| |
| |
| |
Zwarte kunst
Sandertje Engel drentelde in gedachten over de grijs-steenen vloer van de grutterij. En hij keek met vage droomerige oogen naar de blinkende maten en gewichten op de toonbank, het blauwe val-raam boven de deur met de bont-geschilderde gortmolen, en naar de bakken met rijst, meel en boekweit langs de wanden.
Verbaasd zei hij in zichzelf: ‘Dat zóo iets bestaat! Dat dàt nou mogelijk is! Dat er van 'n kaal steenen vloer wat genoeglijks kan uitgaan en wat warms van 'n rij pas gepoetste maten en 'n gebarsten blauw bovenlicht! En dat je zeven en veertig jaar moet worden om zoo iets te ervaren.’
Hij bleef staan en schudde met een verwonderde glimlach zijn hoofd er over. ‘Alles heeft als 't ware 'n ander ânzien’, soesde hij weg, ‘'t is allemaal anders geworden, sinds... sinds zíj in huis is.’
Sandertje Engel was klein van stuk, maar wat hij aan lengte te kort kwam, bezat hij weer in de breedte. Bovendien droeg hij een kwieke groote ‘struikroovershoed’, leeren bretels, een leeren sportriem, en de mouwen van zijn overhemd had hij - als hij in zijn werk was - altijd halverwege opgestroopt.
| |
| |
Dat gaf hem wat manhaftigs.
Sandertje had ook - net als zijn grootvader en zijn vader - de naam in het stadje, dat hij meer kon dan gewoon en ‘met zwarte kunst omging’.
Maar Sandertje werd altijd woedend als daarop gezinspeeld werd en hij loochende het heftig, de menschen vonden eigenlijk: tè heftig...
Sandertje's gezicht was vroeg-oud geworden. Hij had diepe rimpeltjes bij zijn vreemd-lichte oogen en zijn haar was grijs bij zijn slapen. Sandertje had ook veel verdriet gehad in zijn leven. En zijn blij-verbaasde glimlach stond hem, of hij hem niet toekwam.
Zelf wist hij dat zoo niet.
Hij stak zijn duimen parmantig onder de leeren draagbanden, en wiebelde op zijn voeten of hij dansen wou.
De kanarie, die bij het leege breede winkelraam zoetjes-genoeglijk heen en weer hipte in zijn kooitje, had ook een veel aardiger geluidje dan vroeger.
Dat vond Sandertje tenminste.
Het was net of het vogeltje al-door gedempt-innig met een streelend uithaaltje kweelde: ‘Grie-iet! Grie-iet!’
En Sandertje teemde - enkel om dat nog 's te hooren - fleemerig-geduldig als 'n hofjes-juffrouw: ‘Pietje! Pie-iet!’
| |
| |
Het vogeltje antwoordde gnuiverig-gerekt met een dartel lach-geluidje er doorheen: ‘Grie-iet! Grie-iet!’
Meteen drong bevreemding Sandertje's aandacht weer weg. ‘Zoo'n naam nou’, sufte hij, ‘eigenlijk zat er 'n nuchtere klank in. Maar opheden: had je wel ooit wat pittigers en wat lievers gehoord? En dat enkel omdat de juffrouw, die je huishouding deed, zoo heette...’ Hij lachte vergenoegd en verbeterde zichzelf: ‘Nee, niet enkel daarom! Je kon een juffrouw hebben, die Griet heette en je huishouding deed en alles kon 't zelfde blijven. Maar deze, omdat ze was zooals... zooals ze was... dáarom.’
Idiotig stond hij het in zijn eentje te beknikken. ‘Je moest ook al-door je best doen om niet in je handen te wrijven als je tegenover haar aan tafel zat en om niet gedurig te neuriën...’
Sandertje liep werktuigelijk naar de buitendeur en schoof er de grendels af. Toen tuurde hij met een onbestemde blik de ochtendstraat in.
De wind joeg een paar dor-roode eikebladen op, en regen bespikkelde de ruiten. Een armzalig oud vrouwtje stuntelde voorbij, en een man op twee krukken...
Doch Sandertje zag enkel maar lieve knusse dingen. ‘'t Leven’, droomde hij, ‘kon toch
| |
| |
mooi wezen, tsjonge ja, wat kon 't leven mooi wezen, en dat je dat nou eerst inzag, nou eerst...’
Zijn glimlach verstugde.
Hij dacht aan zijn huwelijk terug en aan zijn doode vrouw. En hij kauwde op zijn onderlip, of hij een pijn verbeet.
‘Als je die twee naast elkaar zet’, vergeleek hij, ‘net 'n brandnetel naast... naast 'n boterbloem. En 't kwam er nou maar op ân, dat je... dat je de boterbloem vasthield.’
Achter hem ging de deur van de huiskamer open.
En Sandertje schokte recht-op en keek om.
Er stond een bleek meisje op de drempel, met dik wit-blond haar, glimlachende oogen en een zachtzinnige mond.
Dat was Griet.
Ze zei met een schuchter-innemend stemmetje: ‘'t Ontbijt staat klaar, Engel.’
En Sandertje knikte zonder benul, en voor het eerst in zijn leven dacht hij: ‘Toch allemenschelijk aardig, dat ik Engel heet, want wat kan zij dàt aardig zeggen.’
In zijn verlegen blijheid zei hij toen bijna iets onzinnigs: ‘Wat 'n pracht-dag, hè Griet?, wat 'n zon.’ Bijtijds hield hij dat nog terug, want toen hij omkeek, zag hij dat het goot van de regen.
| |
| |
Maar dat guur-kille najaarsweer buiten, maakte het knus-kleine zijkamertje nòg gezelliger. Achter het mica-kacheldeurtje flikkerde de blauw-witte vlam van een tam turf-vuurtje, op de kleine gedekte tafel kregen de gebloemde kopjes en borden er vluchtige fijne lichtglimpen van, en zomersch-vroolijk praalde op de vensterbank het rijtje roode potbloemen.
Sandertje had een gevoel of hij van een verre onpleizierige reis pas thuisgekomen was.
En het vogeltje in de winkel riep onnoodig-duidelijk: ‘Grie-iet! Grie-iet! Grie-iet!’
‘Natuurlijk’ gaf Sandertje volmondig toe bij zichzelf, ‘Griet.’ En zijn blik gleed schichtig-van-verliefdheid over haar niet-meer-jong gezicht met de bleek-blauwe oogen en de gevoelige mond. En hij dacht: ‘Meer dan 'n jaar of vijftien verschillen we niet... dâ's net mooi... dâ's net zoo als 't wezen moet...’
Op datzelfde oogenblik vroeg Griet argeloos-goedig: ‘Smaakt uw boterham u niet? 't Ei is toch wel zacht genoeg...?’
‘Uitstekend’, prees hij, ‘uitstekend.’
En hij proefde niet eens wat hij at.
Want onder het praten door ontwaarde hij ineens, het schuw-genegene in haar blik op hem. En hij dacht: ‘Dat is alvast 'n begin, èn 'n goed begin.’
❧
| |
| |
Maar kort er op - Griet was drie dagen met vacantie naar een oude tante van haar geweest - leek dat toch weer een vergissing. En na verloop van tijd werd het - zoo geleidelijk weg - een hersenschim.
Want het warm-vertrouwelijke trok heelemaal weg uit Griet's bedeesde meisjesstem, en in haar stille bleeke oogen was geen aandacht meer voor hem. Ze liep langs hem heen of hij er niet was en ze bepraatte wel terloops allerlei huishoudelijke aangelegenheden met hem, maar als hij antwoordde, of over belangrijker dingen sprak, luisterde zij ternauwernood. Het leek wel of zij gedurig naar een ander keek en naar een ander luisterde...
Sandertje balde er, in zijn machteloosheid, zenuwachtig-baloorig zijn handen over. En naargeestig schoof het telkens in hem omhoog: ‘Als ik haar toch verliezen moet... als ik haar verliezen moet...’ Verder kwam hij nooit. Het leek wel of zijn gedachte dan afknapte op iets verschrikkelijks en weg viel in duisternis...
Al-door lette hij intusschen op Griet.
Ze dekte de tafel voor het middageten, bleef ineens staan waar ze stond, en merkte niet eens dat de melk overkookte in de keuken en het vleesch aanbrandde. Met raar-verdiepte oogen
| |
| |
tuurde ze op een leeg bord, en in haar afwezige blik glinsterde een lach.
Sandertje beet krakend op zijn tanden, toen hij dàt waarnam: ‘'n Lach voor 'n ander.’
En op een middag verraste hij haar toen ze met gloeiende koonen en een glimlachende mond over een brief zat gebogen: vier dicht beschreven zijdjes had ze al af en ze begon nog aan het vijfde... Onbewust prevelde ze ook de woorden na, die ze vlot-weg neer-pende en over haar wangen kroop een blos.
‘Is er... is er nog koffie?’, vroeg Sandertje hakkelend, toen ze vaag-verwonderd opkeek. En zijn stem klonk zielig-schor.
Maar Griet had daar geen erg in.
‘Nee’, zei ze absent, ‘koffie?, nee...’ Ze humde en teekende kinderachtig-onbeholpen een poppetje op haar vloeiblad.
Sandertje wachtte of er nog wat komen zou.
‘Ik zou graag’, aarzelde ze toen in de stilte, ‘'n dag vrij hebben, als 't u gelegen komt, de volgende week, om 'n kennis op te zoeken in Alkmaar.’
Het deed Sandertje zeer tot in het merg van zijn gebeente. Maar hij gaf Griet toch haar zin. ‘Gaan gerust’, zei hij, haast onverstaanbaar van schorrigheid, ‘gaan gerust.’ Hij schraapte
| |
| |
zijn keel tot zijn oogen er van traanden, maar zijn heeschheid ging er niet van over.
En Griet schreef al weer door.
❧
Dien dag, toen ze uitging, stond Sandertje haar met smartelijk-starre oogen na te kijken in de deur.
Kittig, als een heel jong meisje, trippelde ze over de bolle grauwe keitjes van de straat. Ze had een nieuwe hoed op - een groen fluweelen, met een bies van goud rond de bol - en om haar hals hing een zwierige lang-harige veelstaartige bont. Telkens, als ze de voeten opbeurde, kon je ook de zolen van haar hooggehakte schoentjes zien, die waren geel-van-nieuwigheid... In haar bleeke zedige ooren hingen fonkelende belletjes en achter haar aan zweefde een fijne parfum-geur.
Sandertje snoof die teêre reuk triest-gretig op. En hij hoopte nog dat Griet éen keertje omkijken zou, bij de straathoek.
Maar ze deed het niet...
‘Als ik haar nou 's naging?’, stelde hij zich voor, ‘haar stiekem volgde...?, 's ân de weet zag te komen... wié...?’
Neerslachtig schudde hij zijn hoofd.
‘Och en wat dan nog? Trouwens, ze zou 't
| |
| |
natuurlijk merken, en wat sloeg je dan voor 'n figuur?’
Nadenkend staarde hij voor zich uit. ‘Nee’, mompelde hij, ‘haar niet achterna, wacht 's, wacht 's...’ Hij omvatte zijn kin met de hand, en de andere hield hij in een vuist op zijn rug, en hij stapte peinzend de winkel op en neer: zes stappen heen en zes stappen terug...
Ineens kreeg hij een inval. ‘Ja’, zei hij luid-op.
❧
En er kwam een tijd dat Griet haar hoed met de gouden band, en de flonkerende oorbellen en de zwierige bont in de kast liet, en niet meer om een dag verlof vroeg. Als een slaapwandelaarster dwaalde ze door het huis. Nooit glimlachte ze meer, en haar oogen waren rood in de hoekjes.
Eén keer hoorde Sandertje toevallig, dat ze aan de knecht vroeg, of er ook ergens in de stad een waarzegster woonde. En de knecht zei van schrik een ruw woord. ‘St... weet u dan niet...? De baas ommers?, wel ja, de baas... die mot helderziend wezen en de zwarte-kunst verstaan. Maar zeg u d'r niks van teuge hem... want hij wordt de... duvel, met uw permissie, als ze 't er over hebbe.’
Sandertje lachte, ondanks al zijn liefdes- | |
| |
verdriet, en hij lachte gruwelijk-griezelig...
Op sommige dagen trachtte Griet ook wel weer onbevangen-gewoon te doen. Maar als ze dan probeerde te glimlachen, kreeg Sandertje een brok in zijn keel. En als ze met zoo'n dun pieperig stemmetje begon te neuriën, vluchtte hij de deur uit.
In haar trieste verstrooidheid deed ze ook alles verkeerd in de huishouding: ze zette thee in de koffiepot, liet de eieren tien minuten koken, en de aardappels zette ze op zonder water.
Sandertje zei toch nergens wat van. Hij wachtte...
En op een avond, onder het eten, was ze geagiteerder dan ooit te voren. Telkens leek het of ze iets zeggen wou. Ze deed haar mond open, ze kuchte... Er kwam toch niets.
Eerst toen ze de tafel afnam, en met een stapeltje borden veilig en wel in de open deur stond, vroeg ze als terloops: ‘Engel, woont hier ook ergens... dat je weet, 'n waarzegster in de stad?’ Haar stem haperde van angst voor zijn woede. ‘Ik... ik heb iets, zie je, waar ik wel 's... wel 's zoo'n vrouw over raadplegen wou...’
Sandertje kreeg een steek in zijn hart: hij meende dat ze snikte. Maar hij deed toch of hij er niets van merkte. ‘'n Waarzegster?’,
| |
| |
bromde hij, ‘née...’ Toen lachte hij boos. ‘'n Waarzegger wel! Oh, ik begrijp 't al lang, 't is je natuurlijk... via de klanten... ter oore gekomen, dat ik er wat van versta?’
‘U?’, Griet keerde zich met geveinsde verbazing naar hem toe, ‘kan u het heusch?, zou u me dan wel 's wat over... over...’
Sandertje schudde norsch-verlegen zijn hoofd. ‘Och wat...!’
Maar Griet zette met een smak het stapeltje borden weer neer en omvatte in haar aandrang zijn handen: ‘Och toe Engel, toe nou, u zou er mij toch zoo'n groote dienst mee bewijzen.’
Hij keek naar haar op, en het was duidelijk te zien, dat hij al weifelde. ‘Dan komt er nog meer gebabbel in de stad.’
‘Nee’, zei Griet, ‘ik zal zwijgen als 't graf, ik beloof 't, ik zweer 't.’ Ze snikte. ‘O, als u 's wist... ik heb toch zooveel verdriet, ik zou zoo graag alles weten...’
Grommerig-onwillig vroeg Sandertje: ‘Heden, verleden en toekomst?’
En Griet ging er gretig op in. ‘Alstublieft, ja, van alles maar.’
‘Ruim dan eerst de tafel af’, beval Sandertje toen bondig, ‘laat de gordijnen neer, doe de lamp uit, en steek hier op de punt van de tafel drie kaarsen aan.’
| |
| |
In een oogenblik had ze dat alles gedaan.
‘Deuren dicht’, gebood Sandertje weer, ‘en vlak tegenover me zitten gaan, knie ân knie, ik moet contact hebben, zie je.’
Vreesachtig-gehoorzaam volvoerde Griet dat en verdoken-bang gluurde ze om zich heen.
Het was of alles in de spookachtig-verlichte kamer een ander aanzien kreeg. Het vuur in de kachel knetterde niet meer, de tik van de klok scheen te verstillen en de wind in de schoorsteen zweeg met een snauw.
Sandertje-zelf werd ook opvallend-bleek en er kwam zweet op zijn voorhoofd. ‘Nou moet je goed onthouën’, hield hij Griet nog somber-plechtig voor, ‘dat je, terwijl ik... ik spreek, geen schreeuw mag geven, al schrik je nog zoo, geen teeken van ontsteltenis zelfs, want dan moet ik afbreken, dan is 't... is 't weg.’
Griet knikte beverig.
En Sandertje ging afgetrokken-peinzend naar de chiffonnière, sloot met een akelig-geheimzinnig gerammel van zware sleutels een la open en dicht, en kwam terug met een klein plat voorwerp in een zwarte doek.
Griet's bolle angst-oogen zagen het hulpeloos aan.
Maar Sandertje nam daar geen notitie van. Hij ging statig-rechtop in zijn stoel zitten, zijn
| |
| |
knieën, voor het contact, tegen Griet's knieën, en hij ademde diep. ‘Dus niets vragen’, drong hij aan, ‘nergens naar. Vergeet niet, 't spant me erg in, haast bovenmenschelijk, maar voor jou heb ik dat wel over.’
Weer wist Griet niets beters te doen dan te knikken.
En Sandertje hield met de eene hand het ding in de doek omhoog en streek zich met de andere herhaalde malen over zijn oogen en over zijn voorhoofd en over zijn heele gezicht.
Van lieverlee kwam er dan wat onwezenlijks in zijn star-verdiepte blik op het geheimzinnige iets in de zwarte lap, en toen hij begon te praten, had zijn stem een verre zweverige klank.
‘Ik zie’, zei hij onderdrukt, ‘'n zaal met veel licht en veel dansende paren... 't is alles vaag, 't is verleden, 't is haast uitgewischt... Ik zie dat 't een feestdag is... er hangt hulst ân de lampen, 't is Kerst...’
Toen maakte Griet toch bijna nog een gebaar van verrassing. ‘Ja-ja’, zei ze met de lippen alleen.
Sandertje ging door. ‘Ook u bent daar, ja, ja u bent daar ook, en nog 'n andere jonge vrouw... 't is haast uitgewischt... 't is onduidelijk... Er komt 'n man op u toe, hij is... hij
| |
| |
is knap, hij draagt 'n zwarte puntbaard en heeft op zijn linkerwang 'n lidteeken, of... ik kan 't niet goed onderscheiden... 'n moedervlek.’
In haar schrikkerige verbazing gaf Griet haast een schreeuw, en ze knikte dat het zoo was...
Sandertje merkte niets, hij vervolgde: ‘Die man komt op u toe, en u danst met hem. En na die eene keer danst u nog vele keeren met hem, zijn tong is bedreven in vleitaal. U komt onder zijn invloed. U maakt 'n afspraak met hem, u ontmoet hem herhaalde malen... 't Is vaag, heel vaag, 't is verleden... De man zie ik goed, hij heeft listige oogen en 'n onbetrouwbaar karakter. Als hij tien woorden spreekt, zijn er negen van gelogen. Neem u in acht voor die man. U dreigt gevaar.’
Griet kromp ineen, en ze steunde.
Dat stoorde Sandertje toch nog niet.
‘Die man’, mompelde hij, ‘wil iets van u, hij wil iets, dat u hem niet geven durft, 't is... 't is geld.’
In bange bewondering bewoog Griet haar hoofd: het wàs zoo.
Sandertje praatte ongestoord voort: ‘Door uw weigering, die op wantrouwen berust, is er verkoeling ingetreden. Toch houdt hij nog
| |
| |
aan. Hij praat van liefde en hij gaat... hij gaat intusschen...’
Griet boog zich meer voorover en ademde diep in spanning...
‘Met 'n andere jonge vrouw om’, openbaarde Sandertje, ‘'n andere jonge vrouw... die hij óok van liefde spreekt.’
In haar ergernis beet Griet op haar nagels. ‘Sien’, lispte ze, ‘Sien... o, o, als ik 't niet gedacht heb... als ik 't niet gedacht heb...’ Ze stampvoette haast.
En Sandertje maakte een gehinderd gebaar. ‘Onderwijl’, lichtte hij nog toe, ‘denkt hij alsmaar over 'n spaarbankboekje, 'n vol spaarbankboekje...’
Toen gaf Griet een schreeuw.
Dadelijk er-op, hield ze wel haar hand voor de mond. Maar het was al te laat.
Sandertje schrok op met een pijnlijk gezicht en hij hijgde. ‘Hè... 't is weg... weg... 'n geluid...’ Hij oogde pinkend naar Griet. ‘Weet je genoeg...?’
Ze kreunde.
‘Meer dan genoeg. Ja... ja Engel, 't is net als u zei, net zoo, wat kan u het ijselijk best, Engel, ik heb 't nog nooit zoo gehoord. 't Klopt precies... precies! Hij wou geld van me leenen, z'n winkel gaat niet te best, maar ik... ik heb
| |
| |
enkel die twaalf honderd gulden op m'n boekie en anders niks... niks... en als je dan nog niet eens met elkaar verloofd bent, en als je dan zoo goed als alleen op de wereld staat...’ Onsamenhangend snikte ze door.
Sandertje lei de doek met het geheimzinnige ding op een donker gedeelte van de tafel, toen maakte hij tot tweemaal toe een gebaar of hij Griet's handen wou beetpakken en eerst de derde keer deed hij het. ‘Kind’, suste hij, ‘zeg nou niet, dat je alleen op de wereld staat, heb je mij dan heelemaal vergeten?’
Het klonk zoo trouwhartig en opbeurendgoedig, dat Griet hem er dankbaar-verbaasd op aanzag. ‘U?’, rekte ze en ze kleurde. Want ineens merkte ze wat een hartelijke warme oogen Sandertje Engel had. En het flitste in haar op: ‘'k Ben gek geweest, met die andere...’
‘Zie je’, beleed Sandertje meteen, ‘ik heb wel 's gedacht, 'n poos terug, dat ik en jij... dat jij en ik... wij tweeën, samen door 't leven zouen gaan.’
Griet's oogen sperden in verbluftheid.
‘Ja’, ontviel haar, ‘ik-ke... ik ook, toen...’
‘En nou?’, vroeg Sandertje, en zijn handen schoven omzichtig over haar armen omhoog en
| |
| |
omvatten haar schouders. ‘Zou 't kunnen dat je - als dit van nou weer verleden is - met mij... mijn vrouw...?’
Mijmerend tuurde ze voor zich uit, en ze vouwde haar handen met een stil-blij gebaar ineen. ‘Dit van nou’, prevelde ze na, ‘dit van nou is net 'n... 'n nachtmerrie, Engel, 'n akelige droom. En nou is-t-ie uit, en ik... ik ben je dankbaar, Engel... ik ben er blij mee dat jij... als je wat geduld met me wil hebben...?’
Sandertje haalde haar naar zich toe. ‘Veel geduld.’
‘Maar dan’, bepaalde Griet nog, ‘op éen voorwaarde. Dat... dat helderziende van je, vin' ik benauwend, dat moet je dan niet meer doen, daar ben ik bang voor, 't is zoo eng precies.’
Sandertje beloofde het onmiddellijk.
‘Ik zweer 't je, dat heb ik nou voor 't laatste in mijn leven gedaan, kind, en nooit... nooit doe ik dat weer.’
Toen ging Griet wat makkelijker zitten op zijn knie, en ze zei: ‘Nou... dan is 't goed, Engel.’
En onderwijl Sandertje haar een zoen gaf, dacht hij beschaamd en gelukkig tegelijk: ‘Wat geloofde ze me grif! Nou... maar die vent op dat portret in haar kast had toch
| |
| |
ook 'n echt Don-Juansgezicht en wie vraagt er nou in 'n minnebrief geld te leen voor 'n wissel.’
Tersluiks moffelde hij toen ook nog de tooverdingen van de tafel, in zijn ruime broekszak: een nieuwe zwarte halsdoek en een nooit-gebruikte scheerspiegel...
|
|