| |
| |
| |
De student
Pa Verduin kuchte zenuwachtig en zijn blauw-beâarde magere handen beefden, zijn mond trok. Moe bewoog zich onrustig en haar vleezig-rond gezicht was rood opgeloopen van spanning en prangende zorg.
Maar Piet bleef kalm.
Zwijgend zaten ze in de kil vroege ochtend aan de ontbijttafel. En Piet's bolle hoofd met de waterige oogen stond onwezenlijk-wit boven het paars-zijden front van zijn overhemd, zijn boord had een knoei en zijn das een slordige knoop. Zijn gedachten verwijlden gedurig bij het fuifje van eergisteravond, en hij spitste telkens de mond alsof hij fluiten wou...
Moe, nonchalant, in haar bont-gebloemde peignoir, de oogleden nog dik van slaap, schonk thee in, smeerde boterhammetjes, vulde een jampotje.
‘Goed eten’, praatte ze aanmoedigend naar Piet, ‘vooral goed eten, enne thee... sterke thee, daar blijf je frisch van op 't examen.’
Piet's luie glimlach leek een toestemming. Hij overlei: ‘'n Bolsje aanstonds in “De Kroon” aan de Stationsweg, fijn... tenminste als Pa niet meeging.’ Van terzij loerde hij naar zijn Vader.
| |
| |
De avond te voren, toen hij in der haast nog even, vóor de examen-dag, uit Delft overgewipt was, had hij dâlijk-al het stuursch-afwijzende bij het norsch-verwonderde in Pa's gezicht gezien, ook wel zijn wrokkige zwijgen opgemerkt. ‘Gut - mis’, was het door hem heengeglipt, maar zijn makkelijke luchthartigheid verduwde toch direct weer dat vaag-teleurgestelde.
‘Och kom, met 'n lolletje ging 't wel, n'túúrlijk!’
Even kreeg hij nu toch weer een stroef gevoel in de keel en at vlug af.
‘Ja, die thee’, vleide hij Moe, ‘die is immens hoor, hebt U nog...?’
‘Zeker wel, zeker’, knikte Moe gul.
Nerveus-beweeglijk was ze al overeind, schonk in. Het opzichtig gebloemde goed van haar peignoir ritselde.
‘'n Ingespannen dag’, zei ze zorgelijk en schuw in aarzeling, ‘druppels wil je toch niet mee, hè jongen?, valeriaan...’
‘Druppels, drùppels’, sputterde Pa in zijn baardje, ‘wees nou toch wijzer, er is wel wat beters...’
Piet grinnikte of het een grap was. ‘Nou, nóu’, suste hij, ‘dat weet ik nog zoo niet.’ Meteen schoot het weer door hem heen: ‘Aan- | |
| |
stonds in de tuin, als Pa mee opliep, dan moest 't effe...’
Met moeite slikte hij zijn laatste hapje brood weg.
De antieke staanklok in het salon maakte met barsche galmen de uren bekend. Alle drie schrokken ze op.
‘Gut’, verwonderde Moe zich, ‘de tijd staat maar niet stil, hè?’ Ze haalde Piet's jas en zijn hoed. ‘Jongen’, praatte ze geroerd, ‘dat 't je nou gelukken mag, hoor, dat je nóu...’ Ze had tranen in haar hartelijke oogen en de stem begaf haar, ze zoende hem.
Piet knikte stellig.
‘Ik slaag’, voorspelde hij, ‘zoo zeker als twee maal twee vier is.’
Pa wenkte hij mee in de tuin.
‘Loopt u nou maar niet heelemaal tot 't Station, hoor’, zei hij goedig-bezorgd, ‘ik haal Louis van Dalen ook nog even, we moeten toch samen... Maar-eh - maar, ik had iets... iets...’
‘Jawel’, gispte Pa vinnig, ‘gebrek ân contanten, hè?’ Hij had een wrevelig gebaar en hakkelde van toorn. ‘Dach' je nou dat ik - ik niet dacht wat jij - jij dacht? Centjes, Pa!’, zei hij er direct overheen met een heelemaal veranderde stem, ‘cèntjes’.
| |
| |
Piet lachte.
‘'n Vijfkop-vol liefst, maar papier is beter. Nee, ga u nou alsjeblieft niet loopen ijsberen, hè?, u weet wel, als ik in 'n nare stemming kom, dan lukt me niks, dan straal ik weêr.’
Pa's nijd verflauwde, hij schrok een beetje.
‘Tja-a’, gaf hij toe, tammer in bezinning, ‘dat is wel zoo. H'm, hoeveel dach'-je? 't Is niet lang geleeje dat ik je tweehonderd pop...’
Daar praatte Piet overheen.
‘Veertig’, zei hij zachtzinnig, ‘dat zal wel gaan. Och, je weet maar nooit wat je onderweg overkomen kan, vijftig is beter, geen mensch weet wat hem boven 't hoofd hangt, ik had liever zestig...’
‘Ho nou’, remde Pa, en hij glimlachte al weer, ‘als je zóo 'n kwartier doorrammelt kan ik eerst nog na' de Bank.’ Hij haalde een portefeuille uit de binnenzak van zijn lusteren huisjasje. ‘Veertig’, stelde hij vast, ‘dat is redelijk. Ik zit trouwens zelf ook nog al krap op 't oogenblik. Maar àls je slaagt... ik kan vandaag nog wel wat losmaken, dan stuur je maar 'n draadberichie, krijg je 'n telegrafisch postwisseltje.’
Piet lei eerst het bankbiljet in zijn notitieboekje, toen drukte hij Pa de hand.
‘Nou goed, afgesproken’, praatte hij mild, ‘'t is bestig.’
| |
| |
Hij stak een fijn sigaartje aan, schoof zijn hoed wat achterover. ‘Tot nader bericht dan Pa! Adieu!’ Hij liep met forsche stappen het tuinpad af, zwaaide nog even een jolige groet bij de poort en vertrok.
Om Verduin's zorgelijk gezicht waasde nòg de rook van het fijne sigaartje, hij snoof als een kenner de geur op, en schudde zijn hoofd.
‘Minstens een van 'n kwartje’, bepaalde hij, ‘gut die jongen toch, die jongen...’ Door zijn wrevel kroop dan toch weer trots.
Piet was de verlustiging van zijn oude dag, zijn glorie, de jongen met wie hij pronken kon, ‘zijn zoon de student’, die eenmaal een belangrijke positie vervullen zou in de maatschappij, een plaats vóor-aan... In zijn leeg traag leven van burgerlijk renteniertje was die illusie de eenigste lichtstraal, hij peinsde aanhoudend over de jongen, boomde ook graag over hem bij zijn familiare kennissen.
Want de zoons van zijn vrienden hadden meestal maar schriele betrekkinkjes op kantoor of winkel. De zoon van Hein Berkelmans bijvoorbeeld was ‘maar’ een politie-agent!
Verduin kreeg ook die ochtend weer een spot-trek om de mond toen het hem te binnen schoot. ‘Tweede klasse’, zei Juffrouw Berkelmans er dan bij, ‘en hij zou misschien op de duur
| |
| |
ook wel in aanmerking kunnen komen voor rechercheur!’ 'n Klucht dat: ‘misschien, op de duur’, en wat was dàt nou bij Piet's toekomst?, bij Piet's prachtpositie van ingenieur?’ Hij glimlachte en wreef zich vergenoegd in de handen.
Toch, al weer gauw, trok dat opgewekte weg in zorgelijkheid.
Het vorige jaar was Piet ‘gesjeesd’, hij had ook ijselijk geboemeld, dikke beren gemaakt, scènes waren er losgebroken waar de kamervloer van dreunde, het lampeglas van rinkelde. Maar Moe, goedig als altijd, had gesust, gekalmeerd.
‘Je eenigste kind, Pa! De jongen waar je zóo trotsch op bent! En is dat nou zoo'n boel voor jou... die paar centjes?’
Piet zelf bleef er opgewekt onder, beloofde gedurig beterschap, tapte er een nieuwe ‘ui’ bij, een leuke inval, wist ‘de ouë’ altijd weer te vermurwen, te verteederen.
Maar Verduin's hoogmoedige lachje werd zoo breed niet meer als hij snoevend praatte over Piet, en de lastige vraagjes van de nieuwsgierige vrienden begonnen hem te hinderen. ‘Gut, Piet studeerde al zóo lang! Wanneer kwam hij nou toch eindelijk 's klaar? Hoe lang duurde het nou nog precies?’ Stadig vorschten
| |
| |
zij zoo door, en Pa wist niet altijd een antwoord.
Het denken daaraan ploegde ook nu weer diepe plooitjes in zijn oud gezicht. Hij liep langzaam terug naar huis, klom het tuintrapje op naar de achterkamer.
Moe, genoegelijk mijmerend, zat nog altijd aan de ontbijttafel.
‘Als we 't telegram hebben’, stelde ze voor, ‘moesten we meteen maar 'n fuif geven. De lui komen natuurlijk allemaal fielseteeren. Co de Vries en z'n vrouw en Van Dam en Meier en Berkelmans en Berends... En dan wou ik 't voor deze keer 's erg royaal aanleggen: wijn en gebak, 'n glas champie...’
‘Jawel’, gromde Pa netelig, ‘àls we 't telegram hèbben, dat zei je goed.’
Hij zakte zwaar neer in zijn leunstoel, zuchtte diep.
❧
En dien avond, toen het laatste restje verwachting al aan het wegteren was, Moe voor de derde keer haar nimmer-falende zenuwdruppeltjes slikte, Pa te vloeken liep in zijn baardje, kwàm het telegram.
De deurbel rinkelde, en het spionnetje weerspiegelde het lachend gezicht van de postman. Het hitje bracht met een gewichtig airtje de
| |
| |
groene brief binnen. En in zijn agitatie, bij het openen, scheurde Verduin het papier haast nog door midden, hij las zonder bril en luid-op: ‘Ben er door. Stuur postwissel. Piet.’
‘Oh gô-dank’, zei Moe vroom en verlucht.
De gespannen stilte was ineens weg uit de kamer.
Pa huppelde bijna over het vloerkleed. ‘Nou eerst de bestellingen’, overlegde hij, ‘en de invitaties, of nee, de bekendmakingen bèn' natuurlijk de uitnoodigingen.’
‘Ik zal je zwarte pak klaar leggen’, bedisselde Moe, ‘zelf trek ik ook me beste zijdje ân, en dan moeten er bloemen wezen, véél bloemen, en ik moet 't zilver voor de dag halen, en Mientje moet na' de koekbakker en na' de kennissen...’
Pa vond alles goed. Hij knikte en hij beefde, hij lachte, en in de gauwigheid maakte hij ook nog het postwisseltje klaar, bracht het zelf even weg, strompelend van haast, blootshoofds, zonder boordje.
‘Champanje’, bedacht hij opgewonden, ‘zooveel ze lusten en fijne sigaartjes, pittige wijntjes! Kérel, nou hê'-je 'n zeun die ingenieur is!’
❧
In het stille huis van de rentenier Verduin was een bont gerucht van stemmen, die zelfde
| |
| |
avond. De Berendsen waren gekomen, en de familie Berkelmans - de politie-agent inclusief - en dan Meier en De Vries, de Martens, Toon van Dam...
Het kristal rinkelde fijntjes bij het geestdriftig getoost, Pa ontkurkte vuurrood van krachts-inspanning bespinragde wijnflesschen en Moe presenteerde gul haar gebakjes. Haar lach klonk gedistingeerder nu, en haar houding was statiger. ‘Als je toch 'n zoon hebt die ingenieur is...’
Pa's forsche stem schoot hoog boven het praatrumoer uit.
‘Oh, maar die jongen van hèm, hè?, had hij 't niet altijd gezeid?, 'n kop - nóu! Geen ding op de wereld of hij wist er van, enfin kolossaal zie je, kolossaal! En nou hij 'n eenvoudig zakenmannetje, nie'waar?, dat hij zóo'n jongen...! Maar dat kòn je als je goed in je lood zat: je kinderen 'n bovenste-beste opvoeding geven, 'n opvoeding van komsa, ze laten leeren àl wat ze wilden, àlles waar ze lust in hadden. Tja-a, Piet ook, 'n man van beteekenis kon die worden, zóu die worden...’
Pa zag de verbeten wangunst van zijn vrienden heel goed, en - hij genoot er van, blufte maar door...
En de vrienden praatten zuur-zoet mee met
| |
| |
Pa, dronken gulzig van de kostelijke wijntjes, en vertrokken eerst midden in de nacht.
Het werd een dure avond voor Pa.
❧
Twee dagen na de fuif - 's avonds met de laatste trein - kwam Piet weer ‘boven water’. Hij liep onzeker en lachte zonderling, zijn oogen waren wateriger dan ooit.
‘Jongen, jongen’, zei Moe in een lach, ‘waar zat jij zoo lang?’ Ze omhelsde hem hartelijk. ‘Nou, nog wel gefielseteerd, hoor lieverd.’
‘Ja’, ondersteunde Pa goedmoedig, ‘je hebt 't er goed afgebracht.’
‘Hè-è?’, vorschte Piet, ‘wàtte?’
Er trilde een lach om zijn mond, maar hij verbeet die... Zijn oogen keken onnoozel-verwonderd.
‘Nou’, verklaarde Moe geduldig, ‘met - met daj-je door je examen gekomen ben', hè?’
‘Door me examen?’, sufte Piet.
‘Je stuurde toch 'n telegram?’, hielp Pa zenuwachtig, ‘dat je er door was...?’
‘O-oh’, schrok Piet, hij zocht een steuntje bij de tafel, ‘dàtte...? Ja, kijk 's, dat heb jullie dan toch verkeerd begrepen, 't spijt me wel, 't spijt me heusch heel erg, maareh... maar ik was niet door me examen, maareh... maar door me geld...’
|
|