooals zij ze uitgetrokken had: met de neuzen naar elkaar toe en de hielen van elkaar af. En het was verwonderlijk, maar in de starende stilte, hadden zelfs die onooglijke slordig-uitgetrokken muilen nog iets geheimzinnigs over zich. Er tikte ook wat in de wand, aan de kant van de bedsteeën, en dat schemerig-groene glas van de kleine spiegel leek een venstertje, waarachter een verdrietig gezicht thuis hoorde. Was het ook niet of er in de keuken een krakend papier toegevouwen werd? Tijne lei haar kerkboek uit de hand - en lachte. Een kort-heesch geluidje was het maar, dat eindigde in een hik. En het klonk toch ontstellend. Ze ging naar de klok toe en wond haar op. Sloom stond ze te luisteren, toen dat traag-trieste getik-tak weer door de stilte spookte, haar oogen leken er hol bij te trekken en haar witte gezicht scheen er van te vermageren. Eensklaps begon ze onderdrukt te praten, zoo maar stilletjes voor zich uit, of er nòg iemand in de kamer was, die antwoorden kon. ‘Moste we eerst maor 'n tas koffie zette, hee?, en zou er nog genoegzaom olie in 't mesienGa naar voetnoot1) weuze, dat je weute? Ons maoltje dat ken wel toe zoo: er bin ook nog 'n paor 'ekookte butjes, en wat aorepels van guster... die aorepels zel-'k opbakke, den gaone we maor daodelijk ete... 't Weske van de vaot moste we toch laote staon tot merge, dunkt je ook niet?, en den wat op de drumpel zitte gaon, in 't zonnetje...’ Tijne's bleeke mond had een krankzinnige glimlach, | |
[pagina 145]
| |
slap hingen haar kleine verweerde handen bij haar zwarte rouwgoed beneer. Ze draaide zich al pratend van de klok af, haar glazige oogen keken onbestemd, naar de leunstoel bij het raam, en zonder stem zei ze: ‘Is 't goed, Mempie?, jao hee?, jao hee Mem...?’ Dicht naast die leunstoel ging ze zitten, en zoo omzichtig of ze stool, nam ze Memme's weggestopte schouderdoek van de zij-treem af, spreidde die breed uit, en drukte er haar gezicht in. Memme's reuk was er nog aan, de reuk van Memme's haar. Tijne ademde zoo diep, dat het was of ze snikte, en ze deed ook wat verschrikkelijks, ze haalde Memme uit de hemel vandaan. ‘Mempie, zit je wel goed zoo?, wil 'k 'n kooltje vier maoke in je stoof? Er was 'n boel volk in de kerk, Mem, 'n truup... Vedaog komt Keesie-van-Aogie, die is in 't buis 'estoke, wat zelle we zijn geve: ién stuiver, of twee...?’ Ze aaide de doek, en zoende hem tersluiks. Eerst wist ze amper wat ze zei, maar dadelijk er-op weer wel: ‘Mempie, mijn bin je toch niet vergete, hee?, nou ken je toch nog even-zoo-goed van mijn houe, hee Mempie? 't Is aors ienlijk 'eworde, Mem. En daor ken ik nooit over praote mit Tao, want den bin 'k zoo bang dat ik erg krijte moet, en as ik ienmaol an 't krijte bin, Mempie, den ken 'k er niet van ophoue... Domenee het 'ezeid: 'n uur van rouw, en den is 't over in de eefigheid. Maor da-'s niet waor, gauw gaot 't niet...’ Ze huilde en ze had er geen erg in. Maar toen werd er zwaar gezucht, midden in de kamer, en dàt hoorde ze... Ontdaan zag ze op - er was niemand. Beverig kwam ze tot zichzelf. ‘Hè...,’ zuchtte ze verbijsterd, en ze drukte haar handen allebei tegen haar pijnlijke voorhoofd. ‘Wat was dat 'eweust, wat...?’ | |
[pagina 146]
| |
Weer blies de wind, een lang-gerekte adem in de schoorsteen. Uitzinnig-boos, met een schok, kwam ze overeind. ‘Och, gaore...!’ En meteen was het of ze een duw in haar lendenen kreeg. De keukendeur werd met hortjes en stooten een eindje open geduwd. Tijne's oogen riepen al om hulp. Maar er kwam geen spook. Het was Klaosie-van-Klaosie maar, de cypersche kat. Eerst, als een bol-grijs kluwen, schoof zijn groote grauwe kop door de breede spleet, toen kwam zijn verplukhaarde lijf te voorschijn. Bij wijze van groet, stak hij even zijn vermoeide magere staart in de hoogte, miauwde met een zeldzaam-zachtzinnig geluidje en keek onderdanig-vriendelijk uit zijn schichtige groene spleetoogen naar Tijne op. Verlucht begroette ze hem: ‘Zoo Klaosie, meknechie, bin jij daor?’ En hij aaide buitensporig-uitbundig alle vier de tafelpooten, het hengsel van een stoof en de neuzen van haar schoenen, net of hij alles even zeer beminde. In het voorbijgaan gaf hij Tijne's daagsche muilen ook nog een degelijke beurt en tot twee maal toe probeerde hij, of hij met zijn stooterig-streelende kop door de spiegelende kabinet-deurtjes heen kon komen. Van pure vriendelijkheid wist hij temet niet wat hij beginnen moest. En zoo deed hij alleen maar als hij honger had of dorst. Tijne wist het best. Daarom liet ze hem expres nog wat wachten: want als hij nergens behoefte aan had, werd hij stug en afkeerig. | |
[pagina 147]
| |
‘Kom er 's bij mijn, Klaosie,’ ze tilde hem op haar schoot. Hij woog zwaar, en zijn huid gloeide of hij uren lang in de zon gelegen had. Maar hij was tenminste iets-dat-leefde. ‘Klaos,’ praatte ze tusschen zijn pinkende ooren in, ‘nou binne wij de ienigste in huis... is dat niet aokelig?, jao hee?, nou moet jij niet daodelijk weer de hort opgaon nao 't ete, Klaos, en - en venaovend ook 'n beetje bij mijn blijve...’ Onverhoeds duwde hij zijn kop zoo krachtig tegen haar neus aan, dat ze er een scheef gevoel in kreeg. Tijne verstond hem uitnemend. ‘Jáo-jáo maot, we zelle koffiewaoter ophange en 't ete...’ Van pure aanhankelijkheid beet hij haar haast in haar kin. Ze voelde zijn tanden al. ‘Nou, nou,’ weerde ze, ‘ik bin gien stikkie spek... en heb jij nou toch zoo'n meraokelsche honger, oue-man?’ Zorgvuldig zocht ze een plekje in de zon voor hem uit op de vensterbank, en daar zette ze hem neer, ‘Kammeraod, 'n klein tukkie ken je net nog doen.’ Maar hij volgde haar op de hielen. En in de vale stille keuken viel al dat zwaarmoedige-van-daar-straks, weer over haar heen. ‘Ete?’, prakkezeerde ze afkeerig, ‘veur mijn allien?’ Ze keek er de dingen rond-om 's op aan. Alles stond er toch zoo kil en leeg en versleten bij: het rappige keukentafeltje met het kapotte zeil, het verminkte schotlampje, de stoel met de uitgezakte mat... ‘'t Is de moeite niet waord,’ morde ze, ‘veur ién minsch.’ Job-op-de-mesthoop keek haar ook zwaarmoedig aan, van zijn blauw-witte tegel in de schoorsteenmantel, | |
[pagina 148]
| |
en Bileam zag er al even neerslachtig uit als zijn ezel. Een wonder was het ook dat die zwartgebrande pannen en geschonden potten in de muurkast zoo'n stuurschafwijzend voorkomen konden hebben. ‘Net,’ dacht Tijne, ‘of alles zee: vedaog is 't de dag des Heeren, raok mijn niet an.’ Als instemmend bewoog ze haar hoofd. ‘Nou,’ besliste ze toen gelaten, ‘den maor niet.’ Ze nam de schotel met gekookte visch mee naar de voorkamer, maar de koffie en de aardappels vergat ze gemakshalve. ‘Al die beredderigheid ook.’ Dicht aan het raam ging ze zitten - maar niet aan die kant van Memme's leunstoel - en voor de gezelligheid schoof ze het ondergordijntje een centimeter-of-vijf-zes opzij. ‘As er nog er 's ien veurbij gong...’ En ze liet het maar oogluikend toe, dat Klaosie-van-Klaos op tafel sprong en zitten ging aan de andere kant van het bord. ‘Jij,’ beschikte ze goedgunstig, ‘krijge de graotjes en de koppies.’ Uit gewoonte wou ze ook al haar handen vouwen, maar toen trokken er opeens diepe rimpels in haar voorhoofd, en ze liet het na. Ze sloot ook haar oogen niet: ze wou God de Heere niet bedanken. Zoo-maar, als een heiden, begon ze te eten, en ze deed nog of de visch haar smaakte. Maar haar turende oogen werden kippig-van-tranen, want van haar goddeloosheid kromp haar hart ineen. ‘Tijne, Tijne,’ bestrafte ze zichzelf, ‘maosie, maosie, 't zel je er slecht om vergaon,’ het zachte vleesch van de gekookte botjes wou haar haast niet door de keel. En aan de graten prikte ze haar lippen en haar tong open, net of ze nog nooit een botje afgekloven had. Klaosie snuffelde eerst op de rand van het bord en toen | |
[pagina 149]
| |
aan de kop van een visch, tersluiks likte hij er ook 's aan. Hij zag er zoo listig-argeloos uit als een gauwdief die van plan is, zijn slag te slaan. Maar Tijne had al gauw genoeg, en ze schoof het bord tot onder Klaosie zijn kin. ‘Gaon je gang, makker.’ Gulzig, in het wilde weg, schrokte hij de groote rest naar binnen, en de dikke kop-graten en de mager-platte staarten, werkte hij, als smadelijk verworpen afval, over de schotelrand heen, op de tafel. Maar Tijne lette er niet op, suffig zat ze naar buiten te turen. En er was toch maar weinig te zien in het smalle straatje. Er stond een bouwvallig schuurtje aan de overkant, naast een kakelbont-opgelapt schut, dan volgde het blauw-houten huis van raore-Lijsie, en vlak daar tegen-op stond weer een schut. Een keer kuierde de gele kat van Lobbetje voorbij, en wel vijf minuten lang zat er een musch op de vensterbank buiten. Alle geluid leek stop gezet op het Eiland. En in de kamer was alleen maar de vermoeide tik van de oue staartklok en het knabbelen van de kat. ‘Toe' Memme nog leefde,’ schoot het Tijne te binnen, ‘wat was 't toe' aors...’ Ze ging er niet verder op in. ‘Mem - Mem,’ weeklaagde het in haar. En ineens was Mem er! Binnen-in-haar was ze, en ze schudde verdrietig haar hoofd. ‘Ik heb gien kennis an jou... 'n dochter die dankt noch bidt...’ De tranen dropen Tijne over de wangen. ‘Mempie!’ Maar ze was al-weer weg. En toen werd het nog leeger in huis. Tijne kreunde, en daar schrok ze zelf van op. ‘Hè,’ zuchtte ze beverig, en ze streek met de rug van haar hand over haar heete voorhoofd heen. | |
[pagina 150]
| |
Als uit de verte zag ze de rommel op tafel, en absent beknorde ze de kat. ‘Maor Klaos, wat heb jij nou 'n kladdigheid 'emaokt...’ Afgetrokken redderde ze de boel op: het bord met de graten bracht ze weg, en het tafelzeil veegde ze schoon met een natte vadoek. Haar stille strakke oogen zagen er uit of ze bij zichzelf naar binnen keken. Ze bracht de druipende doek naar achter, het heugde haar niet dat ze in de keuken geweest was. Zonder het-te-weten liep ze door de kamer. Voor het kabinet stond ze even stil en ook voor de kalender, besef had ze daar niet van. Klaosie zat nog altijd op een punt van de tafel. Zijn staart lag netjes om zijn achterpooten heen, zijn zijen puilden, en zijn onbeweeglijke dikke kop leek op een klomp hout. ‘Klaosie,’ prevelde Tijne, ‘hoor 's...’ Maar hij wou niet hooren. Ze aaide hem. En hij trok met zijn rug of het hem hinderde. Toen draaide ze tusschen haar beide handen zijn kop naar zich toe: ‘Niet zoo aokelig weuze.’ Hij deed een oogenblik zijn tanden van elkaar, en maakte een stuursch geluidje, een miauw werd het niet, het klonk of hij zei: ‘Laot mijn mit rust.’ Hij had ineens ook erg verdrietige oogen. En dat verteederde Tijne toch zoo... ‘Nee,’ fluisterde ze, ‘'t is niet veul 'edaon zoo, hee Klaosie?, 't is niet veul 'edaon.’ Maar Klaos rolde zich in elkaar, hij wou slapen: zijn rug werd een boog, hij rekte zijn achterpooten uit en lei er zijn kop tegen aan, met de punt van zijn staart bedekte hij zijn oogen. Geen minuut lag hij zoo, of hij sliep. | |
[pagina 151]
| |
Tijne zat het net zoo lang aan te zien, tot de stilte haar weer te veel werd. Ze wou kreunen en hield het in. ‘Mem,’ zei ze met haar lippen alleen. Maar Mem week al verder terug. Onvast op de beenen kwam ze overeind: ‘Ken ik 't nooit niet - meer goed maoke, Mem?’ Ze luisterde ingespannen, haar wangen werden jeukerig en heet van de tranen, maar ze ving in haar binnenste geen antwoord op. Traag liep ze naar het muurkastje en schoof het open. ‘Wat wou ze ook?’ Werktuigelijk nam ze de sigarenkist met ansichtkaarten van de plank. Dicht bij Klaosie ging ze er mee zitten. Ze keerde de kist om in haar schoot, en bekeek de kaarten weer 's een voor een. Er waren er verscheiden bij van Mao: een blinkend anker met rozen, drie witte engelen: geloof, hoop en liefde, een diender met glazen oogen en een waterhoofd... Maar Jennik-van-Aodèm had er ook nog al 's een gestuurd: soms heel uit Enkhuizen en Hoorn en Medemblik, dat had ze gedaan als ze met haar Tao mee mocht in de schuit. Een Volendammer was er bij, die al de ansichtkaarten van de stad Hoorn achter in zijn broek had, en een felicitatie-kaart, met een blauwzijden hartje, waar een lekkere lucht aan was, ook bezat ze er een met een dame er op ‘die weuzelijk haor had’, dat haar streelde Tijne even. Dan kwamen er weer een heele hoop gewone kaarten met straten en kerken en boomen... Eén was er bij uit Vegesack: een haven vol groote schepen, die had ze pas gekregen, en de naam van de afzender stond er niet op, alleen een geheimzinnige aanduiding: ‘N-N, als je me zien, zel je me wel kenne.’ ‘Wie dat toch 'eweust is,’ mijmerde Tijne, ‘Hein- | |
[pagina 152]
| |
van-Aogie toch ook niet, 'n 'etrouwde men, en Pietje Vlasgaord?, die was er te zuinig veur... Mao zee: dat doet allien 'n jonge die 'n oogie op je het.’ Het zakte dadelijk weer weg. En ze zag een heele poos niets meer, al ging ook de eene kaart na de andere door haar handen... Suffig borg ze alles weer op. Toen ze de kast al dicht had, dacht ze: ‘Waor heb ik de kist nou 'elaote?’ En ze moest het deurtje opnieuw opendoen, om er zich van te overtuigen, dat die wezenlijk weer op de plank stond. Er knapte wat in haar knieën, toen ze overeind kwam, de stilte zei als met woorden: hoor je dat? Steelsch keek ze rond. De kat zuchtte als een mensch in zijn slaap, in de tik van de klok kwam een knars. Tijne ademde beklemd. ‘Ik kon toch ook wel 'n slaggie omGa naar voetnoot1),’ overlei ze, ‘de haovekant uit?, en den 'n beetje fiksch deurstappe net of je erreges weuze moste, aors stong 't zoo raor, zoo maor op je ientje, nou kom-an den...’ Geen stap verzette ze. Haar gedachten waren ook al-door ergens anders, en haar wat-te-ruime bouw bobbelde gedurig, zóo diep haalde ze adem, ze moest ook haar handen op haar hart drukken: zwaar als het toch klopte... Ineens ging ze aan tafel zitten, boog haar hoofd en sloot haar oogen. ‘Heere,’ prevelde ze, ‘zegen deuze spijze, aomen.’ Ze wachtte even. Het zweet brak haar uit aan alle kanten, die jeukerige tranen kwamen ook weer. | |
[pagina 153]
| |
Nog dieper boog ze haar hoofd en nog vaster sloot ze haar oogen. ‘Heere God, heb dank veur de verkrege spijze, aomen.’ Haar gevouwen handen gingen uit elkaar, ze bad toch nog door: ‘En laot mijn niet of-dwaole, Heere, aomen.’ Toen wou ze haar oogen opendoen, maar ze was er toch nog niet. ‘En Heere, stier asjeblieft 'n vriendelijk minsch in mijn weg, vedaog, aomen - aomen.’ Ze leek de helft lichter toen ze opstond. ‘Nou had ze toch 'edankt en 'ebede.’ Even bleef ze nog deemoedig staan: ‘Mempie, bin ik nou je dochter weer?’ En Memme in haar binnenst zei: ‘God zegent je, me-keind.’ * * *
Met een vredig gezicht ging Tijne de deur uit. Ze had niet eens in het spiegeltje gekeken of haar muts wel goed stond, noch of haar pony wel netjes was. Blij zei ze in zichzelf: ‘Mem is weer goed op mijn, Mem het 'ezeid: me-keind.’ Louter uit gewoonte draaide ze zoo'n beetje aan haar lokken. Net toen ze het blauw-houten huis-van-de-overkant voorbijging stak raore-Lijsie een nompie in haar mond. Ze knikten allebei wat afgetrokken tegen elkaar: duistere oogen had die Lijsie toch!, kolle-oogen... Tijne keek dadelijk weer voor zich neer op straat, de stilte zat als aan de steenen vastgezogen - en Memme liep naast haar. Mem vertelde, met een stem, die heel uit de verte leek te komen allerlei geschiedenissen van vroeger tijd, net als op die Zondagen-van-te-voren... Eerst had ze het over de scheepsjongen die zijn ziel aan de duivel verkocht had, en toen over dronken-Jaop-Kessel, die ternauwernood aan de hand van de Booze ontsnapt was. | |
[pagina 154]
| |
‘Jao-jao,’ zei Tijne half-luid, ‘'t is toch wèt.’ Ze moest zich inspannen om er alles van op te vangen. Een paar keer kwam ze de ‘meisen’ tegen: Geesie-van-Haogar en Dirkie-van-dikke-Ep, en nog een heele hoop anderen... Ze zag hen amper en knikte maar vaag. In de jongens die achter hen aan slenterden, had ze heelemaal geen erg. ‘Hoe gong 't toe' veerder, Mem?’ En Mem vervolgde het vertelsel-dat-niemand-hoorde... De glimmende mast-punten van de schuitjes keken als benieuwd boven de laagste huisjes van de havenbuurt uit. Toevallig ontdekte Tijne dat, en van verbazing hield ze haar stap even in. ‘Heere-mien-gut, je binne er al!’ Verbluft liep ze zich te bezinnen. ‘Hoe was ze den niks van dikke-Gaartje gewaor 'eworde?’ En meteen wist ze, dat ze toch wel naar het kleine scheeve huis gekeken had. ‘De deur was potdicht 'eweust, jao... en teuge de binnenkènt van 't raom ston' 'n stik krant, jao... Gaart zou an de maoltijd 'eweust hebbe, of dat ze net 'n dutje 'edaon had.’ De verwondering ging toch niet uit haar oogen vandaan. ‘Zoo kort as me dat end 'evalle is...’ En stilletjes-weg prees ze: ‘Da-'s deur jouw, Mem.’ Mem-in-haar moest er van glimlachen, maar praten deed ze niet meer. Toch was Tijne wel tevreden zóó. Maar toen ze langs het hôtel ging en bij het huis van Sijte-van-Aole kwam, en de haven-weg opkeek, werd ze opeens, bij de drukte die daar was, haar eenzaamheid gewaar, en dat duwde haar vredigheid omver. ‘Nee, in die molestaosie hier, kon Mem 't niet harde.’ Op-staande-voet wou ze toen terug. Maar een zware moeheid overviel haar eensklaps, | |
[pagina 155]
| |
bleek en zweeterig leunde ze tegen de muur van Sijte's huis en keek met groote verschrikte oogen de oploop aan. Wereldsch ging het er toe, op het goddelooze af. Het wemelde er van vreemd volk: heeren in witte pakken, dames in jurken zoo dun als 'n ‘gaol’Ga naar voetnoot1). Die dames gichelden haast aan een stuk door, maar de heeren grinnikten ook nog al er 's, en soms zei er een kalm-glimlachend een zware vloek. Tijne beefde er van. Maar zoo goed als God dan toch was: zon strooide Hij ook nog over zoo'n man heen. En het halve Eiland liep uit om die pleizier-menschen gade te slaan. Mao-van-Lobbetje drentelde met Mijnt en Jennik midden tusschen die vreemden in, net of ze er bij hoorden, en haar mond stond geen oogenblik stil. Tijne moest er telkens haar adem even van inhouden: ‘Hoor ze kwaoke, die Mao... hoor ze toch snaotere, die Mao... kepleet of 't haors gelijke waore...’ Een jongen-vlak-bij, kraakte noten onder zijn schoenen, telkens als er een noot heel wegsprong, zei hij wat leelijks. Een man at al-kuierend een paling op, hij hield hem in de eene hand bij de kop, in de andere bij de staart, bij die staart begon hij ook te eten, en in een oogenblik tijds was hij langs de gansche lengte van de graat, bij de kop gekomen. Achter hem aan slenterde een half-blank heertje die een mond-harmonica bespeelde, hij huppelde of hij een mankement aan zijn beenen had, zijn knieën zwikten, en zijn enkels schoven scheef onder hem vandaan, en bogen krom weer naar elkaar toe. | |
[pagina 156]
| |
Een paar van die wonderbaarlijk ‘iele’Ga naar voetnoot1) meisjes-uit-de-stad zongen de woorden, die bij dat deuntje pasten. Een ráár deuntje was het! Tijne moest aldoor ‘Heere-Heere’ zeggen. Ze keek ook nog 's om naar de lucht en het water: de zon lei een roodachtig vuur op de ruimte. En de vleugeltjes op de donker-glimmende schuitjes woeien pal uit de wal. ‘Net of ze zeggen woue,’ dacht Tijne, ‘we wille niks te maoke hebbe mit die wereldsche omhaol.’ Maar de beide booten en de jachten-allemaal lagen hel te glinsteren hoog op het water of ze verwaand waren op hun eigen mooiheid. ‘Sabbaths-schenders,’ schold Tijne in het verborgene haars harten, ‘Sabbaths-ontheilegers.’ Een sliert meisjes holde arm in arm langs haar heen, ze moest haar voeten een beetje meer naar achteren zetten, anders werd er op getrapt. Verbouwereerd vroeg ze zich af: ‘Waor is de Zundag toch 'ebleve?, wat is er over'ebleve van de Zundag?, op z'n aldermeest: 'n tweede Paoschdag...’ Het staan viel haar toch ook te zwaar op de duur. Zoekend keek ze rond. ‘Zou ze in 't gras an de haove gaon zitte?, of op Sijte's beun...?’ Het weggetje naar dat gras leek ineens langer te worden, en Sijte's beun was stamp-vol, Lange-Aont en Palletje-de-beleze-naorster - die er allebei uitzagen als een paar hard-gedroogde scharretjes - hielden er een buurpraatje, een paar erg-jonge meisen: Truie-van-Tet en Keeje-van Roosie zaten er met de hand voor de mond te ginnegappen, kinderen krioelden er om heen, vreemden ook... | |
[pagina 157]
| |
‘Zou ik daor gaon?’, Tijne aarzelde nog een heel poosje eer ze er toe besloot. ‘Je zatte daor zoo in de kijkert veur die heere...’ En dat was toch louter verbeelding, want naast Truie en Keeje viel zíj niet op. Zoo'n levenslustige tierige mijnheer-van-de-wal kon vlak voor Tijne-van-Hilletje staan: hij zou haar niet zien. Beduusd luisterde ze naar de wirwar van stemmen rond-om. Er trokken - of ze zwaar werk deed - rimpeltjes om haar oogen, ze boog zich wat voorover, lei haar ellebogen op haar knieën en keek strak voor zich neer. Ze wou prakkezeeren en ze moest luisteren. Telkens kwamen er, van menschen die voorbijgingen, zinnen-zonder-verband naar haar toe. Aont had het al een kwartier lang met Palletje over een kraamvrouw-van-twee-dagen, en Truie-van-Tet en Keeje-van-Roosie zaten aan één stuk door te gichelen. ‘Wat zien juilie toch?’, vroeg Tijne. En Keeje gaf Truie een stoot en Truie duwde Keeje. Keeje's ronde zwarte jool-oogen begonnen nog meer te blinken, ze liet al haar tanden tegelijk zien, in haar lach. En Truie werd al-maar rooier in haar koonen. ‘Nou... nou...,’ zeien ze met horten en stooten, ‘dat... dat zien je toch wel?, je hebbe toch ook ooge 'ekrege, is 't niet?, die vreumden... kíjk dan...’ Maar Tijne zag enkel de rommelige Zondag. ‘Wat was er an te zien en te hoore, waor je van lache moeste?’ Haar stugge aandacht ging naar alles tegelijk uit en naar niets in het bijzonder. Een paar heeren wipten langs haar heen op het beun: ze hadden witte schoenen aan en witte buizen ook. Door het hoog-opgeschoven venster met de rist pot-bloemetjes, keken ze lacherig Sijte's old-Marker-room in. Hollanders waren dat, maar het leek wel of ze de | |
[pagina 158]
| |
Hollandsche woorden tusschen hun tong en verhemelte plat-drukten: een bijna-vreemde taal werd het, en de ‘r’ rolde er als een knikker doorheen. Sijte kwam uit haar winkeltje naar buiten. Een man was er bij haar: een Engelschman. Koeltjes uit de hoogte knikte ze tegen de vrouwen en meisjes rond-om: slank was ze, en ze had een fiere houding, haar handen stonden niét naar het werk, tengere licht-gebruinde handen waren het, en haar donkere oogen bleven trotsch, ook als ze lachte. Er werd van haar gezegd, dat zij van alle Eilandsche vrouwen en meisjes, de mooiste lokken had: weelderig was dat haar en er zat een natuurlijke golf in, maar dàt gaf aan haar uiterlijk meteen wat lichtzinnigs... Golvend haar dat kwam anders niet voor op het Eiland. Sijte leunde luchtig tegen haar breede klepdeur aan, en zette haar gesprek met de Engelschman zoo rad-vlot door, of ze een Marker voorhad. Haast alles wat ze zeien siste... ‘Raore taol,’ mokte Tijne. Ze moest altijd mokken als ze vreemde talen hoorde. ‘Dat was nou bij de torenbouw van Baobel zoo 'ekomme... En die Engelschen hadde net 'n praot of ze de Hollanders veur de mal hielde: as zuilie jao zeeje - zeeje huilie: yes, en as zuilie nee zeeje, bouwde huilie nao van ‘no’. Toch, tegen haar norsche antipathie in, keek ze een paar maal om naar Sijte en de Engelschman. ‘Bas was ze an'edaon, Sijt, haar bouw glom as goudpepier, 'n pauwe-oogies-bouw. En die man had 'n kroontje op z'n pet, vest wel ientje uit de deftigheid. Er kwamme vezelf zadder hooge heerskoppe bij Sijt... Kussentjes droeg ze niet meer, dat goed viel zoo bedroefd sluuf.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 159]
| |
Haor beffie had ze ook al of'eschaft. Net 'n maasie nog, en den was ze toch al 'n jaor lang de vrouw van Jan-van-Essie. Hoor haor nou an de gang weuze, hoor die tong er 's gaon, zien haor nou rechtop staon, net de Keunegin-zelf...’ De heeren aan het raam vroegen het een of ander: hun woorden werden nog verdeukter... Maar Sijte verstond ze dadelijk. Ze wond haar dikke lokken om haar vingers, haar donkere oogen lachten spottend. ‘Nee heeren, met de Zondag wordt er op 't Eiland niet verkocht, maar u mag hier de Marker kamer wel bezichtigen, als u dat wenscht.’ ‘Luister nou,’ zei Tijne in zichzelf, ‘zou je er as... as buitenstaonder, niet de dierste eed op zwere, dat daor 'n daome staot te praote, in plaos van 'n Mèrkerin?’ Toen ze weer opkeek gingen de Hollanders net naar binnen. En die Engelschman kwam niet uitgekeken: hij slenterde ook weer mee... Truie gaf Keeje een por en Keeje stootte Truie aan, ze deden hun lokken kruiselings over hun monden, en zaten geniepig te lachen. Maar Palletje-de-belezenaorster rekte haar hals griezelig lang uit, om bij Sijte naar binnen te kijken: het was een wonder zoo lang als die Palletje haar hals kon maken! ‘Vraog,’ ried Truie haar aan, ‘of die manskoppe gien fratte hebbe om weg te maoke, Palletje.’ En Keeje lag dubbel gevouwen van de pret: ‘Hi-hi... hi-i-i...’ Telkens wou ze wat zeggen, er kwam niets anders dan dat malle bibber-geluidje: ‘Hi-hi... hi-i-i-...’ Lange-Aont die nog een woord van vermaan op haar lippen wou nemen, schoot ook in een lach opeens. | |
[pagina 160]
| |
En Aont stak Palletje weer aan: allemaal zaten ze te trillen en te schokken van onderdrukt plezier. Stug-verbaasd keek Tijne naar hen. ‘Waorveur maokte de minsche toch zoo'n plezier, as 't over slechtigheid gong?’ Toen kwam er gramaphoon-muziek uit Sijte's kamer - muziek die rechtstreeks uit de hel scheen op te klimmen. Kop-en-bakken werden op tafel gezet. Sijte praatte expres luid-op. ‘'n Tas thee?, wat zou 't, 'k heb nog water genoeg in de bak.’ Aont en Palletje wisselden keer op keer een blik. Truie deed of ze geld telde. En Keeje kreeg onder dat lachen aan een stuk door, toch zoo'n dom gezicht! ‘Schik over de zonde hebbe huilie,’ wist Tijne. Grimmig luisterde ze naar de muziek. ‘Dat deuntje had die jonge zoo-passies ook 'ebleze op z'n mond-harremonicao, daor wier de Heere God te kort mee 'edaon.’ Een tumult op de weg verstoorde het. De meisen namen Klaos-met-de-handjes weer 's in de maling. Aole-van-Aole danste in haar fladderende rooie goed als de ‘baorelijke’ duivel om hem heen, Mijnt stak haar tong tegen hem uit, en Jennik jouwde ook al... Maar Mao's stem schetterde over alles heen: ‘En heb je nog te nèchtbeurse 'eweust, op de maon?, en heb je niet te hard 'ekrieuweld?’ Klaos tuimelde naar haar toe, en ze ontweek hem katachtig-vlug. Hij sprong ook op Mijnt af.... Telkens was het of hij een van de meisen beet zou pakken. Dan gilden ze van bang-plezier. ‘Oh! Hè! Gaon je...!’ Hij schoot op ze af, met een vaart en een drift, of hij naar ze toegesmeten werd, en zijn scheldwoorden kwamen als aan-stukken-gebeten te voorschijn. Hij | |
[pagina 161]
| |
schopte ook naar ze - een mannetje met een kort bovenlijf was hij, en met lange beenen - hij schopte zich-zelf haast tegen zijn neus, en zijn gekrompen hoedje hipte mal van links naar rechts en van voren naar achteren op zijn groote hoofd. Zijn verbetenradeloos gezicht-dat-nog-lachen-wou, glinsterde van zweet, en het was of hij met zijn lamme handjes vloekte. ‘Zien Klaos-van-Aortje nou toch!’, zeien de vrouwen op het beun, ze proestten het uit. Die Engelsche dames lachten ook al, al verstonden ze geen woord. Want Klaos-met-de-handjes zag er uit als een roodgeverfde pias. Keeje en Truie holden ook naar hem toe, en gillend-van-genot maakten ze hem uit voor al wat leelijk was. ‘Waor haole ze 't vedaon,’ gispte Tijne. Ze schudde haar hoofd. ‘En dat dàt nou allegaor zoo is, omdat Aortje-van-Timmetje er 's 'n verkeerd woord 'esproke het.’ Die gedachte haalde haar weer zoo'n stuk bij God vandaan. Haar bol-wit gezicht werd oud van rimpels. - Jaren is dat geleden met Aortje-van-Tim. Alleen de ouëre menschen weten er van. Aortje-zelf is al lang dood. Maar dat verkeerde woord van Aortje blijft tot het Jongste Gericht op het Eiland voortleven. Alle jonge meisen weten, waarom Klaosie-van-Aortje ongelukkig op de wereld gekomen is. Aortje verwachtte haar vijfde kind, vier had ze er in leven, alle vier ‘meisen’. En elke keer als er weer een kind bijgekomen was, stond Aortje's man teleurgesteld aan het kraam-bed: ‘Weer gien knechie.’ Dat verdroot Aortje te-lange-leste. En toen het ‘weer zoo’ met haar was, heeft ze zich bezondigd: ‘As 't keind, dat 'k nóu draog, weer 'n maasie is, durf ik er niet mee veur de dag te komme...’ | |
[pagina 162]
| |
En dat vijfde kind, dat was geen maasie, maar een jongen: Klaos-met-de-lamme-handjes. En een half jaar lang heeft Aortje hem weggehouën, alleen de Dominee zag hem, bij de bediening des Heiligen doops: zijn kleine voeten trappelden, zijn handen lagen machteloos-stil. En Aort heeft de ellende van haar wroeging niet lang overleefd, er wordt van haar gezegd: ‘ze gong kwijnen hien.’ - In gedachten beet Tijne op een knokkeltje in een van haar vingers. ‘Zou de dúivel dat toe' over'ebrocht hebbe an God?, en had God de Heere daor maor daodelijk 't oor an'eleend? Aortje zou 't wel niet zoo kwaod 'emiend hebbe, en as die man-van-haor den ook zoo zat te gnorre... Wat minsch praotte z'n mond nooit-niet veurbij? En nou Klaos-die-'t-niet-helpe-kon, die most de schuld maor draoge, op zíjn wier 't eigenlijk verhaold...’ Klaos draaide als een tol over de straat, zijn armen zwierden als wieken rond en hij schopte in het wilde weg. Niet één keer raakte hij een maasie. Maar vlak voor Tijne bleef hij zóó plotseling stil of hij met een ruk tot staan gebracht werd. ‘Watte?’ En hij boog naar haar toe: puisten-van-zweet hingen aan zijn kin, zijn afstaande ooren leken verweerde zeeschelpen, zijn glimlach stond als een scheur in zijn verwilderd gezicht. En toch was het of uit zijn kinderlijkgesperde oogen, God haar aanzag. Het greep Tijne aan met ontzetting. ‘Nee, nee,’ stamelde ze. En ze wist niet waartegen ze ‘nee’ zei. Weer most ze er Klaos-van-Aortje op aankijken. ‘De Heere God...?’ Het sloeg haar met verbijstering, het was toch zoo: in het binnenst van die roodachtige oogen-boven-haar troonde God. | |
[pagina 163]
| |
‘Wat prakkezeer jíj?’, vroeg Klaos haar. De vrouwen lachten nog harder. Maar Tijne schudde ontsteld haar hoofd: ‘Niks Klaos - niks - gerust niet, Klaos.’ Er kwam een stilte van bevreemding. En van al die sarrende ‘meisen’ rond-om stak er niet een de hand uit naar Klaos. Gramstorig wachtte hij... Hij wou een ander antwoord van Tijne. Maar ze loog opnieuw. ‘Weuzelijk waor, ik - ik docht niks - niks docht ik...’ En in haar hart kwam die ijzeren klepel weer: ‘boem, boem...’ Klaos zei met een andere grimmigheid dan die hem eigen was: ‘Dat is 'eloge! Jij - jij dochte...’ Hij prikte met zijn wijsvinger in de lucht. ‘Maor 't Opperwezen is jou gien verantwoording schuldig van Zijn daode, onthou 't, maosie, bewaor 't in je hèrt, naoderhend ken 't je van pas komme.’ Meteen werd hij weer opgenomen en voortgeslingerd - al raakte dan ook geen mensch hem aan. Het was zijn manier zoo, om een uitval te doen. En de meisen omgaven hem van-nieuws als een zwerm gonzende bijen. Met hun allen gingen ze de kant van ‘Frankrijk’Ga naar voetnoot1) uit. Tijne zag het amper. Alle menschen hadden plotseling, als bij tooverslag, kunnen verdwijnen, zij zou het niet gemerkt hebben. ‘Wat was dat 'eweust?’, verslagen zat ze voor zich uit te kijken, ‘God de Heere had... och nee toch?, jao weuzelijk... God de Heere had Klaos-mit-de-handjes op haor of'estierd, omdat - omdat zij 'edocht had, dat Híj op him verhaolde wat zijn Memme 'ezeid | |
[pagina 164]
| |
had... nou, stil maor! Er ston' 'eschreven: tot in 't derde en vierde lid dergienen die Mij haoten. Nou, Klaos kwam nooit niet in de Kerk, dus hij haotte God. Maor as hij daor nou mee ophiel' en bekeerd wier, kreeg hij den aore handjes?, nou, stil maor.’ Ze merkte ineens dat ze over haar heele lijf beefde. ‘Jao-nou, was dàt ook verschiete...’ Aont maakte luchtig-weg een gekheidje. ‘Die Klaos,’ zei Palletje. Ieder ginnegapte. En een dreunende vroolijkheid kwam er los uit die kamer van Sijte. Toen werd het Tijne toch te eenzaam op het beun. Ze kwam overeind en ging weg. Ternauwernood werd dat opgemerkt. ‘Heb ik ze wel 'edag 'ezeid?’, vroeg ze zich af, aan een antwoord dacht ze niet meer, toen ze opzag. God glimlachte in de blinkende lucht, en die glimlach omvatte heel het Eiland. Zelfs die kleine scheefbonte huizen werden er vroom van. Maar op het Kerkepad scheen ook het kleinste kiezeltje met verbazing op te zien naar die passeerende vreemden, en als de zon iets aan het schitteren maakte op hun kleedij, leek het ineens God's eigen zon niet meer, maar een kunstmatig wereldsch licht. Verder-op werd het stiller. Ten laatste ontmoette Tijne niet één vreemde meer. ‘Kom toch weer bij mijn, Mem,’ smeekte ze toen. En haar mond bewoog of ze snikte: want ze bleef alleen. Toen dacht ze aan haar gepeins over Klaos-met-de-handjes terug. ‘Dat ik nou toch weer zoo slecht 'eweust heb,’ tobde ze. Haar blik ging toevallig omhoog. En daar was God's glimlach weer. | |
[pagina 165]
| |
Ze keek deemoedig omlaag: vrede omgaf haar voetstappen, en al wat glinsteren kon op de weg, weerkaatste die glimlach-van-God. Dat ontroerde Tijne toch zoo. ‘Heere,’ getuigde ze toen, ‘je binne wonderbaorlijk goed veur 'n minschekeind.’ Tranen kwamen er toch nog wel aan te pas... Zoo'n witte stilte - met God tot middelpunt - haalt ook alles in een sterfelijk schepsel overeind. Tijne zuchtte zwaar. Die eenzaamheid was zóó heilig, het zweet brak haar uit. Toen kwam er in de verte een man het dwarspad af. ‘Jaopie-van-Ebbo,’ ried Tijne, ‘nee, Pietje-van-Siebetje-van-Tet.’ En dat was ook weer mis. Moenis de Ziener kwam er aan. Hij had zijn hoed diep in zijn oogen, en hij keek almaar op het pad neer. Fiksch stapte hij aan. Maar Tijne liep toch niet vlugger om hem te ontwijken. Ze dacht ook verwonderd aan haar angst van kort-te-voren terug. ‘Hoe was ze die toch kwijt'eraokt?’ Onnadenkend zei ze: ‘De dood is ommers pas bij ons 'eweust?, wat hebbe wij te vreeze...?’ Zoo kwam ze dat dwarspad voorbij. Een pas of tien waren Moenis en zij dan van elkaar verwijderd, en ze had hem nog willen groeten, al was het dan ook alleen maar, om een aardsche stem te hooren zeggen: ‘Zoo, Tijne-van-Hilletje...’ Maar zij scheen nog minder dan een mug voor Moenis te wezen. Zijn blik kwam niet van de grond af. En schrikbarelijke dingen moesten hem bezig houden: hij had een verwrongen gezicht. ‘Er zel weer 'n dooie moete komme,’ dacht Tijne gelaten. Even later hoorde ze dat Moenis toch achter haar | |
[pagina 166]
| |
aanliep. Hij snuffelde als een hond. En plotseling leek het of er iemand bij hem was, want niet alleen dat hij gesmoord praatte, maar naast zijn zware tred klonk nog een andere stap... ‘Niet waor toch?’, weifelde Tijne. Ze luisterde scherp. ‘Jao weuzelijk.’ En dat was toen toch zoo vreemd: ze keek niet éen keer naar de Ziener om, dat kon ze niet, iets hield er haar van terug... Er ging toch ook een grilling over haar rug. ‘Zou hij wat mit de duivel te maoke hebbe?’ En kwamen die grassprieten aan de weg niet als in schrik overeind staan?, en bibberden ze niet? Tijne herinnerde zich opeens: ‘Om 'n vrindelijk minsch had ze 'ebede, en gien-ien...’ Ze keek werktuigelijk naar het scheeve huis aan de weg. Daar zat dikke-Gaartje argeloos-rustig op een stoel in de schaduw: ze had haar lokken knap gedaan en haar beste boezel aan. Oudergewoonte hield ze haar voeten op een stoof. En ze snurkte een beetje, ofschoon ze niet sliep. Haar bruine rimpelige oogleden waren half toegezakt, haar dikke wangetjes rooier dan ooit, en aan de eene kant van haar mond, zat op een bolle plooi een glimlach. ‘'k Moet haor waorschouwe,’ dacht Tijne, ‘Gáárt is nog altijd bang veur de Ziener.’ In een oogenblik tijds was ze bij haar. ‘St... st, h'm...,’ deed ze geheimzinnig, ‘h'm, h'm...’ Ze wees over haar schouder heen. En Gaart keek slaperig-onnoozel op. Toen schokte haar hoofd van verrassing, ze wou breed-uit glimlachen. ‘Wel-eh-wel, jij me-keind?’ Maar Tijne zei achter haar hand uit: ‘Minsch, daor komt Moenis.’ En die dikke onbeholpen Gaart veerde als een jong | |
[pagina 167]
| |
maasie overeind. ‘Móenis?!’ Ze pakte haar stoel beet en haar stoof. ‘Kom mee.’ En ze vluchtte de zijdeur in of ze achtervolgd werd. Tijne liep bedaard achter haar aan. ‘Nou, hij eet gien levende minsche...’ Een paar keer haalde ze haar neus op. Kelderachtig rook het in die kamer van Gaart, en het was er ook altijd schemerig. Het blanke bedsteegordijn zag er uit als een witte gedaante, al het andere had een grijs-bruine kleur: de wanden, de vloer, de stoelen... Een paar starre oogen keken Tijne aan uit de duisterste hoek - ze ging van schrik een stap achterwaarts - en het was haar eigen gezicht in de spiegel. ‘Heere - Heere, net 'n aor...’ Ondertusschen schoof Gaart mopperend de grendels op de buitendeur. ‘Mien-gut, is me dat 'n konsternaosie. Die Ziener, die weut ook wat. Was hij al staifGa naar voetnoot1) bij huis hier op 't pad?’ ‘Jao - jao,’ zei Tijne. Maar Gaart leek het niet te hooren. Ze sloop op haar teenen naar het kleine raam. ‘Effe verspiede...’ Haar eene hand hield zij breeduitgespreid over haar gezicht, en onnoozel leep pluurde ze tusschen haar vingers door. Die krant stond toch ook nog altijd voor het vensterglas. Ze gluurde er langs, en kwam met een schok achteruit. ‘Heere-Heere!’ En bij elke stap-achter-uit, prevelde ze wat: ‘Jao, daor gaot hij, werèchtig daor gaot hij! Oh Heere-Heere, hij kijkt, werèchtig, hij kijkt, oh Heere wat kijkt die persoon! Hou je weg, me-keind, gaon zitten... gaon op je hurke zitte, keind, achter de taofel.’ | |
[pagina 168]
| |
‘Wat geeft 't,’ weerstreefde Tijne. En ze deed het toch maar. Want Gaart kwam bij haar zitten. ‘Wat 't geeft?, dat hij gien draod van je ziet.’ Haar rokken stonden als een vesting om haar heen. Ze lei haar handen breed op haar knieën, en wachtte en luisterde... Een mug liep krieuwelend over Tijne's polsen. Ze blies hem weg en floot bij ongeluk. ‘Sst,’ vermaande Gaart. En daar begon de kat te miauwen bij de deur, of hij er toe aangezet werd. ‘Ksst, ksst,’ verjoegen ze allebei tegelijk. Toen koerde de duif. ‘Hou je snaovel,’ mompelde Gaart nijdig, ‘doogeniet!’ En daar viel een stilte overheen. Gaart ging steunend verzitten, omdat ze kramp in haar stramme knieën kreeg. Haar uitgeloopen muilen schoven een eindje van haar voeten. Ze wou ze beter aantrekken en kantelde haast. ‘Helao.’ Toen luisterde ze weer. En alles in dat scheeve houten huis leek zacht en tersluiks te kraken of er van alle kanten iets aansloop. En wat tikte die klok van Gaart bijzonder: in dat versleten-stroeve uurwerk mopperde de tijd. Tijne keek zoekend rond: ‘Hoe laot zou 't weuze?’ Toen zag ze voor het eerst de witte vodden en papierproppen in de kieren van de verzakte wandplanken, boven de deuren, en in de spleten onderlangs de vensterbank. ‘Wat heb je nou 'edaon...?’, fluisterde ze, en wees er verwonderd naar. Dikke-Gaartje vergat er haast de Ziener van. ‘Minsch-lieve, hoor toe: die raore-Lijsie die plaogt mijn | |
[pagina 169]
| |
zoo! Heb ik je datte-van-Lijsie wel er 's heulegaor verteld?’ ‘N-jao,’ weifelde Tijne verlegen: ze kende dat-van-Lijsie haast uit haar hoofd. En Gaart vertelde het toch nog maar 's van-nieuws, al moest ze gedurig fluisteren: ‘Die Lijs - honderd golde het ze onwettig in haor bezit 'ekrege! Hònderd gòlde - en tot in alle eeuwigheid zel 't haor op haor ziel brènde! 't Is nou twaolf jaor 'eleeje... We moste nog honderd golde ofbetaole an haor Vaor: oue Hubertje-van-klein-Jèn, dié had 't hipetheek-stik... En mijn man en zijn, waore volle neefse en al z'n levensdaoge in vrindschap te zaome 'eweust. Nou had Hubertje altijd 'ezeid: ‘as ik kom te overlije, Barteltje-van-Gosem, is de rest jou 'eschonke. Want, zien je, Hubertje zat er wermpies bij, en z'n ienige naoste erfgenaom was Lijsie, en wij rentte allien maor of, 's jaorlijks, en oflosse... oh Heere...!’ Gaart tuimelde haast achterover. En Tijne greep zich vast aan een tafelpoot. Daar morrelde iemand aan de klink van de voordeur. Gaart sperde haar oogen. ‘Wa-'s datte? Ken dat Moenis...?’ Haast gaf ze een schreeuw: daar was het weer... Maar toen zag Tijne ineens hoe het kwam: ‘'t Hengsel van de stoof heb je an'eraokt mit je rokke, minsch.’ Gaart keek: ‘Werechtig!’, gaf ze toe. En even moest ze nadenken: ‘Waor was ik ook 'ebleve?, jao wacht!, maor aflosse deeë wij niet, omrede 't 'n schraole tijd in 't visscherijbedrijf was: strijk-en-zet maogere jaore. Ik mien toch dat ik 't je meermaole verteld heb? Toe' is oue Hubertje-van-klein-Jèn in vrede of'esturreve. | |
[pagina 170]
| |
Vergange naojaor is 't twaolf jaor 'eweust. En wij miende in die daoge, dat 't ofrente mit de oflossing ons 'eschonke was... En toe' kwam Lijsie - da-'s 'n verreljaor veur Barteltje zijn dood 'eweust - op dag en daoto om de ofrenting mit de oflossing, net of er niks of'esproke was. En hoe wij 't ook fronge of keerde... niks konne wij bewijze, en tot de leste cent is 't betaold 'eworde!’ Gaart hief allebei haar handen op - en het waren vuisten. ‘Maor haor zel 't brende op haor zielement! Op haor zielement, zeg ik!’ Tijne knikte berustend. ‘En wat het Lijs je nóu 'edaon?’ Met stijve zetjes schoof Gaart nog dichterbij. Ze hield haar hand aan haar mond, keek verstolen in de kamer rond en fluisterde nog zachter: ‘Nóu komt ze as 'n veugeltje deur die naode 's aovens... 's nechts.... Jao, zuiver waor, en niet dat ik slaop hoor, maor zoo klaor bij mijn zinnen as nou op 't oogenblik hoor, en goed bij mijn verstand. En den zeit dat veugeltje mit Lijsie haor stem: ‘Arm heb jij 't, hee Gaart?, zuinig moet je er langes, hee Gaart?, maogere daogies beleef jij, 'n schraole oue dèg! Lijsie het 't 'n boel beterder, Gaart. Lijs het van alles vol-op! Alle dag 'n stikkie vleisch of spek, en koek bij haor koffie en kaos op haor brood! Maor Lijs het ook 'n zuiver verleden! Dié is 't daorom wel 'egaon! Maor jij - maor jij mit je lichtzinnige jonkheid...’ Gaart wond zich al-meer op: ze zat ook niet meer op haar hurken, maar plat op de grond. ‘En den moet je weute, dat ìk mijn nooit te buite 'egaon heb, in 't ien of aor, al bin ik ook overal 'eweust in mijn tijd!’ Ze telde het uit op haar vingers. ‘In 't filosipedespul!, in 't Penopticom!, in de Artis!, op de Volledamsche kerre- | |
[pagina 171]
| |
misse... en nao' Amsterdam - den hadde we de vlag op de botter - en 'n schik - 'n schik. Maor eerbaor 'etrouwd... niks van slechtigheid er bij - niks.’ Gaart haar adem raakte op. ‘En nou die Lijs, die toovenaores... die komt as 'n veugeltje... 'n zwèrt veugeltje mit 'n gele snaovel... jao-jao, en klaor wakker hoor!, en goed bij mijn verstand!, die komt mijn nou plaoge, omdat haor consjensie haor anklaogt.’ Tijne knikte maar... Van alles ging haar door het hoofd. ‘Wier Gaart keinsch?, had ze toch wel kwaod bedreve in haor jonkheid? Hoe kon dat weuze mit dat veugeltje? Zou 't de Saotan niet weuze, die haor wou opruie...?’ En alle-twee verschrikten ze. Was daar geen stap buiten? Ze luisterden met ingehouden adem. ‘Nee - niks - nee toch niet!’ Stram kwamen ze overeind. ‘Me biene slaope,’ zei Tijne. ‘En ik,’ verzuchtte Gaart, ‘bin meraokel stijf 'eworde.’ Ze wreef over haar lendenen. ‘Wil je gien kommetje thee?’ Maar Tijne ontdekte ineens de klok. ‘Al zoo laot?, den moet ik vort, Kees-van-Aogie zou bij mijn komme.’ Ze wou al naar de deur. Maar Gaart hield haar terug. ‘Pas op! Eerst verspiede,’ ried ze aan. Ze keken links en rechts uit het raam: er was geen draadje van Moenis te zien. Bedenkelijk zei Gaart toen: ‘Nou, as je 't waoge wille...?’ Ze morrelde de grendels van de voordeur, deed behoedzaam die deur open en keek verkennend rond. | |
[pagina 172]
| |
Nergens was een levend schepsel te onderscheiden. De lieve Heer glimlachte nog altijd in de lichte lucht, maar de zomer ging toch uit de zon vandaan: alle dingen kregen een bedaarde glans, een zilverig-bespikkelde nevel schoof voor de horizon, en de wind werd koeler. ‘'t Is,’ zei Gaart, ‘goed waor te neme datte we nao' de harfst gaone.’ Toen kwam ze weer op de Ziener terug. ‘Nou heb jij nog wel de kwaoi-je kans,’ voorzag ze, ‘van 'n ontmoeting op je pad, Moenis zel...’ En het bestierf op haar lippen. Daar stak de Ziener zijn hoofd om de hoek. ‘Gaart!’, zei hij enkel. En ze versteef zienderoogen: ze was niet meer in staat om weg te loopen of ook maar één beweging te maken, geen geluid wou er over haar lippen komen. En Tijne - al had die man zijn vat-op-haar verloren - bleef ook staan. Het gezicht van de Ziener, leek het gezicht van een verdoemde: zijn holle oogen en zijn ingevallen koonen, zijn trekkende lippen, zagen er uit of zijn ziel gemarteld werd, binnen in hem. ‘Gaart,’ weeklaagde hij, ‘wat er nou toch mit mijn is: ik ruik 't nuuwe hout, an zóóveul deure, wat veur weg ik ook inslaon... daor... en daor en overal ruik ik 't nuuwe hout van doodkiste.’ ‘Ook bij mijn?’, sidderde Gaart. Maar hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, bij jou niet Gaart, nee bij jou niet. Maor - maor bij aore... bij aore...! Nou wordt 't toch zoo raor mit mijn, Gaart: ik durf me huis haost niet uit, en de straot haost niet op... Die lucht van dat nuuwe hout... o-oh, ik zel er nog waonzinnig van worde, Gaart.’ Het kreunde binnen | |
[pagina 173]
| |
in zijn borst. ‘Waorveur moet ik dat toch zien?, waorveur moet ik toch zoo lijen, Gaart?’ Hij kreet. ‘Jonge,’ stamelde Gaart, ‘bedaor wat, bedaor! Bid dat God 't van je ofneemt...’ Ze liep meteen wat achteruit, en greep, aan de binnenkant, de klink van de deur al, om te sluiten. Meteen - en met haar oogen alleen - beduidde ze Tijne om door te loopen. En dat deed ze graag. Om Moenis zijn aandacht niet op te wekken ging ze zonder groet, ze sloop ook meer dan ze liep, en keek niet eenmaal om, al moest ze gedurig denken: ‘Hoe komt Gaart nou van die man of? En wat is dat nou toch mit die man? Zou er zoo'n groote sterfte komme onder 't minschdom?’ Haar adem ging er vlugger van. ‘Och Heere God - Heere God.’ En al-door had ze toch dat gevoel van er buiten te staan: ‘Wíj hebbe 't al 'ehad... òns ken niks treffe.’ Het duurde ook een heele poos eer ze erg in het gelui van de kerkklok kreeg. Toen ze het hoorde, ontroerde het haar. De Heere Jezus stak Zijn doorboorde handen uit, in het luiden van de klok: ‘Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven.’ Tijne boog ootmoedig het hoofd, geen tranen, maar de gloed er van, besloeg haar oogen. ‘As ze Kees-van-Aogie niet verwachtte, zou ze weer te kerke gaon.’ En alle dingen rond-om werden toch even goed - en nadrukkelijker dan voorheen - met vrede vervuld. De ingetogen wind blies een deining in het gras: het weiland ademde zoo rustig als een slapende. Een aartsengel had pas-nog door die zilveren ruimte kunnen zweven. In de lui-klok praatte Jezus voort. Tijne liep, en het was of ze gedragen werd. Ze had | |
[pagina 174]
| |
een gevoel of ze van binnen vol glans en licht was, of heel haar binnenst oploste in licht. En dat hield een heele poos aan. Toen kwam er een vaag geluid uit de verte, ze zag om, en kreeg een kleur. Daar kwamen de eerste kerkgangers al... Maar van die kerkgangers moest ze toch niet kleuren? Ze liep weer met haar schoenen-die-wat-knelden, op de aarde, en ze had een glimlach voor die aarde over. Een klein eindje achter haar, in het gras van de berm, liep Aorie-van-Zwerte-Jaop-Boes. En hij lei het er op aan, om haar in te halen. Het licht in haar werd anders, maar licht bleef het toch. Ze voelde zelf ook wel dat haar wangen warmer werden, en haar hart vlugger klopte, en ze was er beduusd-verwonderd over: ‘Wat is dat nou mit mijn?’, zocht ze, ‘heb ik dat ooit eerder 'ehad? Is 't omdat hij... omdat hij zoo vrindelijk naor mijn kijkt?’ Een oplossing vond ze nog niet. En Aorie kwam haar ook al opzij. ‘G'middag,’ groette hij, zijn stem was onzeker van schroom, en zijn gezicht liep een oogenblik bloed-rood op. Maar Tijne had daar geen erg in. Ze zag alleen zijn glimlach. En er ging een onvertrouwde gedachte door haar heen: ‘Zou ik er niet werm uitzien?, staot mijn mus wel bas?’ Werktuigelijk knikte ze. ‘Nog 'n zeumersche dag, hee?’, zei Aorie. En hij deed - om de menschen achter hen - of hij doorliep, hij bleef ook aan de kant van de weg. Tijne knikte al-weer, maar geluid gaf ze niet, raar-zwijgzaam was ze. Dat Aorie haar daar op aanzag, voelde ze best, toen werd ze nog warmer. ‘Bin ik den stom 'eworde?’, | |
[pagina 175]
| |
laakte ze morrend, en ferm ineens zag ze op. ‘Moste je kaomeraos niet te kerke?’ Aorie's blik dwaalde van haar schoenen naar haar muts. ‘Watte?’, vroeg hij afwezig. Ze herhaalde het, en hij verstond het weer niet, zoo het leek: zijn gezicht bleef vragend. Eerst hingen zijn armen zoo-maar bij zijn lijf beneer, toen deed hij ze op zijn rug. Aarzelend hield hij het gesprek aan de gang: ‘Lang an de haove 'eweust?, drok daor, hee?’ Zijn oogen zeien: ‘Wat heb ik mit jou te doen, Tijne-maai.’ En dat maakte dan toch haar glimlach niet stuk, maar haar stem werd er zwak van: ‘Niet lang... jao, 't is daor 'n truup, hee?, wèt 'n jachies waore er, hee?’ Maar Aorie gaf er geen antwoord op: hij had die verstrooide blik weer. ‘Ik heb je ook in de kerk 'ezien vemèrgen,’ zei hij schroomvallig, na een stilte. Even werd ze daar verlegen van: ‘Die preek op haor... op haorlui...’ Werktuigelijk praatte ze terug: ‘Jao?, ik jou niet, ik jóu in 't g'eel niet.’ ‘Je hebbe ook niet expres 'ekeke,’ wist Aorie. Toen had hij zijn goeiige glimlach weer. ‘Jao... nee,’ gaf Tijne verward-blij toe, ‘vezelf.’ Er flikkerde iets door haar heen, een gedachte kon het niet genoemd worden. En ze zei haast overluid: ‘Heere-Heere...’ Maar dàt was toen toch zoo vreemd: haar moeheid ging heelemaal over en ze werd zoo licht alsof ze geen tien pond woog. ‘Wat is dat raor mit mijn,’ vloog het in haar op, ‘wat raor...’ En ze naderden de kerk verwonderlijk-gauw. Nog nooit was haar die weg zoo kort gevallen, telkens moest ze zuchten. | |
[pagina 176]
| |
Toen dat zuchten haar opviel, dacht ze schaamachtig: ‘Jao-nou, kon ik ook maor te kerke. Had ik nou mijn psalmboekie maor, je kenne toch niet zonder psalmboekie?’ En Aorie leek te raden wat zij dacht: ‘Gaon jíj niet?’ ‘Keesie-van-Aogie zou bij mijn komme,’ vertelde ze, ‘die is in 't buis 'estoke.’ Toen ze niet meer praatten, bleven ze elkaar toch nog even aankijken. Er was iets als een weerschijn in Aorie's oogen achtergebleven van de groote verre zeeën, die hij bevaren had. Storm-weer trok die diepe rimpels in zijn mager gezicht, zon brandde zijn huid bruin, en gaf zijn haar een verschoten kleur. Toch zei Tijne in zichzelf: ‘Aorie is gnap! Jao, wat 'n gnappe borst is die Aorie.’ Verbazing leek zich uit te breiden door heel haar wezen: het was of ze hem voor de eerste maal zag... En Aorie schraapte telkens zijn keel, ofschoon hij niet heesch was, ook begon hij Tijne tersluiks aan te kijken, en hij glimlachte in het vage-weg, al was het hem best aan te zien dat hij in zijn binnenst heel ernstig was. ‘Wat gaot er toch in him om?’, dacht Tijne. En haar hart bonsde. Het was of ze met elke stap die zij deed, innerlijk grooter werd. Ze gingen over de glimmende gele brug, het ruige hout gaf nog warm op van zon, gelijkmatig klonken hun stappen. Aorie's lippen bewogen al... Hij wou wat vragen, dat was zoo goed als zeker. Ging de lui-klok niet zachter?, luisterden de kleine huizen niet? Maar in die nauwe bocht van de weg, dicht bij de | |
[pagina 177]
| |
Kerk, daar stonden Aorie's kameraden op een beursieGa naar voetnoot1) bijeen voor de winkel van Babbetje-van-Met. Aorie's lippen gingen weer toe, en al gauw was hij Tijne een paar stappen op voor. Het was net of hij wat weg wou houën voor de jongens... Onverwachts-gauw zei hij haar ook nog ‘gedag’. Zijn pet trok hij van het eene oor op het andere: ‘En hou je maor goed, Tijne, en tot weerzien maor.’ Dat was al een afscheidsgroet. Maar hij keek er haar even bij aan, en het was verbijsterend zooveel als hij zei met die ééne blik. Er leek iets door Tijne heen te slaan dat warm en weldadig tegelijk was, en ook nieuw... Ze onthutste er van, ze moest diep ademen. Van haar onthutstheid hield ze dan toch nog een glimlach over. En het eerste wat er in haar opkwam, toen ze weer denken kon, was: ‘Aorie - dié het mijn die ansichtkaort uit Vegesack 'estierd.’ Ze durfde niet naar hem te kijken, ze moest toch... ‘Gaon je mergen weer mit de troller vort?’, vroeg ze nog. Hij knikte achterom - weer was er die blik-van-pas bij. ‘Goeie reis den maor,’ wenschte ze hem toe, ‘en behouwe thuiskomst.’ Hij bedankte er haar voor met zijn oogen alleen... Wonderlijke oogen had die Aorie-van-Zwèrte-Jaop-Boes toch! Toen hij al-lang in de kerk, onder het gehoor van het Woord zat, zag zíj nòg zijn oogen. Ze keek het stille doodsche straatje-waar-ze-woonde in, en ze glimlachte. | |
[pagina 178]
| |
Waar was toch die eenzaamheid gebleven? Raore-Lijsie zat op een stoel in het portaal. Wat een vriendelijk gezicht had die oue Lijsie toch...! En het kleine groen-houten huis-van-‘huilie’ - dat rouwde niet meer. Het was bezadigd opgewekt. De ruiten glinsterden blijmoedig. Keesie-van-Aogie zat muggen te vangen op de hooge drempel. En het was een wonder zoo als dat kind veranderd was, nu zijn lokken afgeknipt waren en hij geen kappie meer droeg. Hij had ineens wat van een volwassen manspersoon, zoo klein als hij was. ‘Dèg,’ hij lachte tegen haar. Witter dan ooit staken zijn tanden af, bij zijn bruine huid, en er kwam een dot verschoten haar onder zijn pet uit. ‘Hij het wat van Aorie,’ moest Tijne denken. Ze ging naast hem zitten. ‘Wel-eh-wel,’ zei ze in de trant van dikke-Gaartje, ‘'n groot minsch bin jij 'eworde. En heb je lang 'ewacht?’ Keesie schudde zijn hoofd: ‘Welnunnik!’ Hij ging staan. ‘Kijk me gouwe knoope er-eis! En wat zeg je van me nuuwe pet en me schoene en me buis?’ ‘Bas, bàs,’ prees Tijne telkens. Ze glimlachte soezerig. ‘As hij weerom is van de troller,’ dacht ze, ‘kom ik nog wel te wete wat 't 'eweust is, dat hij vraoge wou, Aorie.’ Keesie zat al weer. ‘'k Heb 'n truup geld op'ehaold,’ pochte hij, ‘'n truúp! 'k Heb 'n menigte minsche of'eloope. Mijn Oome Luitje het 'n golde 'egeve.’ Dat was toch duidelijk genoeg... Maar Tijne hoorde het niet. Toen rammelde Keesie met het geld in zijn broekzakken, en hij haalde een hand vol te voorschijn ook: allemaal wit-geld, een gulden lag er boven-op. | |
[pagina 179]
| |
‘Jonges-jonges,’ bewonderde Tijne gekscherend, ‘je binne 'n rijke man 'eworde.’ Maar dat afgetrokkene bleef toch in haar glimlach, en in haar oogen ook. Ze praatte met Keesie, en ze wist naderhand zelf niet waarover, ze had haar gedachten er niet bij. Maar gul was ze wel. Ze haalde haar knippie uit haar zak... En Kees boog gretig voorover. Er zat al jaren-lang een nieuw half-gulden-stuk in het middenvak, dat gaf ze hem. ‘Hier me-jonge, en maor braof deurleere op school en je Tao helpe...’ ‘Dank je,’ zei Keesie, ‘dank je nog wel - wel bedankt...’ Of hij ook verrast was! Maar toen bleef hij niet langer. ‘Ik moet veerder op.’ En ze glimlachte en knikte, en zat hem na te kijken op de drempel. ‘Kom,’ zette ze zich een paar maal aan, ‘'k moet brood snije en koffie zette.’ Ze bleef toch zitten. Het zonlicht werd rood, toen verflauwde het, bleek en langzaam gleed het weg over de daken. En Tijne neuriede zwak. Toen ze dat zelf ook hoorde, kwam het haar zoo vreemd voor, of ze het in geen jaren gedaan had. ‘Wat bin 'k toch aors 'eworde,’ zag ze in. De glimlach in haar oogen raakte haast haar tranen aan. ‘Vemerge,’ zei ze hoofdschuddend, ‘'t kerkgaon en alles - en alles...’ Onwillekeurig keek ze terug op de dag. En de dag kwam op haar toe als een onbestemde herinnering. Zoo gaat de wind een mensch voorbij: vanwaar...? waarheen...? Een gevoel van bevreemding blijft over... Alleen Aorie's glimlach, die verbleekte niet, evenmin als zijn blik-die-zooveel-zei. En zij hoorde zijn stem zoo duidelijk of hij nog naast haar was: ‘Hou je maor | |
[pagina 180]
| |
goed, Tijne, en tot weerzien maor.’ Ze herhaalde dat, elk woord kreeg een glimlach. ‘Maosie,’ praatte ze in zichzelf, ‘wil ik jou er-eis wat zegge?, hij het 'eweute dat je an de haove waore, en hij het z'n kameraos inspres veur laote gaon.’ Toen werd ze toch zóó blij, dat ze in haar handen lachen moest: een stootend-klein geluidje was het maar en dat lachen ging ook weer rakelings langs een paar snikken heen. ‘Van 't zeumer,’ dacht ze verwonderd, ‘mit 't hooie, had ik niks gien erg er in, en nou - en noú...’ Al weer schudde ze haar hoofd. ‘Dat 't nou zoo gauw 'ekomme is! Bij Mao-van-Lobbetje was dàt al-lang en bij de aore meisen, maor bij haor - bij haor...!, en waordeur toch?, waordeur...?’ Ze keek op. Raore-Lijsie kuierde in de straat op en neer. De schemer maakte van haar muts een witte prop en verfde haar bolle bonte kleeren zwart. ‘Genaovend,’ knikte ze telkens in het voorbijgaan, ‘genaovend.’ ‘Jao,’ zei Tijne een keer. Het sloeg nergens op. Ze luisterde... Er was geen zee en geen wind, geen gepraat van buren, geen enkel geluid van menschen. De dag dreef weg naar de eeuwigheid, die ijdele middag verdween ook uit het gezicht. En in dat Zondag-avond-uur was het Eiland verder van de wereld af dan ooit te voren. De klokke-toren verkondigde zwijgend de liefde van Christus en in de weeke zachtmoedigheid van de avondlucht werden als stralende gedachten-van-God, de sterren geboren. Tijne keek er lang naar op. ‘Mempie,’ fluisterde ze. | |
[pagina 181]
| |
En daalde er toen door die zilveren gaatjes in de lucht, muziek uit de hemel?, zongen de sterren? Dat moet zoo wezen: het een of het ander... En in het Heilige dat van de hemel naar de aarde uitging, kwam Memme mee. ‘Ik bin,’ vertelde Tijne haar, ‘Aorie teuge 'ekomme vedaog, Aorie-van-Zwerte-Jaop-Boes. Heb je dat ook 'ezien, Mem? 'n Goed minsch - die Aorie, 'n vrindelijk minsch...’ Het stokte op haar eerbiedige verbazing. ‘Jao,’ hijgde ze, ‘jao!’ Ze ging rechter-op zitten en vouwde haar vingers vast in-een, en sloot zoo stijf als ze maar kon, haar oogen. ‘O Heere Jezus, o genaodige bermhertige Heere Jezus... dat vrindelijk' minsch waor ik om 'ebede heb, dat heb je me 'estierd! Dat is Aorie! Aorie-van-Zwerte-Jaop-Boes! Ik heb er niet eer an 'edocht, Heere, maor ik bin er zoo in me schik over, dat ik... dat ik temet niet weut wat ik praot! O Heere... goedertieren Heere, Tijne-van-Hilletje dankt je ootmoedig, nooit-niet zel Tijne-van-Hilletje dùt vergete, aomen - aomen.’ Ze deed haar oogen open, en ze had een gevoel of ze voor nog-veel-meer had moeten danken. ‘Wat dan?’, peinsde ze. En meteen kroop er een onduidelijk besef in haar op, dat ze voor wat anders dankte, dan voor datgene waar ze blij om was. ‘Is dat zoo?’, ging ze na, ‘hoe dat...?’ Het inzicht naderde wel, ze kon het toch niet onder woorden brengen. Toen liet ze het maar los: het tastte toch ook haar vrede niet aan. ‘Hè-hè, suns lang rustte ze weer 's uit.’ Ze stak haar beenen naar voren, en drukte haar rug tegen de deur. ‘Mempie,’ praatte ze tegen de sterren, ‘dut is veur 't eerst dat ik niet krijte moet in m'n ientje...’ Ze hief haar gezicht op naar de avondlucht. ‘Zien je wel Mempie?, zién je wel, dat ik gien natte oogen meer heb...?’ |
|