| |
| |
| |
De nieuwe zaak
Het was bij negenen.
Limpe streek werktuigelijk over de peins-rimpels in zijn voorhoofd, maar zijn mijmerlachje bleef. Gewend-handig en toch ook wat verstrooid bediende hij de laatste klantjes, die nog op 't nippertje van klokslag hun doosje sigaretten kwamen koopen en hun goeie sigaartje. Joviaal-plezierig wenschte hij hun goeden avond, keek nog even uit in de deur.
Meteen als er negen doffe slagen kropen uit de oudbakken klok aan de vaag-verlichte winkelwand, schoof hij de roestig-stroeve grendel op de deur, blies de olielamp uit en ging met een peinzende glimlach naar het enge achter-af kamertje, waar zijn vrouw Annette en zijn dochter Suzetje onder de lamp gezellig zaten te peuteren aan naaigoed.
En dadelijk, terwijl hij zijn al-gereed-staand kopje koffie leeg slurpte, begon hij weer, half schertsend, half ernstig, het afgebroken onderwerp van gisteravond op te rakelen.
Zij hadden het de laatste tijd gedurig over het grootsche verbouwings-ontwerp.
Als samenzweerders bebroeiend duistere plannen, zaten ze dicht bijeen geschoven om de knus-gezellige tafel, bespraken getemperd,
| |
| |
het enorm-wonderlijke van een heelemaal nieuw huis, een heelemaal nieuwe winkel op de plaats van de oude leelijke... Glunderend en met al meer genot, verdiepten zij zich in de nieuwste snufjes op dat gebied, in elkaars glorieuze ideetjes van die dag, hun kers-versche invalletjes. Ten laatste zaten ze met rooie heete wangen en glinsterende oogen rap uit te praten, tegen elkaar op te praten, zagen ze het, al weerleggend en overleggend, plotseling heelemaal voor zich: het hooge breede huis, rood glinsterend in het zonlicht, de groote spiegelramen, de magnifieke etalages, de breede pracht-deur van fijn hout, kristal en koper, tuurden ze dwazig-verwezen op in het dansende olievlammetje van de lamp, of naar de dof-groene glanzing van de lage balkenzoldering, de mal-hooge bedstee-deuren, de oude haard.
‘Gruns, 't wonderbaarlijke!’ Suzetje vergat haar werk, die avond. Zij plaatste de spitse ellebogen op het tafelblad en tuurde met dweepende oogen. Haar smal wit gezicht, strak en scherp van trekken, leek te nietig voor de zware puntige haarknoet in haar hals, haar armen ver bloot uit de korte bloese-mouwen waren van een kinderlijke teerheid.
En de breede en forsch-gebouwde Annette bewonderde erg de tengere bevalligheid van haar
| |
| |
dochter. Ook heel in het heimelijke, maar dan ook met de openhartige trots van een moeder, praatte zij soms met haar man van haar mooie en toch ook wel gerechtvaardigde verwachtingen over Suzetje: zoo lief als die was, zoo elegant, zelfs met het eenvoudigste kleedje, zoo op en top een dametje.
Limpe luisterde er lodderig-genoeglijk naar, knikte afwezig...
‘En dan 'n serretje’, zat Suzetje weer te verzinnen, ‘'n serretje en 'n lapje tuin, en violen er in en vuurpijlen en - en 'n rozeboompje vlak voor het raam van mijn slaapkamer en dan geen gewoon raam in mijn kamer, maar 'n erkertje, ik dweep met 'n erkertje...’
‘Als dat allegaar 's weg zal wezen’, verwonderde Annet zich, ‘al die duffe sombere boel... Gut zoo'n verandering. We nemen ramen zooveel als we krijgen kenne, hè man?, en lichte verf en lichte behangetjes.’
‘Die winkel’, zei Limpe, meteen met een hoofdgebaar toestemmend, ‘die winkel vooral zie je, daar hê-'k toch zoo'n plezier in.’ Droomerig verzonken tuurde hij. ‘Weet je nog Annet, zooals we 't gezien hebben, toe' in Amsterdam? Herinner jij je ook nog, Suzetje? Toonbank en uitstalkasten van mahoniehout en de wanden... wel ja, de wanden ook. En
| |
| |
dan achter die hoekramen van gebogen glas, breeë glazen platen, plank-dik, met koperen stiften en steunsels, en op de kastbodem blauw-zijen pluus met 'n weerschijn.’
‘En de lampen’, juichte hoog-uit Suzetje, ‘de lampen!’
Haar vader kwam overeind in zijn stoel. ‘W'rachtig zeker, die nemen wij ook: alles geslepen goed, kettingen en kegels, en - en kwasten, hè?, net allemaal kralen met lichies van binnen, en dan er midden in zoo'n geslepen nap van kristal met electriek...’
‘En de toonbank’, praatte gedempt Annetje, ‘zoo'n vitrien van enkel glas met fijn-vergulde hout-biezen er tusschen, en platen kristal van binnen, en daar 'n paar héele fijne uitstal-dingetjes op.’ Ze lachte zich rood. ‘Gut, ik zal niet meer in me eigen huis durven loopen...’
Suzetje gichelde fijntjes mee. ‘En bij de feestelijke opening dan? We zetten overal potten en vazen met witte bloemen, witte rozen, en witte chrysanten en aronskelken, en alle lampen steken we natuurlijk op, dat 't schittert, schittert... en ik trek zelf ook 'n wit japonnetje aan. Ik moet Vader helpen bij al die winkeldrukte, hè?, we hebben geen handen genoeg, natuurlijk, natúurlijk, en u - u komt in uw Zondagsche
| |
| |
japon, of nee, ook in 'n nieuw costuumpje: 'n zwart fluweelen, erg eenvoudig en toch ook erg royaal-chic, en u brengt ons koffie in de winkel, omdat we geen tijd hebben binnen koffie te drinken, en de menschen proppen de deur in, bij vijf, zes tegelijk, en de winkel wordt nog te klein, veel te klein!’ Haar zachte stemmetje werd ineens schel van uitbundige pret, ze schaterde opgewonden en trappelde van jolijt.
‘Zèg, zèg’, trachtte Limpe dat al te luidruchtige te dooven, ‘je motte 't nou niet al te bont maken, hè?’
Hij genoot er toch zelf ook wel hevig van mee, moest er even in een zonderlinge ontroering diep van ademen, zag zich al staan in de nieuwe zaak, de glorieuze winkel, die dan toch maar uit het ouë nietige zaakje voortgekomen was, hij zag er zich in zijn Zondagsche pak, onder het fel-witte electrische licht, hij rookte een sigaar met een ring, en hij presenteerde van zijn fijne merkjes, zijn superbe Lohengrin, zijn super-fijne Flor de Reggio, zijn speciaal-fijne Lotos: Deli-Sumatra-zand-dekblad met Havana-Vuelta binnengoed, superieure qualiteit... hij presenteerde de nieuwsgierig aanloopende klantjes, de belangstellenden, de familie, de vrienden, de kennissen. Hij voorvoelde, hij genoot die winkel-opening, de hurrie, de toeloop,
| |
| |
het tumultje, want de menschen in het Stadje waren aan geen buitenissige dingen gewend... ‘En als we 't doen’, had hij altijd gezegd, zei hij ook dien avond weer bij het eindigen van het gesprek, ‘als we 't doen, dan doen we 't goed.’
‘Wel ja’, lach-schudde Annette.
‘Gô, ja, Pa’, zuchtte Suzetje. En in een aangenaam zwijgen, droomden ze alle drie nog even door, over het groote huis en de schitterende zaak.
❧
Jaren lang hadden zij bekrompen geleefd, de Limpe's, gierig geschraapt en uitgezuinigd, dàt had dan ook hun huisje ontlast van hypothecaire schuld, en dat had ook het logge spaarvarken vetgemest. Het varken werd op de duur omgezet in een spaarbankboekje met twaalf honderd gulden, en het spaarbankboekje werd later weer een hypotheek-stukje van drie duizend pop.
De klantjes ondertusschen spotten met Limpe's middeleeuwsche olielamp - gas had iedereen nu toch wel! - zij staken de gek met het mal-kleine winkeltje, met de petieterige ruitjes van zijn etalageraam, zijn lucifersdoos op de standaard, zijn centen-la... En toch kwamen zij al-door maar weer bij hem terug:
| |
| |
een piek-fijn sigaartje verkocht hij, eigen fabrikaat, handwerk, scherp concurreerend. En hij verdroeg best de spot van de menschen, genoot er zelfs wel van. ‘Als ik begin’, pochte hij altijd, ‘als ik ân 't veranderen gaan, dan krijg jullie 'n duizeling.’ In zijn hoofd schimde dan weer het verbouwings-ontwerp, waar zij niet van wisten, waar niet éen van wist, buiten Annette en Suzetje om. En hij berekende in zijn gedachten daar achter de smalle toonbank in het duistere winkeltje, met diepe peins-rimpels in zijn voorhoofd, of hij ‘het’ al wagen zou. En hij glimlachte en hij praatte absent, en hij bediende ook absent, soesde maar-al door over de nieuwe zaak, de pracht-winkel, het groote huis...
❧
Co van Zwinderen had toen onbewust, aan de voortgang en verwezenlijking van het plan nog het zijne gedaan: hij was knap en aardig, hij had ook een aardige betrekking aan de secretarie, en hij keek graag naar Suzetje. Opmerkelijk-lang rekte hij zijn praatje met Limpe, draaide coquet aan zijn zwarte kneveltje en tuurde tersluiks het donkere gangetje-achter-de-winkel in. Suzetje bloosde als ze hem zag, en haar stem verschuchterde als zij met hem
| |
| |
praatte. Zij mijmerde veel in die dagen...
En Annette knipoogde naar haar man en zij overreedde hem ook. ‘'t Moest nu maar gebeuren, ze moesten nu maar doorzetten, vooral om 't kind, hè? 't Kind had meer kans, of nee, kans was 't woord niet, maar 'n jongen als Van Zwinderen kwam dan toch meer onder de invloed van de omgeving, 't stond beter, rijker, 't was ook beneden hun stand dat zaakje van nou, dat antieke huisje, en 't kon immers, 't kon nou toch?’
Limpe knikte en hij glimlachte. ‘Och ja, já, 't moést nu maar...’
❧
Op een dag in de voorzomer was het mooie groote huis voltooid, en op de avond van dien zelfden dag werd de winkel geopend. In een zacht-paarse schemer brandden als fonkelende lichtmoppen de kristallen lampen met de electrische lichten. De mahoniehouten wanden glommen zijïg-rood, de vitrine glansde van weerkaatsende kleuren als een parelmoeren bijouterie-doos. Het blauw-zijden pluche lag soepel geplooid in de etalage-kasten, wit-omwoelde peer-lichtjes gloeiden tusschen teêrwitte kostbare lelies, en fijntjes flonkerden daar-onder de goud-etiquetten van luxueuze
| |
| |
kistjes sigaren, van sigaartjes in mica verpakking, in stroo-verpakking, van sigaretjes in lila en rose en hemelsblauwe doozen, doozen fraai als bonbonnières... daarachter glinsterden keurig ingelijste reclameplaten, en bevallig praalde hier en daar een los neergelegde roos...
Suzetje stond lief en gracieus in een wit zijden jurk achter de vitrine, zij deed of ze nog wat verschikte en zij glimlachte nerveus. Limpe stond wit en verbeten naast haar, en hij deed of hij een illustratie inkeek.
Vlak voor de open prachtdeur, de deur van fijn hout, kristal en koper, stonden de klantjes, de bekenden, de vrienden, de afgunstige familieleden, en zij smoezelden en ginnegapten, zij benijdden en keken, keken... maar naar binnen gingen zij niet. Zij kochten een sigaartje in een buurtwinkeltje, en kwamen dan weer terug en keken... keken...
‘Limpe die wou nou zeker op hullie de sjiek van zijn winkel verhalen, tsjonge, dat die nou toch zóo in de duiten gekomen was van hullie klandizie!’
Van-ouds was het een vreemde traditie in het stadje, dat een man die zijn winkel en zijn huis inrichtte naar de eischen des tijds, ‘'t niet meer noodig had, en er boven op was’.
| |
| |
En Limpe had dat niet beseft, Limpe stond eenzaam en op knikkende knieën in zijn pracht-winkel, de nering was weg.
En de verkeering van Co van Zwinderen met Suzetje kwam er niet door.
|
|