| |
| |
| |
Het uitstapje
In wit-hel ochtend-licht en dringend-zoete bloemengeur viel de glinsterende zomer op het hoog-ingesloten binnenplaatsje neer. De bolle grauwe keitjes werden fonkelende karbonkelsteenen, en de groen-verweerde ruitjes van het keukenraam glinsterden zóo dat Lijzebeth er de oogen niet ophouden kon.
Toch haalde ze als in heftige ergernis smalend haar neus op, de wrok-rimpeltjes aan haar mond trokken dieper door en ze plaste nog verwoeder rond in de tobbe met verwasschen kleeren. ‘Verdikkie’, pruttelde ze tusschen haar stijf-gesloten tanden door, ‘verdikkie, 't is om... om...’ In haar gedachten vervolgde ze het: ‘Om je blauw te ergeren, ja zeker, já zéker... bláuw!’ Ze ademde zóo diep en hortend of ze in stormweer geloopen had, pas. ‘Want dat 't niet mag, stel je voor, niét màg, dat Hein je dàt verbiedt...’ Haar rechterhand hief ze uit het schuimende blauwe zeepwater en ze maakte een gebaar of ze met iemand praatte. ‘En wàt wil ik nou?, al met al... éen daggie er uit, éen daggie maar in de heele zomer... Maar dat wordt niet toegestaan van je man, dat is te vet voor je, te... te...’ Ze kwam er niet uit, waschte al weer door. Het
| |
| |
hemd dat ze onder handen had, kraakte in de naden...
Bij het hooge zwart-geteerde schut van de Apotheker speelden Mijndert, Jan, Bart en Willempie zoet met schelpen, zand en aarde. Eensgezind zaten ze naast elkaar op een rijtje, en kibbelden niet.
Toch móest Lijzebeth ze telkens verbieden: ‘Mijndert, niet op je broekie kruipen, blijf van je neusie af, Jan! Jan, hoor je me nou? Niet met je vieze vingers ân je mussie, Bart! Niet met je beenen uit je klompies, Willempie!’
Ze sloeg een stuk waschgoed uit de wrong en dat klapperde of er een vlag stond te wapperen. Ze hing een overhemd aan de bochelige drooglijn-van-ijzerdraad en de lijn knarste als in pijn: ‘ring-ring-rang’.
Jachtig streek ze met haar vochtige handen een hinderlijke haarpiek uit haar zweeterig pipsch-smal gezicht en haar scheldende oogen gingen, sneller dan weerlicht, over het groen, de bloemen en het ooft van de welgestelde buren om haar heen. ‘Wat je zoo te hooi en te gras nog zag van de zomer, was van 'n ander, had 'n ander...’
Boven de nijdig-afwerende schutting van de Apotheker staken de takken van een bloeiende jasmijn uit. En het leek wel of de bloemen van
| |
| |
zij en kralen gemaakt waren, zoo glinsterden ze in de zon. Links, achter het bits-hooge hek-met-prikkeldraad van de groenteboer, glansden verlokkend-rood in het frische blad van de boompjes, dikke rijpe aalbessen, en over de muur met de kribbige schervenrand van de buur rechts, kroop een weelderig-witte lei-roos.
Dichtbij tokten ook kippen en er kraaide een haan, dat gaf zelfs aan het beklemmend-nauwe binnenplaatsje een vleug van landelijkheid.
Doch Lijzebeth genoot er niet van als vroeger wel. Het was juist of het blinkende licht en de dringende geuren van de zomer, haar tergde en hoonde, haar uitdaagde. ‘Ja, ja, nou gingen alle menschen uit, hetzij 'n daggie naar de bosschen of 'n daggie naar 't strand en zij... zij...’ Lijzebeth maakte het maar niet af... Haar moe vochtig-warm gezicht trok al pipscher en ze beukte op het goed in de tobbe of ze iets anders onder handen had, iets levends!
In de tijd toen Lijzebeth nog aan sprookjes en wonderen geloofde - jaren vóor ze haar kostje bescharrelde met uit-naaien-gaan - had ze 's zomers op haar Moeder's bleekje-met-de-boterbloemen, wel 's gesoesd over een landelijk huisje in een bloeiende wei, een tuin met theebloemen en viooltjes, een volle appelboom en een groene ren met glanzende zwarte kippen.
| |
| |
Nu woonde ze al jaren-lang in een smal achterbuurt-huisje met een nauw voorkamertje, een dompe alkoof, een keukentje dat net een doorloop was, en een binnenplaatsje met een gevangenisachtig aanzien.
En als er nog wel 's - maar verbleekt en bijna uitgewischt als een oud prentje - een herinnering in haar opkroop aan haar verlangend gemijmer van vroeger, lachte ze er om met boos-schertsende spot, die geniepig schrijnde: ‘'n Suffertje was ze toe', 'n gans! 'n Lubbertje-rozenwater. Want wat ze nóu had... Want Hein èn 'n landelijk huis, daar moest je je toch uit de naad om lachen?’
Hein Blom was timmermansknecht, en hij verstond zijn ambacht niet al te best, er was geen kijk op dat hij het ooit tot baas zou brengen, ook lustte hij veel te graag een potje bier.
Maar zeven jaar terug, in een mooie Meimaand, raakte Lijzebeth onverhoeds op hem verliefd - hij was een knappe jongen met een blonde krullebol en helder-blauwe oogen. Zes jaar terug trouwde ze met hem. Maar vijf jaar geleden bezon ze zich op de oorzaak van haar liefde, en voor vier jaar kreeg ze spijt over haar te vroeg en te overijld-gesloten huwelijk. Die spijt woekerde voort in de jaren en sinds langen tijd voelde Lijzebeth zich onrechtvaardig
| |
| |
behandeld door het leven. ‘Wanneer was ze toch jong geweest...?’
En op die helle witte zomerochtend bepiekerde ze dat weer, kribberiger dan ooit te voren. ‘'t Was ploeteren wat de klok sloeg, van jongs-af, in haar trouwen ook, in haar trouwen nog erger. En dan moest die lieve man van je, nog zoo te keer gaan, als je er éen daggie uit wou, éen daggie uit de tredmolen...’
Lijzebeth kreeg een bijtende zeepsop-spat in haar linkeroog en ze werd al gemelijker. Hein's obstinate ruzie-toon echode ook nog akelig-duidelijk in haar na. ‘Ben jíj 'n Moeder...?, 'n mooi slag van 'n Moeder ben jij... om je kinderen 'n heele dag ân d'r lot over te laten...’ Lijzebeth begon - toen het haar weer inviel - over heel haar lijf te beven van drift en zenuwen. ‘En al die jaren van ploeteren en wurmen...?’
Ontdaan van haar eigen grimmige stelligheid beslechtte ze opeens: ‘Dàt zet me nou net ân, dat smerige onbillijke, nou gaan ik vast - vast...’ Korzel streek ze opnieuw de pieken terug in haar ruig-bruine haar, duwde de warme dot vlechten hooger op in haar hals, en keek weer, in een rare lust-om-te-foeteren, met boos-verbiedende oogen naar de spelende kinderen om. ‘Bart, niet ân 't vullesvat! Niet op
| |
| |
je klompies zitten, Willempie! Blijf van dat kleverige schut af, kwajongen!’ Haar zucht onderbrak het. Want ze ontdekte meteen dat Jan al weer gaten in zijn kousen had en Mijndert een winkelhaak in zijn kiel. ‘Jemig’, klaagde ze in zichzelf, ‘'t is toch om je... te... te...’ En daar bleef het voorloopig bij.
Want Geert Verheiden, een buurvrouw-vriendin die aan de overkant van de straat woonde, slofte of ze er thuis was, het keukentje uit, de plaats op, en naar haar toe. ‘Nou?’, vroeg ze met lacherig-benieuwde oogen, ‘wat zei-die...?’
Midden op Geert's groote hoofd stond de zwarte haar-dot als een glimmend torentje, tusschen twee blinkende dammen van vergulde zij-kammetjes in. De bellen in haar ooren leken wel kersen-aan-steeltjes, en haar stevige onderkin hing als beschermend over het portretje in de zwart-gedragen zilveren broche op haar japon. ‘Wat zei-die?’, vorschte ze nog een keer.
Lijzebeth streek werktuigelijk over de natte voorbaan van haar ouë ochtendjurk. ‘'n IJsbeer’, zei ze verbeten, ‘is 'n kenarietje bij hem vergeleken... 'n Sjenne is d'r geweest mensch, 'n sjenne - van belàng.’ Ze moest er nog haar hoofd van schudden.
| |
| |
Listig-nadrukkelijk stelde Geert toen al vast: ‘Dus 't màg niet! Je gane niet?’
En Lijzebeth praatte of ze spelden tusschen haar tanden gestoken had. ‘Zei ik dat?, dat zéi ik toch niet?’ Maar toen ze Geert van die scène met Hein vertellen wou, kwam er een krop in haar keel, en haar oogen begonnen te gloeien of ze huilen moest, en er wou geen woord over haar lippen komen. Intusschen begon haar beslistheid-van-pas ook weer danig te slinken. ‘Is die boot-tocht, en de heele zee en 't strand, nou wel al die hurrie en oneenigheid waard?’, vloog het in haar op. En dadelijk er op maakte ze zich voor laf uit. ‘Je was er zóo op gebrand!’
Ongenadig viel ze toen ineens weer tegen de kinderen uit: ‘Mijndert, rakker, denk er om, as ik je nou nog éen keer verbieden moet, gaan je op zolder, aap! Laat die smerige rusp los, Bart, booswicht, gooi weg die rusp, ruspe benne geen speeldingen. Jan, géen grent in je mond steken...!’
Geert Verheiden praatte er sluw-zoetsappig tusschendoor. ‘Eén zoo'n daggie uit, met 'n boot met nette meziek, met fesoendelijke menschen, dat mag jij ook best er 's hebben. 'n Mensch is toch al door z'n jeugd heen, eer hij er op verdacht is, en zooveel heb jij ook niet gehad...’
| |
| |
En dat laatste haalde toen plotseling weer Lijzebeth's booze stelligheid overeind. ‘Ik geef ook niet toe’, vlamde het in haar op, ‘'k denk er niet over...’ En ze onthutste van haar durf - al beefde ze ook op haar beenen... Ze stak haar hoofd wat vooruit en bewoog het met rare rukken of er aan getrokken werd, en ze keek Geert pal in de oogen.
En nog eer ze er éen woord over losgelaten had, wist Geert al dat ze inging op haar voorstel-van-een-daggie-samen-uit.
Gelijk zeien ze toen ook opeens, en het klonk zoo somber-plechtig als bij een samenzwering: ‘We gane.’
Dadelijk er na bedisselden ze dan nog de rest...
❧
Lijzebeth moest gaan zitten omdat ze van zenuwachtigheid niet langer op haar beenen staan kon. En het slipte nog op een stekelige angst door haar heen: ‘Nou dat weer... en dan weet ze nog niet eens...’
Maar haar schoonmoeder praatte het omver. ‘Als Hein zóo uitgevaren is tegen je, dan hêt Hein gróot gelijk! Basta! Uit! 'n Goeie moeder hoort hokvast te wezen! Uit!’ Het kunstboeketje vergeet-me-nietjes op haar vale lintemutsje hipte mal op en neer bij haar heftige
| |
| |
knikken, en onder de grauwe haargordijntjes-op-haar-voorhoofd, glinsterden spinnig-zwart haar bazige oogjes.
Minder zeker praatte Lijzebeth toen door. ‘Nou, hokvast, dat was ik toch ook wel, Moeder, al die jaren van me trouwen, zeg u nou zelf? En wat is er ooit anders geweest dan boenen, wasschen en kindertjes krijgen...?’ Ze friemelde schichtig aan de klungelige krulspriet op haar verregende hoedje en keek schuw onder de bobbelige rand uit.
Haar schoonmoeder keef: ‘Dat is je bestemming! Uit!, en met de rest heb je ofgedaan!’
Lijzebeth wou er nog tegen in praten: ‘Goed, ja, dat weet ik wel, maar - maareh...’
‘Niks te maren’, kwam haar schoonmoeder er weer tusschen, ‘je benne getrouwd, je hebbe je eigen om zoo te zeggen, ân de ketting geleid, en daarmee uit...!’
Toen was er voor 't eerst een stilte.
Lijzebeth schoof haar ellebogen nog een eindje verder op het lekker-zachte groenwollen tafelkleedje, draaide in haar verstrooidheid onbewust-gedurig de verguld-glazen vaas met Judas-penning om-en-om boven het gehaakte rose loopertje, en merkte in haar geagiteerdheid zelf niet hoe ze beefde. Haar blik glipte door de vrij-ruime, netjes-aan-kant ge- | |
| |
maakte kamer. ‘Ja, als zij 't zóo had...! Maar zóo zou zij 't nooit krijgen.’
Boven de paars-roode foksia's in het zonnige venster tjilpte jolig het kanarietje in zijn vergulde kooi. Er lag een nieuw rood-en-geel gestreept karpet op de vloer, de mooie ouderwetsche latafel glinsterde van wrijfwas, en op het aardige bloemetjesbehang hingen kneuterig-gezellig heele risten porseleinen sierbordjes, portretten en pronkdingetjes.
‘Als je 't zóo had’, moest Lijzebeth weer denken, ‘of zoo als Hein-z'n-Zus, dat pronkepuntje van 'n Da, dàn zou je ook geen begeerte hebben, om er 's voor 'n daggie tusschen-uit te wezen. Ofschoon Da dié ging nog al 's... al heette 't dan, dat ze voor 'n maagkwaal naar 'n dokter-van-buiten-de-stad-moest.’
Het scherpe kuchje van schoonmoeder stootte een gat in haar gepeins. Oogenblikkelijk begon ze toen weer, met een naar-dik droog-benauwd gevoel in haar keel, het plan voor het boottochtje te vergoelijken. ‘Ik - ik heb er weken in mezelf over loopen te strijen of ik 't wel doen zou. Gerust waar. 'k Heb 't als... als 'n kind afgeteld op de knoopies van me bloes, ân de afgebrande lucifertjes op 't anrecht... En dàt is wezenlijk waar, ik zal direkt 'n boontje worden als 't niet waar is, maar 't was altijd: ja...’
| |
| |
Het leek er telkens erg op, of schoonmoeder haar in de rede wou vallen. En opeens gebeurde dat ook. ‘Och, wat!, flauwe kul van niks! Larie! Moet je 'n moeder van vier kinderen voor wezen...! Hein hêt gelijk dat hij 't je verbood. Is dat 'n bedoening met jou?’
Er kwamen zweet-druppeltjes op Lijzebeth's neus, en ze moest de bovenste knoop van haar bloes losmaken, omdat haar keel zoo klopte.
‘'t Is al te laat voor verbieden’, kwam ze er toen maar resoluut voor uit, ‘Geert hêt de kaartjes al gekocht, want dat móest...’
Maar dàt vond schoonmoeder heelemaal geen beletsel: ‘Dan verkwansel je jouwe maar ân de een of andere liefhebber! Jij blíjve...!’ Hard klonk het, bazig, een bevel was het.
En dat trok ineens weer Lijzebeth's koppig verzet overeind. Ze stond op, maar ze moest zich meteen aan de tafel vasthouden of ze duizelig werd. ‘Nee’, zei ze, met diepe ademstooten door de woorden heen, ‘ik blijf niet, ik laat me niet dwingen. Ik gaan tòch!’
Toen kwam haar schoonmoeder ook overeind, en ze dreigde langzaam-nadrukkelijk: ‘Als je dat doen, heb je op mijn nooit meer te rekenen met 't een of ander, dan is 't úit tusschen ons...’
En Lijzebeth dacht wel aan de dingen die
| |
| |
schoonmoeder haar af en toe bitsig toestopte: ‘Uitverkooplappies voor kleertjes en kliekies van 't eten...’ Maar ze bleef toch koppig-beslist op haar stuk staan.
‘Dan maar!’, maakte ze uit, ‘ook goed!’ Nog al fiksch keerde ze zich af, en stapte tamelijk-fier de straat op.
Maar toen ze buiten liep kreeg ze een raar-koud gevoel in haar borst, en ze strompelde of ze opeens houten beenen had. ‘Al die sjennes’, klaagde ze in haar binnenste, ‘is dàt de zee waard? In onmin met de heele familie, met moeder, met Hein, damee nog met Hein-z'n-Zus...’ Haar hoofd bonsde... Ze hoorde niet eens het draaiorgel in de straat.
Slofferig liep ze op huis toe.
❧
En de dag er op, kréeg ze ruzie met Hein-zijn-Zus.
Lijzebeth stond net voor een rommelig derderangs comestibles-winkeltje uit te zoeken wat ze meenemen zou voor het tochtje. ‘'n Bossie sprot maar of 'n paar scharren? En twee appelesiene, en voor ieder 'n ei, en 'n groote augurk.’ Een glimlach kreeg ze er niet bij. ‘'t Zal fijn wezen op zee’, zei ze toch nog in haar gedachten, ‘en lekker in 't zand...’
| |
| |
Meteen kwam Hein-zijn-Zus de winkel uit.
Ze had nog krulpennen in haar sprietige gele haar, maar een nieuwe rood-gestippelde ochtendjurk aan en nieuwe groenleeren pantoffeltjes met zijen rozetjes op de neuzen, en uit het vloeipapier onder haar arm stak een dikke paling-staart. Eerst was het ook nog of ze zonder een woord te zeggen voorbij loopen zou - Lijzebeth merkte het allemaal wel op - maar eensklaps bedacht ze zich toch nog en met een zure glimlach op haar beenig-geel gezicht bleef ze staan. ‘Gut jij - ja, wat ik zeggen wil, kan jij je kinderen zoo maar alleen laten, hè?’
Onder Lijzebeth's fletse oogen begon het dadelijk erg te trillen, maar goedig-schamper zei ze: ‘Zoo maar...?, jawel! Anders 'n boel gemakkelijker als je er geen eentje hebbe zoo as jij. En me boodschappies moeten toch gedaan worden...’
‘Hou je nou niet van de domme, hè?’, viel Da toen dadelijk uit, ‘ik bedoel met die boottocht.’
Lijzebeth zette zich schrap, maar haar lippen werden droog-koud en stijf. ‘Voor dat eene daggie’, vertelde ze strak, ‘gaan ze bij 'n buvrouw.’ Haar schoonzus schudde boos-misprijzend het hoofd en Lijzebeth knikte schuw-uitdagend van ja, al-door van ja.
| |
| |
De wind blies de korte haartjes uit hun kuiven de hoogte in en de plooien in hun rokken maakte hij bol. Op de tochtige straathoek stonden ze toen als twee kemphanen tegenover elkaar.
Da zette haar stem uit. ‘Dat je 't wagen durfe om die bloedjes van kinderen bij 'n wildvreemde...’
Lijzebeth verstoorde het met een inval: ‘Neem jij ze dan voor 'n daggie?’
Maar Da was doof aan dat oor. ‘En dan op stap met die straatmadelief van 'n Geert’, foeterde ze door, ‘wat geest jou bezielt...’
‘Ik’, zei Lijzebeth er met een raar-verstikte stem tusschen-in, ‘ik...’
Maar Da was haar voorloopig de baas. ‘Ik zeg, wàt geest jou bezielt...? 'n Kip zonder kop is nog 'n prefester bij jóu vergeleken! En inplaats van dankbaar te wezen dat je nog op tijd je natje en je droogie hebbe...’
‘An natjes’, onderbrak Lijzebeth veel-te-luid, ‘heb ik zeker geen gebrek gehad...’ Ze knikte heftig-beteekenisvol, en dacht aan de luierwasschen uit de afgeloopen jaren terug en aan de Zaterdagavonden als Hein boven-zijn-bier uit het cafeetje kwam.
Maar Da bestookte haar al weer uit een andere hoek. ‘En 't geld voor dat uitstappie,
| |
| |
dáar kom je ook niet eerlijk ân! Dat heb je stiekem je man ontfutseld, daar doen je je huishouwing mee te kort, je bestélen er je huishouwing mee...’
Er bleven al menschen stil staan.
Want Da fluisterde ook niet...
En Lijzebeth werd zoo wit of ze flauw zou vallen en ze wou wel graag weg. Maar ze kon toch ook niet Da's betichting op zich laten zitten. En onderwijl ze langzaam-aan achteruit liep, dreigde ze beverig-ontdaan: ‘'k Zal je anklagen wegens eerroof! 'k Zal je de polisie sturen, nare kat-aas!’
Da lachte er smalend om.
En Lijzebeth kon haast niet praten van drift. ‘Ja-a, ieder mensch is niét zoo uitgefigeleerd, om als hij uitgaat, te zeggen dat hij voor z'n maag naar 'n dokter moet!’
Even stond Da verstomd, een oogenblik maar, bijna dadelijk kreeg ze haar spraakvermogen terug. ‘Als jij weer 's om 'n ons boter verlegen zitte op 't laatst van de week’, tartte ze, ‘of geen centjes voor 'n liter melk hebbe, moet je nog er 's bij mijn komme.’
En toen zei Lijzebeth niets meer terug. Ze liep stuntelig-van-zenuwachtigheid voort op het smalle klinkerstraatje en ze betobde triest-verwonderd in zichzelf: ‘Wat scheelt mijn
| |
| |
toch? Wat hêt mijn toch te pakken...?, om - om zoo alles overhoop te halen, en dat enkel voor 'n-uurtje-of-wat ân de zee...’
❧
En die dag van het boottochtje begon ook weer akelig voor Lijzebeth.
Ze zaten om half negen, op Hein's schafttijd, in het vale kaal-kille voorkamertje aan hun ochtendbrood. En Hein deed net of Lijzebeth niet bestond. Hij schonk zelf zijn koffie in, en hij smeerde zelf zijn brood. Zijn blonde krulhaar hing verwilderd om zijn voorhoofd, en zijn oogen leken zwart inplaats van blauw en hij keek gedurig langs Lijzebeth heen.
En Lijzebeth had een betrokken hoofdpijn-gezicht, donkere kringen om haar nat-glimmende oogen en een bibberende mond. Ze kauwde ook al een kwartier lang op éen hapje kadet. En ze zag niet eens dat Bart brood-kogeltjes van zijn laatste boterham maakte, noch dat Willempie morste met zijn melk, noch dat Mijndertje zijn natgemaakte vinger in de suikerpot stak.
Ze zag enkel Hein.
En een paar maal deed ze haar mond open of ze wat zeggen wou, maar er kwam geen geluid over haar lippen.
| |
| |
Op laatst vermande ze zich toch nog. ‘Neem ook 'n ei’, praatte ze vreemd-bedeesd aan, ‘'k heb er inspres een meer gekocht.’
Maar Hein leek het niet te hooren.
‘Zeg’, soebatte ze toen weer, ‘man?’ Ze hield hem het ei toe.
Maar Hein zag er geen oogenblik naar om, hij leek niet eens te luisteren, hij zei niets en toch had het er veel van of elke beweging van hem een scheldwoord was.
Hij stond op, stak zijn pijp aan, klopte zaagsel van zijn vest en greep zijn pet. Bij het wekkertje-op-de-penantkast bleef hij stilstaan!
En Lijzebeth had net nog tijd om te denken: ‘Nou komt er wat...’
Maar toen Hein praatte was het net of hij het tegen de wand had, inplaats van tegen haar. ‘Dàt zeg ik je’, bromde hij heesch, ‘ik zal wel weten wat mijn te doen staat, als jij je beenen vandaag op die boot zette.’ Meteen was hij de deur uit.
Lijzebeth bleef nog een heele poos suf-verbijsterd voor zich uit zitten turen, en er drongen tranen naar haar oogen, ze was haast ziek van zenuwachtigheid. ‘Wat moet ik nou doen?’, soesde ze.
Vóor ze insliep die nacht had ze nog gedacht: ‘Als 't morgen regent, zal ik dat beschouwen
| |
| |
als 'n teeken dat ik niet gaan moet.’ En om zes uur die ochtend scheen de zon haar al het bed uit.
‘Wat moet ik nou toch beginnen?’, prakkezeerde ze weer.
En op hetzelfde oogenblik kwam Geert Verheiden de kamer in. ‘Mensch’, haastte ze onredelijk, ‘schiet toch op, wat zit jij nou te suffen?, moet je te laat komen? En zie je nou niet dat die Mijndertje van jou, je suiker opeet of 't rijst is?’ Geert's rood-dik gezicht glom van vergenoegdheid. Ze had een nieuwe hoed op, met kersen en viooltjes rond de bol, en er hing een groote reticule met lekkers aan haar arm. In de gauwigheid deelde ze er ook nog wat van uit, aan de kinderen. ‘Hier jongens, allemaal wat... en nou as de weerga jullie hoedjes op en netjes hand in hand naar buvrouw Kee.’ Ze hield de deur al voor ze open.
Maar Lijzebeth moest ze eerst nog ‘gedag’-zoenen, en onder het zoenen door begon ze haast te huilen. ‘Ik zal’, beloofde ze met een diepe hijg er tusschen in, ‘voor jullie allemaal wat lekkers meebrengen, zakkies met bruidsuiker en sjokelaadjes en zuurstokken. Maar dan moeten jullie ook zoet wezen vandaag, hoor?, en goed op elkaar passen, hoor...’
| |
| |
‘Ja... nee’, weifelde Willempie balsturig.
En Mijndertje bestelde al: ‘Ikke wil 'n bromtol.’
‘En nou is 't uit’, zei Geert, ‘allaah opgemarsjeerd!’ Zoetjes-dwingend duwde ze de kinderen het portaal uit, de straat op en wachtte voor het venster buiten, met ongeduldige wenkgebaren, op Lijzebeth.
Werktuigelijk zette Lijzebeth dan haar armzalig-verregende stroohoedje op, nam het pakje met proviand onder haar arm en trok, zonder in haar agitatie nog om te zien naar de rommelige tafel, de buitendeur achter zich toe.
Op straat had ze een gevoel of ze voor ieder die haar passeerde, de oogen neer moest slaan.
Geert praatte maar aan éen stuk door. En zij ving er haast geen woord van op. Telkens dacht ze: ‘Als ik nóu nòg terugkeerde...? En wat is Hein toch van plan?, wat bedoelde Hein toch zoo pas?’ Ze pinkte van de felle zomerzon en haar oogen traanden.
De stad schitterde als kristal, en de zee was zeldzaam-blauw en de lucht effen, de boot aan het havenhoofd was van onder tot boven met vlaggetjes versierd, en op de wal stond een drom van menschen.
Lijzebeth en Geert konden er niet goedschiks doorheen komen. En onderwijl ze porden en
| |
| |
drongen, kreeg de man uit het comestibles-handeltje hen in het oog. Gnuiverig kwam hij op ze af. ‘Wat?, wil jullie nog evengoed op de boot?’
‘Evengoed?’, snibde Geert onder haar scheef-geduwde hoed uit, ‘wat meen je...?’
En het magere gezicht van de man leek wel in tweeën te breken, zoo breed-uit lachte hij. ‘Maar weten jullie dan nog niks?, er is zoo pas, vanwege 't gerecht, beslag op de boot gelegen, ze gaan niet varen, maar jullie centjes worden nog wel terugbetaald!’
Geert Verheiden ging te keer als een bezetene.
Maar Lijzebeth zei niets, ze keerde haar bleeke klamme gezicht wat af, om haar verluchting niet te laten zien, en ze dacht: ‘Goddank - en dat is voor eens en voor al, maar nooit van z'n leven gaan ìk wéer 'n uitstappie doen...’
|
|