| |
| |
| |
Een zure appel
Tinus slenterde lusteloos voort op het smalle trottoir van de Singel. Hij voelde zich tusschen de chic-flaneerende menschen van de groote stad bitter eenzaam en dof-chagrijnig. Er kroop een diep rimpeltje boven zijn sloomstarende oogen, en zijn mond werd gemelijker: een snelle scherpe tik klopte er in zijn slapen, hij kreeg zijn hoofdpijn weer. ‘Hè, die kop van me’, dacht hij netelig, ‘'n lot.’
Wit en erg schraaltjes onder zijn hel-groen deukhoedje, zag hij zich in de groote spiegelruit van een bloemenwinkel. Het beige demietje met het krap aangegespte ceintuurtje sloot nauw om zijn slank figuur. Uit zijn omgeslagen broekspijpen staken brutaal-geel zijn schoenen. ‘Zoo op 't oog af’, stelde hij min of meer ter opmontering vast, ‘ging 't best met hem. Tenminste heelegaar geen buitenman...’
Hij trippelde langs de tramhalte en oogde er tersluiks naar een paar gichelende dametjes in opzichtig-gekleurde jerseys. Een tram zoefde aan, jachtig stapten de dametjes in, lacherig bij hun angstig gerep.
Door het glas van het voorbalcon keek een behaagziek aardig meisjeskopje naar hem. Tinus glimlachte schuchter naar het kind. ‘Als
| |
| |
je zóo 's wat had op je Zondag’, droomde hij, ‘en op je weeksche avondjes na negenen...’ Hij zuchtte verlangend. Dadelijk er-op verdreef hij de hunkering weer in een nuchtere overweging. ‘Zou eerst maar 's zijn biertje pakken in “De Roskam”, achter 't Park, 't was er wel aardig in 't zaaltje, met 't strijkie.’
Hij verliet de drukke verkeersweg, stapte een smal zij-paadje op, en wandelde naar het Park. Het frisch-groene loof van de boomen gaf een intieme schemering aan de paadjes, de stilte was er een weldaad. Tinus schopte speelsch met de breede neuzen van zijn schoenen grindsteentjes op, oogde naar het gladde vijvertje met de droomerig voortdrijvende zwanen, en siste een straatdeuntje tusschen de tanden. ‘Maar goed dat ze er thuis geen klap van wisten, hoe belabberd onwennig hij z'n eigen hier altemet voelde’, overlei hij, ‘vooral op zoo'n Zondag.’ Er trok een trilling langs zijn lippen, hij zwaaide driftig met zijn rottinkje, siste wat harder. Dat verstilde weer. Nurksch dacht hij opeens aan de overdrukke barbierszaak van zijn patroon, aan de leelijke kale straat daar, en aan zijn hok van 'n kamertje. ‘Och nou’, spotte hij er meteen doorheen, ‘had je dan laten beschimmelen op 't dorp! 'n Zure appel, maar daar moet je doorheen bijten en je
| |
| |
briefies na' huis, die benne fijn, daar verlak je de ouë-lui lekker mee: ze moeten maar denken, dat je 't zoo immens vindt hier en 't zoo na' je zin hebt’, de gedachte ontgleed hem.
Op een bank in het gezellige groen van een paar heestertjes zat een kinderjuffie: een bleek fijn poppetje met kroezig haar, een blank gezichtje en groote droomerige oogen. Zij duwde een wagentje heen en weer met een dikke rooie baby er in, en op de grasschuinte bij haar, speelde een jongetje.
Schuchter uit de ooghoeken lette Tinus op haar.
Haar blonde vlechten tintelden als goud in een streepje zonneschijn, en parmantig stond op haar keurig-zwart japonnetje de hagel-witte boord.
‘Tjonge, wat 'n dametje’, verwonderde hij zich en keek nog eens om.
Snel trok zij haar hoofdje terug, ze had hem nagezien.
Aarzelend bleef hij stil, schuw-spiedend. Maar zij keek niet meer.
Vermetel liep Tinus toen toch maar terug. Hij had een felle klop in zijn keel, maar zijn mond glimlachte rustig. ‘Er is... er zijn zoo'n beetje banken hier’, verontschuldigde hij zich wat verward en ging zitten, ‘u permitteert
| |
| |
't toch?’, beleefd tikte hij tegen de hoed.
Zij kreeg een fijn blosje, en zag recht voor zich uit. ‘Oh ja.’ Nuffig trok zij aan haar ritselend schortje.
Met zijn rotting groef hij kerfjes in de aarde. Hij zon op een praatje. ‘Aardig die zwanen hier’, begon hij, na een poos, in een verlegen lach.
Zij knikte. ‘Oh ja.’ Er trok wat hooghartigs over haar gedistingeerd gezichtje, en haar korte antwoord klonk afwijzend.
‘Wie is dat, Nel?’, vroeg het jongetje van uit de schuinte.
‘'n Meneer’, zei Nel vaag.
‘'n Oom’, verbeterde Tinus.
Even in een lach ontmoette hij de blik van het meisje.
‘'t Is zoo'n vraagbaak’, vertelde zij gedempt, ‘hij onthoudt alles.’
Verrast blikte Tinus in haar mooie donkere kijkers, en hij gaf een verstrooid antwoord. Het joeg door hem heen: ‘Wat 'n snoes is dat, wat 'n keurige schat, dié moet je niet laten schieten.’
Bijna onmerkbaar schoof hij wat naderbij.
❧
De kennismaking was voortgezet en wederom zaten zij in de lieflijke rust van het Park,
| |
| |
waar de wemelende geruchten van het jachtige groote-stadsleven slechts vaag doordrongen.
Tinus luisterde er soezerig in een glimlach naar, hij hield zijn linkerarm om Nel's slanke middeltje en boog zich aandachtig naar haar toe.
Zij praatte over haar tehuis. ‘Vader, die is wat forsch in zijn spraak’, lichtte zij hem vertrouwelijk in, ‘och 'n kapitein, dat is wel meer zoo. Maar thuis - ja, 't is er echt keurig. 'n Erg groot huis bewonen ze, dat vertelde ik je al, hè?, en Moe die is van goede afkomst, eigenlijk 'n beetje beneden haar stand getrouwd, en nu nog vréeselijk op vormen en manieren.’
‘Maar dat jij dan...’, begon Tinus.
Zij viel er op in met een lachje. ‘In zoo'n betrekking gegaan bent, hè? Ja, hoe gaat dat? 'n Groot gezin, de broertjes leeren, en als je dan de oudste bent en je schikt je niet in alles, dan moet je er maar uit.’
‘Ja’, knikte Tinus bedrukt, ‘ja, dat is ook zoo.’ Hij dacht: ‘Vervelend, die goede manieren.’
‘Ik heb ook nog 'n poosje op 'n kantoor gewerkt’, vertelde Nel door, ‘daar bij ons in 't stadje dan, zie je. Maar dat hield ik toch niet uit, kon ik niet tegen. Dat van nou... zoo'n ordinaire betrekking, dat was al heel weinig
| |
| |
naar Moe's zin, 'n beetje erg vernederend vond ze, oh je weet niet hoe streng ze oordeelt over die dingen.’
Tinus zuchtte. ‘Dat is wel lastig’, zei hij kleintjes, ‘dat je Moe 't zoo krap neemt.’ Haar antwoord ontging hem.
‘Barbier, zou ze dat eigenlijk ook niet te ordinair vinden?’, overwoog hij zorgelijk, ‘en hemel nog ân toe, 'n ânzoek, hoe most je dat nou precies inkleeje? Met z'n uiterlijk kon hij er wel mee door: hij most z'n eigen nog maar 'n nieuw pak laten ânmete. Of hij kon 'n streepies-pantalon nemen met 'n jacquet, dat stond ook netjes en dan 'n grijs fantasievest er bij. 'n Boekie van de goeie manieren zou hij z'n eigen ook maar ânschaften, je pikte er toch allicht wàt van op. De zoon van 'n boersch timmermannetje of de dochter van 'n zeekaptein, hè?, dat was toch geen gering verschilletje. Afijn, je kon zeggen dat je kapper was, offe... coiffeur. 'n Jacquet most er in elk geval komme...’
Onrustig en verliefd keek hij op het mooie aristocratische gezichtje van zijn meisje neer.
❧
Nerveus gejaagd sprong Nel uit de coupé en geagiteerd snel liep ze voor Tinus uit naar de contrôle. In haar grijze mantel met de witte
| |
| |
bont, de lila slobkousjes en de elegante winterhoed, zag zij er wonderlijk-voornaam uit. ‘Op en top 'n dame’, dacht Tinus.
Hij kreeg een prop in zijn keel en frutselde zenuwachtig aan zijn hooge boord, zijn groen zijden dasje, zijn glaceetjes.
‘Als de ouë-lui nou maar niet al te vitterig waren,’ tobde hij, ‘'t eten was nog 't slimste, al dat geduveljaag met vingerkommetjes, eierdoppies, vischmessies...’ Hij tuurde naar de keurige vouwen in zijn streepjes-pantalon, blies een stofje van zijn jacquet. ‘Afijn, 't kon nog wel meevalle.’
Op de leege Stationsweg stapten ze jachtig voort, dicht naast elkaar, zwijgend.
‘Hè’, liep Tinus z'n eigen nog zenuwachtiger te maken, ‘hoe zou dat nou moeten met dat aanzoek? Hij kon toch onmogelijk dâlijk in de vestibule of - de hal over de verkeering met Nel beginnen? Lam dat hij niks over zoo'n toestand in dat beroerde goeie-manieren-boek gevonden had. Maar - maar hij kon er toch altijd nog wel effe met Nel-zelf over te rade gaan.’
Van terzij keek hij naar zijn meisje. Zij had een erg gesloten uitzicht, een stroef-toegenepen mond en een fijn kreukje tusschen haar oogen. ‘Net of ze zelf ook over mijn
| |
| |
geval ân 't piekeren is’, schrok Tinus. Hij ademde snel en beklemd. ‘Wat loop je hard’, pruttelde hij.
Nel trok ongeduldig haar trotsch-rechte schouders op. ‘Och, dat verbeeld je je maar’, zij vertraagde toch even haar tred. In haar opkijken naar hem kwam wat bedachtzaams, iets van een heimelijke onrust ook. Ze zei toch niets.
‘Oók zenuwachtig’, constateerde Tinus. Het maakte hem vertrouwelijker. ‘Wil je wel gelooven’, biechtte hij, ‘dat ik er erg tegen opzie om bij je ouders over huis te komme?’
Nel had er een schel lachje op, zij werd rood. ‘Valt wel mee’, trachtte zij te kalmeeren, ‘heusch, zal je zien.’ Meteen zuchtte ze, en haar fijne lippen trilden. ‘'t Spijt me eigenlijk vréeselijk’, bekende ze, ‘dat we 'n trein eerder gekomen zijn, zoo onverwachts.’
‘Och’, verwierp Tinus geringschattend, ‘of we nou twee uur eerder of later ânkomme, dat is ook zooveel verschil niet.’
Zij liepen een smal straatje uit, een nauwe steeg door, en dan een droomerig grachtje op, een grachtje met statige oude boomen en een stilstaand bleek-groen water tusschen grauwaarden wallen. Tinus liet de koffer tegen zijn beenen aanbungelen, zijn manchetten zakten tot op zijn duimen, hij gaf Nel een kramp- | |
| |
achtig-stijve arm. ‘As dat voorstellen en zoo eerst maar achter de rug is’, overdacht hij, ‘de rest dat...’, het overleg ontgleed hem.
Nel bleef stil voor een verflooze wrakke koepel, zij keek naar Tinus op en lachte hoog en trillerig. ‘Hier is 't’, zei ze. Meteen wipte ze een hoog wrak stoepje op, stiet een klepdeur open en liep een smalle muf-riekende gang in.
Tinus bleef met zijn hakken in een kapot gangmatje haken. ‘Hier? Hiér?’, bracht hij er met moeite uit.
Maar Nel antwoordde niet. Ze duwde midden in het vale schot een zijdeur open en ging een kamer binnen.
Werktuigelijk nam Tinus zijn hoed af en volgde haar, maar in het dompige vertrek bleef hij verbijsterd stil. Bij een rommelige tafel met vieze eetrestjes op morsige borden, zat een ruwe baardige man in rood-baaien ondergoed. In een hoek van de kamer was een corpulente vrouw een paar kinderen aan het verschoonen. Er slierden witte banden onder haar rafelige onderrok uit, en ze had een paar afgetrapte pantoffels aan. Bij een roestige kachel hing een bundel vischnetten.
‘Hè, hemel-nog-toe!’, keef Nel, na een onthutste stilte, met een felle ruziestem, ‘dat je je niet doodschaamt, Moeder. Is me dat nu
| |
| |
'n ontvangst? Ik heb je toch tijdig bericht...’
De dikke vrouw plaatste de handen op de heupen. ‘Aj-je nou niet gauw je bek houën, juffrouw Pruttel, dan ken je opduvelen met je gelant er bij! Gekke slemierie, met je zwes! As jij dan toch zellefers in je briefies schrijve dat je om zes uur zelle komme, wat hê-je hier dan te maken om vier uur?’
De baardige man grinnikte en keek schalksch onder zijn sluike pony uit. ‘Heb je soms weer 'n bevlieging van hoogmoedswaanzin 'had?’, spotte hij goedig, ‘prinses van de bloede, heb je die gelant van je wat wijs 'maakt...?’
Er klonken eensklaps snelle schreden in de gang: Tinus vluchtte.
Toen ze hem achterna ijlden op het stoepetje: de vader in zijn kleurig ondergoed, de moeder in haar rafelige rok, Nel en de bijna-naakte kindertjes, zagen ze hem nog heel in de verte, hij liep op een draf en hij keek niet eenmaal om.
|
|