| |
| |
| |
Het geheim van de nacht
Op de dag, als de kleine stad glansde van licht, vervaagde het geheim van de nacht.
Blank en rond schoven de wolken langs de blauwe hemel, en de zee had een schuchtere gloed. Een schuitje dreef bedaard voorbij, meeuwen aasden op visch, een stoomboot lei aan bij het Havenhoofd.
Het leven ging zijn gewone gang.
Een begin van voorjaar maakte de akkers groen.
En de kerken stonden als blinkende lofzangen in de lentezon, en de windvaantjes als sterren van goud.
De carillons zongen als iederen dag, met stoer vertrouwde stemmen die niet flakkerden. En de gehavende hoogmoedige huizen van een voorbije eeuw, hadden met hun versleten stoepen en verworden sier, een eender voorkomen als gisteren en eergisteren... Hun groene ruiten blonken als parelmoer en hun breede boogdeuren leken symbolen van gulheid.
De boomen ruischten naïef.
De boomen wisten over-dag nergens van af.
En de wind had geen stem om te dreigen, niet eens een geheimzinnige fluister...
Het Peperhuis was weer enkel een opslag- | |
| |
plaats voor kaas, het Staversche poortje met zijn traliedeur slechts een simpel sieraad in een eentonige zeemuur, en de Oost-Indische brug: een goed onderhouden pad over het breede binnenwater, waarin afgedankte schuitjes lagen en loggers, die met hun geschonden boegen en verflooze flanken van verre reizen vertelden en van wilde schermutselingen met wind en water.
Dat was alles gewoon als altijd.
Het stadje was weer eenvoudig, vroom en vroed, en de buurtjes lagen oud en open te glanzen onder God's milde blik.
De menschen hielden van hun huiverige verbazing enkel een verlegen glimlach over, en ze deden maar of er niets was, en ieder volbracht getrouwelijk zijn dag-taak weer.
De visschers haalden hun netten uit zee, de bouwers beploegden hun akkers. De melkboer maakte zijn ommegang, en de bakker ook, de groente-vrouw ventte haar laatste winterappels uit en haar eerste kroppen sla, en de vischvrouw liep met garnalen en bot.
Zij bespraken druk - of er niets anders voorgevallen was - het plotselinge sterfgeval bij de zilversmid, het binnenbrandje bij de molenaar, de diefstal bij de loodgieter èn de slechte tijd... Maar ze dachten toch bijna uitsluitend
| |
| |
aan het andere, het onverklaarbaar griezelige: de witte gedaante, die haast avond aan avond, klokslag elf, opdook bij de zeemuur, en daar als peinzend heen en weer liep, al-door heen en weer liep, en altijd-weer even plotseling in de grond verzonk als hij er uit opkwam.
Het leek een groote man, een reus, in een wijde witte mantel, en die - naar Beines de jager zei - geen voeten had, maar paarde-pooten... Want Beines had hem een keer van vlakbij gezien, op een avond laat, toen hij nog 's naar zijn fuiken ging kijken.
En geen mensch of hij dacht er over na, wat ‘het’ toch wezen kon. En de vrouwen waren nieuwsgieriger dan de mannen. De een ondervroeg de ander met de oogen. Doch ze zeien enkel: ‘Heb je Beines nog gezien?, had Beines niks te vertellen?’
Maar achter hun schriele verwinterde potbloemen, praatten de Besjes er wel breedvoerig over. Hun gezichtjes stonden vaal en slap in de brand-heldere strookjesmutsen, ze hielden hun pezige handen stram ineengevouwen over hun bruine en paarse schootjakken, en schudden na elke zin beverig - met vast opeengebeten lippen - hun hoofden.
‘En wat zuks nou is?’, herhaalden ze maar, ‘wat dat nou ìn hêt...?’
| |
| |
Ze kwamen dan dichter naar elkaar toe, en dischten andere spookhistories op uit vroegerdagen, en zwegen schuw als er een kat om de deurhoek keek, of een papier langs de open buitendeur ritselde...
En als de kinderen uit school kwamen, gingen ze - tegen het verbod der ouders in - kijken naar de eenlijke plek waar ‘het’ gebeurde 's nachts... waar ‘het’ te zien was, van de Oost-Indische brug af. Ze bleven dicht bij elkaar en ze zeien stil achter hun handen uit: ‘Hier is 't, zeg, hier is 't nou...’ En ze keken naar de grond, en ze gluurden over de muur, naar het water daar beneden, naar de glibberige bolle keien van de wering, en naar de groote voet-afdrukken in de zoom van slik. Ieder voelde wat kouds langs zijn rug grillen...
Want aan alles zat iets angstaanjagends vast.
En als de zee dan onverwachts wat harder aanklotste tegen de rand van de keien, of als er een meeuw boven hun hoofden krijschte, holden ze achter elkaar weg, met een schreeuwtje van schrik. En ze hijgden nog onder het draven: ‘Hoorde jij dat ook?, wat zou dat geweest hebben?, zag jij ook niks?’
De visschers op de brug, de oude mannen die afgedaan hadden met de zee - en bijna met het leven ook - en nu hun tijd vulden
| |
| |
met pruimen en praten, smoesden er ook over.
Ze mopperden: ‘Er most op gewaakt worre. Waarom wordt er niet op gewaakt? Ze moste “het” ânspreke. De Domenees moste 't doen. De Domenees dié binne d'r 't naast ân toe. En anders 'n paar gespierde kerels, waren wij nog maar jong, wij waren ander slag dan die melkmuilen van heden ten dage...’
Haast na elke zin spuwden ze een bruine straal tabakssap uit, en ze verschoven hun verminkte petten en mutsen, schurkten in de kraag van hun roodbaaien hemden en tuurden op hun verweerde klompen neer.
Zoo maakten ze de dag vol, tot het avond werd, dan gingen ze naar huis naar moeder-de-vrouw, of naar het midden van de brug - maar verder niet...
❧
Toen waren er twee mannen die - zonder dat iemand er van afwist - samen afspraken, dat ze er op waken zouden, en dat een van hen, de oudste en de moedigste, ‘het’ vragen zou naar zijn wil.
De avond kwam.
En het was een vreemde avond. De sterren schitterden schuw in de vale lucht, en de wind galoppeerde als een ruiter te paard door de stille straatjes. De voorover-leunende huizen
| |
| |
dachten zienderoogen aan het verleden terug, en de boomen prevelden onderling onrustig...
De wakers zaten in een greppel op het land, dicht bij de zeemuur, achter een klein ‘berg’-schuurtje. En ze spraken zelfs niet fluisterend met elkaar, ze luisterden...
Eerst gingen er nog menschen voorbij, die onderdrukt wat zeien... En naderhand kwamen er ook nog menschen op de brug. Hun ver gemompel klonk donker als de wind zelf, en vervaagde allengs. De meesten trokken blijkbaar af, want het was later dan anders en de gedaante verscheen nog niet.
Toen werd het stil, zelfs onder het razen van de wind door.
Eén voor éen gingen de lichtjes uit, in de huizen op de belendende buurten.
En klein stond de stad in de groote nacht.
Er gleed geen schip meer voorbij, en geen schip lag er ten anker op de rossig-verlichte ree.
De torenklokken trachtten nog te zingen als op de dag, en of er niets te doen was... Maar de wind greep de klanken, en keerde ze, en verwrong ze tot gebroken klachten.
Het donker leek heet van onrust te worden.
En de twee wakers zweetten in hun duffelsche jassen - en bibberden meteen.
Er scheen iets onheilspellends op komst.
| |
| |
Het Peperhuis werd weer een spookachtig oud gebouw, de kazen achter de getraliede vensters leken, bij de wrakke schijn van een enkele lantaarn, grijnzende doodshoofden... En de maan rees rood en laag aan de einder op, en glimlachte spottend tegen de tralie-deur van het Staversche poortje.
Ergens op de weg schuifelde een stap naderbij.
En er was niets te zien.
Iemand maakte een vreemd schor geluid.
Maar hij bleef onzichtbaar.
Toen plotseling kwam met een krakende lach, de witte gedaante over de zeemuur heen: lang - lang en vreeselijk in zijn wapperend wit kleed, en onder zijn kleed leek zijn lijf een skelet.
Eerst stapte hij heen en weer, vijf schreden heen en vijf schreden terug. Toen keerde hij zich plotseling om, en stortte zich, met het gehinnik van een paard, en met groote stappen de nacht in, recht op de beide mannen af.
En de wakers renden als hazen, door kuilen en greppels, en baden van angst, en bleven eerst midden in de stad stil, en keken schuw om.
Er was niets meer te zien.
Toen grepen ze elkanders hand, en zuchtten beverig-verlicht. ‘Daar bin' we goed afge- | |
| |
komme, en dat - dat doene we nooit meer, hoor je, nooit van z'n leven doene we dàt weer...’
❧
Toen het geval van de wakers ruchtbaar werd in de stad - geen mensch wist hóe - gebeurde het, dat de inspecteur van politie aan Beines - die veel aan de zeekant verkeerde, en een jachtacte had, omdat hij veel op wilde eenden schoot - vrijheid verleende, op de gedaante, als hij hem zag, een schot te lossen.
Maar Beines zei: ‘Nou, meneer de inspecteur, u mot me niet kwalijk nemen, maar om u de waarheid te zeggen, daar heb ik geen aardigheid in. Je weet maar nooit wie je voor hebt, en wat je zou kennen gebeuren. 'n Mensch is maar 'n mensch per slot - zeg u nou zelf?’ Zijn pokdalig gezicht werd rood tot in zijn schrale bakkebaardjes, en zijn fletse oogen keken niet anders dan van terzij naar de inspecteur. Hij vertelde, gedempt-pratend, en telkens schichtig achter zich kijkend, van allerlei ontmoetingen met de gedaante. ‘Daar loop ik 'n keer achterom, langs 't kerkhof, om m'n jekker uit m'n bootje te halen, en opeens 'n gerommel of 't begon te onweeren, of de grond dreunde... en eensklaps 'n zwaar geritsel, net 'n windvlaag, en laat hij nou rakelings langs
| |
| |
me heen enteren, rakelings! 't Was of ik 't bestierf, ik kan je verassereeren, ik voelde geen grond meer onder me voeten, meneer. En nog 's 'n keer, dat ik op 'n prachtige dag-heldere maanavond m'n fuikies zou lichten, om d'r 's te kijken of er al wat ingeloopen was, toe' is 't me overkomme, dat ik opeens geen hand meer voor me oogen onderscheiden kon, pikkedonker wier 't opeens, en ik kijk om, en wie stond daar?, met z'n rug naar me toe, en z'n gezicht over zee of hij ergens naar uitzag?, de witte gedaante! En 'n uur bleef hij zoo staan, 'n vòl uur, en ik dorst me niet te verwikken of te verwegen en toe' hij eindelijk opstapte, kon ik, met 'n woord van werachtigheid, m'n hemmetje wringen, ik zweette of ik in 't water gelegen had.’
De inspecteur lachte Beines uit. ‘Kom’, verwierp hij ongeduldig, ‘dat heb je je verbeeld, man, zoo iets bestaat toch niet? Als ik je was, zou ik maar 's flink optreden, als ik hem zag.’
Maar Beines bleef op zijn stuk staan. ‘Nee meneer, nee, al praat je ook as Brugman, meneer, mijn krijg je er toch niet toe en als je 't zelf 's zou willen probeeren, ga je gang, maar ik zeg je vooruit, 't is je geraden om voorzichtig te wezen...’
| |
| |
En Beines knikte parmantig, en stapte met een voldane grijns het bureau van politie uit.
❧
Den avond er-op gingen twee politie-agenten naar dezelfde plaats waar de beide wakers gezeten hadden.
Geen mensch wist er van.
Zij kregen opdracht van hun chef, de verschijning af te wachten, en aan te roepen. Om dan, als er geen antwoord kwam, te schieten...
Grijs en oud lag de stad in de bleeke nacht, en sliep. De kil-glimmende zee mompelde vergeten namen, en de hooge oude boomen rondom stonden in een zwarte droom verdiept.
Een lantaarn-vlam beefde als een kaarsje in de holle leege nacht, en het bassen van een hond sloeg een barst in de stilte.
Weer werd er gemompeld op de leege weg, er rammelde zelfs een ketting, en er slofte een zware stap. Maar er was geen mensch te onderscheiden aan de waterkant.
Toen ging er plotseling van de brug een schuw geprevel op.
Want onverhoeds - als uit de reede oprijzend - stapte de witte gedaante over de zeemuur op het pad. En voeten had hij niet, en zijn beenen leken van hout. Doch nog eer hij twee
| |
| |
stappen gedaan had, riepen de moedige mannen als uit éen mond: ‘Wie daar?’
De nacht leek er bij te sidderen, en het was of de wind zijn adem inhield.
Want een oogenblik stond de verschijning onbeweeglijk-stil, toen met een woeste grom rende hij het donker in, recht op de beide mannen toe. Zijn witte kleed knetterde zooals vlammen knetteren, en zijn vleeschlooze beenen leken afzichtelijk lang...
De agenten rilden van doodsangst.
‘Wie daar?’, schreeuwde de eene nog.
Maar de ander schoot al...
Toen gebeurde er wat zonderlings.
De gedaante leek met een hoekige zwaai van een hoogte af te tuimelen, stortte lang-uit op de weg, en kermde met een menschelijke stem.
Er vielen een paar stelten op de grond, een laken gleed van hem af.
En als de agenten zich over het gezicht van de gedaante bogen - zagen ze Beines de jager.
Ze konden hun eigen oogen niet gelooven. En ze zeien tegen Beines en tegen elkaar: ‘Waarom deed je dat in gods naam, man?, wat zit daar achter?, waarvoor kan hij dat gedaan hebben?’
Maar Beines zei enkel: ‘Ik heb 'n kogel in m'n knie.’
| |
| |
Verder zei hij niets.
En hij kneep zijn lippen stijf toe, en zag er uit als een man die veel te verbergen heeft.
❧
Het stadje viel zoo van de eene verwondering in de andere. Want uit het opgeloste geheim-van-de-gedaante, schoof een ander geheim. ‘Waarom had Beines 't dan toch gedaan? Wat had hij er mee voor? Er móest 'n reden voor wezen, maar wat voor reden...?’
En ieder liep er over na te denken.
God maakte de vruchtboomen blank van bloesem. Hij haalde een overvloed van bloemen uit de aarde, en liet de kerken schitteren in de goede zon, de witte straatjes ook en de oude huizen...
Maar de menschen letten er niet eens op.
Ze waren te veel van Beines vervuld.
De groentevrouw verrekende zich gedurig in haar nadeel, en het ontging haar totaal. Ze praatte over Beines.
En de vischvrouw sneed onachtzaam haar botten op het kret van de wagen, ze kreeg vischgrom aan haar zwarte balletjes-doek, en vischgrom aan haar helder ruitjesschort, maar ze lette er volstrekt niet op. Ze had het over Beines.
| |
| |
De mannetjes op de brug, en de Besjes achter hun potbloemetjes, smoezelden ook voortdurend over hem. Ze sloegen het verleden open als een boek, en bladerden er in. ‘Hij had nog 's 'n oud-oom gehad - Beines - die 'n smokkelaar was... En de Grôvader van zijn Grôvader was - naar de zegger zei - terechtgesteld voor 't Stadhuis wegens diefstal met moord, de appel viel nooit ver van de boom, en dùs...’
Toen werden er ook oude geschiedenissen opgehaald, van menschen die net als ‘die’ Beines gedaan hadden, en altijd zat er dan een boos doel aan vast: ze wilden de weg onveilig maken, om te smokkelen, om iemand aan te randen, om te stelen... En mógelijk had Beines het gedaan om de fuiken van de andere visschers leeg te laten halen door een handlanger. Hij had vrij spel gehad, want wie, die niet moest, ging de laatste tijd nog, na bestemde tijd, dat weggetje over, langs zee...?
En de menschen waren het nog nooit zoo met elkaar eens geweest, en nog nimmer had het stadje zooveel saamhoorigheid binnen zijn muren geborgen.
De een stemde in met de ander: ‘Uitkomen zou 't tòch wel, de tijd was 'n ontdekker van àlles.’
❧
| |
| |
Toen zocht de inspecteur van politie Beines op, in zijn onooglijk keetje, dat op het kruispunt van twee eenlijke lanen lag.
Beines zat in een oude leunstoel, hield zijn beenen op een andere stoel, en wreef af en toe met een pijnlijk gezicht over zijn omzwachtelde knie.
Hij deed ook of hij rookte, maar tabak was er niet in zijn pijp.
En het vloertje in zijn kamer was kaal, de wanden ook, de gordijnen hingen aan flarden voor de vuile raampjes, en naast de wankele tafel stond nog een krukkige stoel op ongelijke pooten.
Daar ging de inspecteur in zitten. En hij pleitte als een advocaat, om Beines aan het praten te krijgen.
Maar Beines zweeg.
‘Als je 't zegt, als je er eerlijk voor uitkomt’, overreedde de inspecteur toch nog, ‘zal 't je straf verlichten, daar sta ik voor in, wat 't ook is. Maar als je je mond blijft houden, dàn... zal dat je straf danig verzwaren. En uitkomen doet 't toch even goed. Ik zal niet rusten voor ik 't weet.’
Maar Beines blies een denkbeeldige rookwolk weg, en hij zweeg.
‘Er wordt nou al van alles beweerd in de
| |
| |
stad’, praatte de inspecteur maar door, ‘de lui betichten je van leelijke dingen. Zoo gaat nou ook 't praatje rond, dat je 't deed om aal te stelen uit de fuiken van de andere visschers, en dat je...’, hij bleef steken in verbazing.
Want Beines schoot, als geprikt, overeind in zijn stoel. ‘Zuk schorem’, beet hij er uit, en hij vloekte tusschen zijn tanden door, en hij werd rood als een kreeft. ‘Stelen’, hijgde hij in een eerlijke verontwaardiging, ‘ìk?, ik 'n diéf?, al most ik van honger om zeep gaan, dan nog niet, nóoit van z'n leven, ik bin 'n kind van eerlijke ouwers. En kan jíj je herinneren, meneer de inspecteur, dat ik ooit of te immer wat gedaan heb, dat wettelijk niet mocht?’
De inspecteur kon het zich niet herinneren.
‘Maar’, hield hij aan, ‘'t was toch niet voor niets, dat je dat dee'... Iets moet je er toch toe gebracht hebben?, 't is tòch wèl voortgekomen uit 'n plan, 'n voornemen...? Er móet toch iets achter steken?, en 't meest voor de hand liggende is natuurlijk: iets waar je profijt van hebben kon.’
Beines spuwde haast van woede op de vloer. ‘Zoo!’, zei hij half-jouwend, ‘zoo?, doch' je dat?, nou dan heb je 't mis! Dan heb je 't glad mis! Niks zit er achter, geen hallefie prefijt zit er achter, daar ken ik 'n heilige eed op doen.
| |
| |
Maar - maar... voor de drommel... 'n arm mensch mag zeker nóoit d'r 's 'n onschuldig pleziertje hebben?’
‘'n Onschuldig pleziertje?’, de inspecteur herhaalde het zonder begrip, ‘'n pleziértje...?’
En Beines knikte gemelijk, en kwam er toen maar rond voor uit. ‘Ja! Ja zeker! Wat anders? Ik dee' 't maar 's voor 'n verzetje, 't was niks - niks as 'n klein aardigheidje...’
|
|