hun borst, en werden kitteloorig van de kortademigheid. Toch bleven ze nooit lang kribbig op elkaar, want een ander om mee om te gaan, was er niet. De lui van vroeger, dié van hun eigen leeftijd, lagen al-lang op het kerkhof, of ergens in een diepe zee, verweg...
Hun vrouwen, die hadden ze nog wel, maar die waren sikkeneurig en mopperig en hadden geen belangstelling voor hun oude avontuurtjes.
Jaap's vrouw heette Siena, en ze had een klein scherp gezicht, en een groote scherpe neus, en haar kleine vinnige oogjes tuurden bits door een bril met ronde glazen.
En Sieuwert's vrouw heette Diena, en ze was net eender.
‘Naar de uitwendige mensch 't zelfde’, zei Sieuwert, die graag de Dominee napraatte, ‘en ook naar de inwendige mensch.’
Als hij het zoo eens een dood-enkele maal over de vrouwlui had, zei hij ook altijd met zijn zware grommelstem: ‘Och ja, Taatjen, je motte maar denken: alle mooi hêt z'n lilluk.’ Taatjen, dat wou in Sieuwert zijn mond zooveel zeggen als: beste kerel.
Jaap kauwde dan, na zoo'n versleten gezegdetje van Sieuwert, nog wat nijverder op zijn pruim en na een poosje pruttelde hij hakkelend, want hij kon niet al te best van zijn woorden af: