| |
| |
| |
Haar voorland
Met groote starre angst-oogen, bleek tot in haar lippen, kwam Sien van Dijk uit de spreekkamer van de dokter. De matglazen tusschendeur zoog vinnig, met een rinkelende slag, achter haar dicht in de tocht.
Gedachteloos, suf van haar leed, liep ze door de hooge kil-witte gang naar buiten.
De fonkelende zomerlucht stond helblauw over de zonnige kade, jolig sprong de forsche wind door de stevige iepen aan het water, en voor de hooge pakhuizen rumoerden voerlui en sjouwers heibeiig dooreen, wagenwielen knerpten, vrachtauto's daverden, hijschtoestellen rettelden, dampend zwoegden er, in blinkend tuig, groote fiere paarden...
Sien liep er doezelig naar te turen, rimpels in haar voorhoofd, een krop in haar keel. ‘Dus, dan was 't toch zoo’, kwam opeens weer haar denken, ‘geen verbeelding, geen zenuwachtigheid...’ Ze slikte, kneep haar handen tot vuisten. ‘Wat moest ze dan nou toch beginnen? Wat werd er nou van haar? 'n Ouë schutterig bange juffrouw met 'n horentje aan haar hoofd: 'n stuntel, 'n stumper... 't Ergste wat haar treffen kon als telefoniste...’ Met een gilletje van schrik week ze uit voor een dof-aanrollende
| |
| |
wagen achter zich, en beverig in de knieën, hijgend, bleef ze nog even staan staren op het trottoir. ‘Had ze die kar niet hooren aankomen? Was ze dan al zóo erg? Of had ze zóo loopen suffen?’
Haar oogen knipperden tegen opprikkende tranen. ‘Dat was haar voorland nu: onder 'n rijtuig, 'n sleeperswagen, 'n tram...’
Triest liep ze voort, langzaam. ‘Haar voorland? Nee, dat was gebrek lijden, met haar zielig pensioentje, afhankelijk worden van Gerretje en Frans of van oom Piet misschien... Wat zou je als stokdoove juffrouw?’ Ze beet op haar tanden, haar mond trilde.
En weer, als in al die sleepend voorbij gegleden dagen van de laatste maanden, luisterde ze, in het veelstemmig werk-rumoer van de groote stad, naar elke klank afzonderlijk: eerst naar de grovere, dan naar de fijnere geluiden, naar het zware dreunende rollen van een paar wagenwielen, de hoefslag van een paard, het rettelen van een ketting, dan scherper, in nijpender angst, naar het fluiten van een slagersjongen, het fijne waarschuwinkje van een fietsbel, het gerucht van een voetstap. Nòg drong elk geluid tot haar door, maar dof als op een afstand, en in haar hoofd ruischte het, klopte het weer van luister-inspanning.
| |
| |
Sien kreunde. Ineens dacht ze ook aan de lange avond - aanstonds, op het postkantoor, als ze beklemd en zenuwachtig aan het toestel zou zitten luisteren, naar rad-bevelende stemmen, stemmen die in haar gehoor al vager werden, verwarder, brokkeliger, stemmen die haar afsnauwden, toornden over haar niet verstaan... smaalden...
Sien beefde van radeloosheid. ‘Op 'n dag zou ze heelemaal niets meer hooren, zou ze luisteren en niets meer opvangen. Nee, maar voor dié dag kwam, moest ze weg wezen, weg van 't kantoor. Ja, en waarheen dan? Waar bleef ze...?’ Sloom liep ze een winkelstraat in, piekerde na over het onderzoek van de oude kribbebijterige dokter. ‘'n Half jaar’, had hij gezegd, ‘'n half jaar eer ze volslagen doof... uiterlijk zeven, acht maanden...’ Er kwamen gloeierige randjes om haar oogen, wéer dreinde die vraag zonder antwoord door haar brein. ‘Waar bleef ze dan? Wat kòn ze, mòest ze...?’
Duidelijk, of ze naast zichzelf voortliep, zag ze zich plotseling weerspiegeld in de blinkende étalage-ruit van een groote mode-zaak: haar klein zwierig figuurtje in de beige zomermantel, haar lichtzijden kousen boven de keurige lakschoentjes, haar kleine hoed met de glinsterende gesp... Onwillekeurig bleef ze staan, streek
| |
| |
een losgewaaid lokje achter haar oor en keek schuw-aandachtig naar haar zielig-wit gezicht met de donkere verdrietige oogen. Er stormde een wilde pijn in haar op, driftig bebeet ze haar lippen, tuurde strak in een armelijk zoeken naar afleiding, langs haar spiegelbeeld heen, op de chic-uitgestalde zomerstoffen neer: zijden tricots, soepele voile-stoffen, brocaat, kant, tule...
Eensklaps dacht ze dan ook weer aan de bruiloft van haar zus Gerretje met Frans Hennes, het maakte haar leed nog schrijnender.
‘Van die trouwpartij, hè? Daar had ze zich nou nog wel zooveel van voorgesteld, zij en Jet Hille op 't kantoor en To Boersma: 'n jongelui-partij met dans en voordrachten en allerlei dingen... Nou verviél dat ook. 'n Lila japon van zij-voile had ze willen nemen en 'n hoedje in dezelfde tint. 't Was nou ineens idioot, 'n ongepaste luxe...’ Heimelijk, met een tip van haar zakdoekje, bette ze een paar dikke tranen van haar wangen, drukte haar hoed dieper in de oogen en sloeg een zijstraat in.
❧
Iedereen merkte het dadelijk op Gerretje's bruiloft: Gerretje-zelf en Frans, en de moeder van Frans en oom Piet en Jet Hille en To Boersma... Ze praatten er tersluiks over, fluis- | |
| |
terden, stieten elkaar geniepig aan, gichelden, knipoogden... Heel de lange witte feesttafel langs was er vroolijkheid over Sien en meneer Dorus Messel. Want meneer Dorus maakte Sien in het oog loopend het hof en hij was al in de vijftig... Maar Sien-zelf en meneer Dorus hadden heelemaal geen erg in het verstolen geglunder. Sien had trouwens nergens erg in. Ze zat lusteloos te staren, te luisteren, te peinzen, trok met beverige vingers vouwtjes in haar al wat verflenste japon van het vorige jaar, draaide zenuwachtig aan haar ringen, haar armbanden, tobde voortdurend over de verschrikking van haar doof-worden, en over de kouë meewarigheid van Gerretje en Frans en oom Piet, de pijnlijke deernis van Jet en To, het onverschillig-benieuwde van al die andere menschen...
Het leven leek haar angst-aanjagend kil en de toekomst al somberder.
‘Als je toch ook geen vader of moeder meer hebt...’, dacht ze vaag en zuchtte. Een scherpe pijn trok door haar borst en haar keel werd dik van tranen.
Mat knikte ze een enkele maal een toestemming in het eentonig gepraat van meneer Dorus, tuurde dan ook apathisch naar zijn rimpelige kale ouë-heerengezicht met het sluike snorretje en de roode waterige oogen. ‘Wat 'n harde
| |
| |
kraakstem heeft die man’, dacht ze, ‘net 'n stem voor 'n doof mensch.’ Dadelijk vergleed dat weer in pijn.
‘Ze moest nou toch eerdaags 's met de directeur spreken’, nam ze zich voor, ‘ontslag aanvragen. Zóo kon 't niet langer.’ Beklemd en kort ging haar adem. ‘Maar wat dan verder? Hoe dan verder...?’
Meneer Dorus begon een uitvoerig relaas over zijn eenzame leven van weduwnaar, over zijn beste zaak, zijn fiksche gezondheid, zijn jeugdig hart... Hij schonk haar nog 's in van de lekkere roode port, trok een bloemetje voor haar uit een bouquet, liet haar snoepen van de pralines...
Afwezig tuurde Sien naar zijn magere blauwgeaderde hand met de onzindelijke nagels. ‘Was 't maar voorbij 't feest, voor haar was er toch niets aan. 'n Verschrikkelijke zeur, die ouë man naast haar. Dwaas van Frans om er zoo'n toevallige kennis bij te sleepen, en mal dat ze die man nou juist naast haar zetten...’ Het zakte weer weg in nerveus overleg. ‘Zou ze 't morgen aan de directeur zeggen? Of 't toch nog maar weer 'n week aanzien...?’
Meneer Dorus schoof al dichter naar haar toe.
❧
| |
| |
Op haar trieste achterkamertje flapte Sien het er, op een Zondagmiddag, plotseling uit tegen Jet, haperend van verkropte drift en met een stootende hoog-uitschietende stem. ‘Stel je voor, die ouë man, die meneer Dorus van de bruiloft, heeft 't aangedurfd, heeft 't in z'n hoofd gehaald aanzoek te doen om - om mijn hand...’
Jet suste, kalmeerde, redeneerde rustig. ‘Dat wist ik al... wist ik al lang van Frans en van Gerretje. Och, nou ja, je moet 's bedaard nadenken, hè? Je niet zoo opwinden! Hij is al wel wat oud, maar toch ook in goeie doen, in heel goeie doen. 'n Beste prachtig-beklante manufacturenzaak heeft hij, hè?, en 't is 'n lief-rustig stadje waar hij woont, snoezig gelegen aan zee, 'n meid heb je, 'n gezellig huis, geld in overvloed... Frans weet toch hoe 't er is... hij komt er immers telkens? Nou dan...?’
Sien werd rood tot onder haar oogen, ze rukte haar schouders op, gooide haar hoofd achterover, stampvoette. ‘Jet! Hoe kan je nou zóo...? 't Is - 't is een doodelijke beleediging van die man! Nee, nee, née, ik doe 't niet! Ik denk er niet aan! Alles liever dan dàt... Ik ben er te jong voor, te...’
Jet lei haar arm om Sien's middel. ‘Toe, bekijk 't nou 's nuchter, zeg bekijk 't nou 's van
| |
| |
de practische kant! Doe nou niet zoo overijld. Je bent geen bakvisch meer. Je bent bijna vijf en twintig, en - al is 't hard om 't te zeggen - je bent een verlegen mensch. Wat wil je nou aanstonds, ná je ontslag...? Waar moet je heen? Bij Frans... dat zal ook niet gaan, die heeft 't zelf toch ook al niet zoo dik-op als handelsreiziger...’
‘Voor assistentie in de huishouding...?’, probeerde Sien weifelend. Meteen voorzag ze al de weerleggingen, zweeg bangelijk.
‘Om afgesnauwd te worden’, viel Jet in, ze galmde als een volksredenaar, ‘om afgebeuld en afgejakkerd te worden, 'n andermans slaaf! En dan jij? Je kunt dat niet eens! Net zoo min als ik! Je moet alles eerst nog aanleeren! Je handen staan totaal verkeerd voor 'n huishouding... Och kind!’, ze bewoog ongeduldig het hoofd, ‘als ik je was, nou - ik zou 't wel weten! En Ger denkt er net zóo over, en Frans ook en je oom Piet en To...’
Sien huiverde, ze beet op haar nagels, haar mond trok. ‘Kón ze wel zeggen hoe erg haar weerzin was? Hoe náar ze 't vond om met dat mannetje te trouwen?’ Zij klemde haar lippen opeen.
‘Als je keus hebt’, pleitte Jet door, ‘ja, àls... Maar dat heb je nou eenmaal niet...’ Zij trok
| |
| |
haar wenkbrauwen op, dacht aan hun jonge knappe directeur, die altijd zoo voorkomend en inschikkelijk was tegen Sien en haar.
‘Als Sien weggaat’, bepeinsde ze, ‘vergroot 't mijn kans.’ Beslist knikte ze. ‘'t Is je eenige uitweg, beste meid, heusch.’
Haar luide stem klonk schril, Sien ergerde er zich aan. ‘Ze doet net of 'k nou al stokdoof ben’, dacht ze bitter. Onrustig bewoog ze zich, haar tegenstand verslapte, ze vond geen argumenten meer.
‘Och ja’, mijmerde ze, ‘Frans en Ger dachten er net eender over, drongen er ook voortdurend op aan, dat ze hèm nemen moest, net als oom Piet... Ze waren als de dood zoo bang voor overlast.’ Nerveus knipoogde ze, staarde... ‘Dus, als jij in mijn plaats was’, vroeg ze weifelend, ‘dan zou je...?’
Jet knikte heftig overtuigd. ‘Maar natuurlijk! Zal waar wezen! Dan hàd Dorus mijn antwoord al.’
Sien keek triest. De toorn ontglipte haar dan toch en de beleediging vervaagde.
‘Och, eigenlijk heb je gelijk, ik ben maloverdreven...’ Dat toe te geven, deed toch wel pijn, het gaf haar ook een gevoel van al overgeleverd te zijn aan de toekomst, een kille knijperige wanhoop drong in haar op... Onder- | |
| |
worpen luisterde ze dan toch naar Jet's verstandig betoog, knikte toestemmend.
Maar even later, in haar eenzaamheid op het trieste kamertje, lag ze het weer wild uit te snikken van angst en afkeer voor het vervaarlijke... het vreeselijke... in de toekomst.
❧
Met schrikkige verbazing keek Jet om zich heen in het donkere bedompte manufacturenzaakje, en ontsteld zocht ze langs de schemerige stapeltjes goed, het armoedige klantje en het vale gezicht van Dorus, naar Sien. Dorus' grijns gaf haar een blik in een griezelig-leege mond, Dorus' hand wees naar de achterkamer. Haast op de tast af vond ze de deur, stuntelde het donkere vertrekje in. Sien zat er in een krakerige leunstoel, achter een theelichtje, en stopte een sok.
‘Gunst nog toe’, zei ze met een dun beverig stemmetje, ze stond op, ‘gunst...’
Jet sprak erg luid om zich verstaanbaar te maken, bracht dadelijk de groeten over van Frans en Gerretje en oom Piet, keek meteen bang-begrijpend in Sien's verarmd dood-ongelukkig gezicht. ‘Niet vragen naar haar doofheid’, bepaalde ze bij zichzelf, ‘je kan zoo wel merken, dat ze totaal... och, wat stakkerig...’
| |
| |
Sien gaf haar een stoel, zette een kopje thee voor haar neer, vischte uit een bijna leege trommel nog een koekje voor haar op. In haar sloome gebaren was een pijnlijke neerslachtigheid en in haar rood-omrande oogen iets van vertwijfeling.
Het gesprek vlotte niet al te best, telkens viel er een stilte.
Jet deed erg haar best om niets te laten blijken van haar onthutstheid. Ze praatte galmerig het zwijgen weg, vroeg naar de buren, de kennissen...
Sien keek op in verwondering. ‘Hè? Wat...?’
‘Kennissen’, schetterde Jet langs haar hand. Ze tuitte haar mond, sprak elk woord scherp-gearticuleerd. ‘Jullie hebt toch zeker wel 'n paar aardige kennissen?’
‘N-nee’, vertelde Sien, ‘och, de jongelui zijn hèm te jolig en de ouëlui zijn mij te saai, nou komt er geen mensch meer.’ Ze tuurde het raam uit, naar het doodsche binnenplaatsje, vroeg hoe het met de directeur ging, en informeerde naar de juffrouw, die in haar plaats gekomen was.
Jet forceerde haar stem. Haar keel begon zeer en rauw te worden van het krijscherige praten, telkens kuchte ze tegen een heeschheid.
Toen opeens, midden in haar blerrend ver- | |
| |
tellen, onderbrak Sien haar. ‘Je behoeft niet zoo luid-op te praten’, zei ze met een klein trillend stemmetje, en keek weer het raam uit. ‘Die doofheid van me, dat is zoo gek - zoo gek, die is - die is heelemaal overgegaan.’ Er klonk een snik achter de wankele woorden op...
In het donkere bedompte kamertje bleef het lang stil.
|
|