| |
| |
| |
Zwakkeling
Abel gloeide van aandrift, die morgen.
Zijn fel-roode lippen waren, in zijn vroom verlangen, bedeesd als die van een meisje, maar zijn onrustige oogen waren schuw van zijn zonden.
Hij was een schòffie al jaren lang. Een schoffie met een vreemde illusie, een illusie die hem woedend maakte en wanhopig en verlegen en melancholisch en soms ook ellendig: ‘Opnieuw beginnen, fatsoenlijk wezen, vroom... Net als Moeder wezen, nèt als Moeder.’ Het kreunde zacht in hem, het weende... Zijn wangen werden wit van inkeer.
En nu zoo'n wonder-ochtend als het was, de stilte - een plaat van glas, daar dropen kleine geluidjes langs: een kleppend Kerkklokje vèrweg, het kreetje van een vogel, het suizelen van de wind door de oude boom. De boom had zilveren gleedjes in zijn groene kap, dat was de dag.
En de zee, in de verte, die beefde onder een glinsterende damp, de zee lag bleek-blauw tot de einder toe, en de einder was een muur van goud.
Abel keek schichtig door de groene ruitjes van het raam in zijn duffe werkplaats. Het
| |
| |
leek hem of daar nu zóo op het stille pad, Moeder aantrippelen zou, Moeder in het zachte geruisch van haar rokken, Moeder met haar glimlach die huilde, haar smeekende oogen en haar blinkend crucifix.
Hij zuchtte beklemd, en nog altijd zenuwachtig-rap, en als gierig op de tijd, stripte hij de knisterende tabaksblâren.
‘Och, nou ja, Moeder’, mokte hij, ‘Moéder...’ Hij voelde zich ziek van slechtheid en vèr van haar af, en nu dat verlangen, dat tèrgende... Als hij dronken was, en het schoot hem te binnen, dan lachte hij het weg, en als hij bij Catootje was, dan lachte zíj het weg. Zij verdiende haar geld met een lach, och ja, en van vélen.
Maar in de vroege ochtend als Abel nuchter was, en in de nacht, als hij niet gedronken had, dan kwam er geen lach. En altijd, als hij met zijn bange branderige oogen te staren lag in het massieve donker, kroop het over hem heen, en het knelde en knoeide en kneep hem: een fel berouw, en een zengend verdriet, een halsstarrig verlangen. En vlakbij, of ze háar voorhoofd tegen zíjn voorhoofd hield, zag hij zijn Moeder: twee groote starre oogen, twee stijf-gevouwen handen, een blinkend kruisje op een zwoegende borst... En naast háar dook het milde ge- | |
| |
laat van de oude Pastoor op, eenvoudig, eerwaardig en goed, en achter hèm rezen de bleeke gezichten van de andere Pastoors, uit al die verloopen jaren. Jonge strenge koppen, toornend, bestraffend, hem afwijzend, terùgwijzend: Abel van Heul, de brasser, de drinkebroer, de verleider...
Abel smeet zijn werk neer, zijn hoofd was zweeterig, en zijn vingers beefden.
Achter hem, in de rommelige volte, tusschen baaltjes tabak en sigarenkistjes, in een verdekt-grauw holletje, lag nog in dikke wrongen het verwoelde bed. ‘Gisternacht’, bezon hij zich, ‘en gister, dat was slim... slim, jenever al-door jenever, en - en Keetje... Nee, Kee niet, Catootje was 't, natuurlijk Catootje! En nóu vannacht na-weet, ellende.’
Weer wrong het naar boven, dwars door zijn bezinning drong het op: ‘Als ik toch 's van nieuws beginnen kon! 'n Goed mensch - 'n mensch als... als Moeder...’ Hij beet op zijn kleine witte tanden en hij rekte zijn slappe smalle schouders. ‘Verduiveld! Och nee, dàt...! Maar ik wil! Moeder, ik wil, ik wil! Help me Moeder! Help me - onz' Heer!’
‘Steun vragen’, overwoog hij, ‘hulp...’ Het brak dadelijk.
Hij zag het strenge gezicht van de jonge
| |
| |
Pastoor weer, en diens blik vol verfoeiing. Een schamig weifelen sloop door zijn begeerte, hij bedacht zich, tòbde, langzaam rees er een nieuw idee: hij wou ergens bij hooren, niet meer alleen staan, bij menschen wezen die goed en godsdienstig waren, een sterke vriend hebben, een vriend ‘die vlak bij onz' Heer was.’
‘'n Dominee’, wist hij opeens, er kwam wat warms in zijn schuwe oogen, en van zijn voorhoofd trokken de rimpels weg, ‘'n man, die je alles zeggen kon, àlles waar je geen raad mee wist. En dan geen jenever meer, en geen Cato...’
Nog als de naam door zijn denken zweefde, ging de witte ruitjesdeur open, en de vrouw kwam binnen. Zij was hoog-blond, en haar jong gezicht was breed en rood, en er was een breede glimlach op. Ze droeg logge sieraden op haar korte jurk, en haar hals was èrg blank.
‘Catootje’, Abel groette haar dof, er was een schrik in zijn stem, een rilling ook.
‘Dag’, zei ze in een lach. Ze had guitige oogen en ze keek er brutaal mee in het rond. Vlak voor hem op zijn werktafel zette ze het mandje met zijn ontbijt, er was wat lekkers op zijn boterham, en er lagen twee eieren bij en drie rooie appeltjes.
| |
| |
‘Liéverd’, zij aaide terloops zijn haar en zijn wangen. In haar jolige blik en haar kirrende lach, in haar wachten dicht bij hem, was een kittelige lust om te stoeien.
‘Zal ik je koffie 's zetten?’, vroeg ze vleierig, haar adem vloeide over zijn nek, ‘en zal ik je bed nou 's doen, hè?’
Abel schudde zijn hoofd, hij zat ingetogen over zijn werk gebogen, en keek Catootje geen oogenblik aan. Het gezicht van zijn Moeder week tòch al, en het goeie gezicht van de oude Pastoor week óok...
Hij kneep zich in de handen, hij perste de nagels in de palmen.
‘Catootje’, zei hij schor, ‘van nou... van deze dag af... je mot niet meer komme, Catootje. Je mot weggaan, en me nooit meer ânzien. Je mot... mot me alleen laten en niet meer tegen me lachen op straat: 't is uit Catootje, 't is uit... uit, ik wil niet meer...’
Op haar hooggehakte schoentjes deed Catootje, in haar kluchtige verbazing, een paar danspassen. ‘Tra-la-la-hee-hée! Tra-la-la-òch-jée...!’ Even schrok ze toch wel, en een vinnige achterdocht flitste een oogenblik door haar heen. Dadelijk verdreef ze het. ‘Och gezegende engelen! Als je je alles ântrok van mànnen...!’
Ze lachte, haar hoofd achterover, dartelde
| |
| |
een vrijpostig grapje en ging al. ‘Katterig’, stelde ze luchtig vast, ‘jees-ja, en hij hêt wéér zoo'n gekke stokvisschen-bui ook! Afijn, laat hij smullen van haringgraatjes met grind, ik smeek 'm niet! Tra-la-la-hee-hée! Tra-la-la-och-jee-òch-jée...’ Neuriënd liep ze de straat op.
In zijn eenzaamheid kreunde Abel en hij hijgde ook. ‘'t - 't Was toch 'n bovenneturelijke toer, hè?, 'n krachttoer, hè? Maar wat kon 'n mensch altemet ook nog fiksch, als hij wóu...’
❧
Abel was erg weemoedig, die avond.
De lucht was zwart als rouwkrip, maar de sterretjes trilden als Kerstboomlichtjes, zilveren druppeltjes leken het, tránen.
En het maantje was naargeestig-bleek, en het glimlachte niét. De donkere boomen fluisterden droef met elkaar, net als de boomen op het kerkhof, en de straatjes lagen triest in het weeke duister.
Maar het huis van de Dominee, ongenaakbaar leek het, terugwijzend en norsch, en die deur ook, en die ramen, en die koperen bel...
Abel's hart klopte zwaar.
Hij stond nu op het hooge stoepetje, vlak voor de deur, en hij keek naar de bel, en de bel keek naar hem, en de bel zei: ‘Perbeer 't 's, als je
| |
| |
durft!’ Abel zweette, en Abel glimlachte ook. ‘Verbeelding, hee? Verbeelding! Of zou hij nou 'n beetje kachel...? Och, dat éene glaasie en hij, híj...! Duizelig was hij toch wel! Zou er wat in die ouë klare...? Nee, kòm nou!’
Abel grinnikte om zijn angst, en hij stak zijn tong uit tegen de bel. ‘Kleskop’, schimpte hij, ‘oliekop!’ Hij greep naar de groote bolle knop en trok meteen de hand weer terug, het was of daar midden in zijn borst een zware hand zijn adem vasthield, hij liep verschrikt het stoepetje af en de straat op. ‘'k Moet nog 'n klein beetje koerasie halen’, besliste hij.
Het was, zoo 's avonds, toch ook wel erg aangenaam in het cafeetje, met die rooie gordijntjes en die knusse lampjes en het vergulde buffet, werkelijk erg gezellig. Abel bleef er nog wat, en hij dronk nog een paar glaasjes.
❧
Alles werd toen langzaam-aan even genoeglijk: de straat, het huis van de Dominee, en het dienstmeisje dat hem opendeed. Hij vroeg de Dominee te spreken en schoof meteen langs het meisje de gang in.
‘'k Zal vragen of Dominee er in is’, zei het onthutste hitje, ze wipte een trap op.
Abel wachtte onrustig, het was stil en stem- | |
| |
mig in de gang, de muren waren kil-wit en de lantaarn die er brandde was ook kil-wit.
Abel zocht naar de woorden die hij tegen de Dominee had willen zeggen, maar ze waren weg. Hij steunde van ontsteltenis, en er kwamen dikke zweetdroppels op zijn voorhoofd. Een moeheid in de beenen kreeg hij ook en een duizeling in de knieën, hij zuchtte zwaar.
Vlak bij hem stond een kamerdeur wijd-open, en in een hoekje van het verlichte vertrek zag hij een breede divan staan, hij deed een stap of wat en hij ging er op zitten. Sufferig keek hij in de mooie kamer om zich heen en strak tuurde hij naar een pendule op de schoorsteenmantel die al-maar op en neer wipte en naar een groote roode leunstoel die al-maar wiegelde... Soezerig zocht hij meteen naar de woorden, die hij verloren had.
Het bekommerde gezicht van zijn Moeder kwam hem ook weer voor de geest, het bleeke vervallen gezichtje met al de plooien en rimpels en de roode verdrietige oogen. Abel huilde een beetje.
Om de deurhoek schoof het kleine gladde hoofdje van het dienstmeisje. ‘Zit u - hier? De Dominee is er niet. Wat wenscht u eigenlijk?’
Abel bedacht zich. ‘Ik... ik wou me bekeeren’, viel hem in, gelijk ook grinnikte hij.
| |
| |
‘Die rooie zwabber van 'n donderdagsche stoel daar...’
In de gang klonk een scherp gilletje. ‘Bet! Betje!’
Het hitje glipte weg. Een dames-stemmetje praatte hijgerig, half-luid: ‘Ga gauw naar Mijnheer Steenstra van hier-naast... of hij dadelijk komt.’ Er slifte een snelle tred over het gangloopertje, de buitendeur flapte open, het tochtte... Dichtbij klonk een belletje, direct er op de stem van het dienstmeisje, rap maar vaag.
Abel zat er doezelig naar te luisteren, zonder argwaan.
Opeens ging de kamerdeur wijd open, er stond een mijnheer op de drempel. ‘Kom maar mee’, zei de meneer vriendelijk, hij wenkte.
Achter hem klonk het dames-stemmetje weer. ‘Mijnheer Steenstra, neem u in acht, om God's wil, past u toch op!’
Abel liep tegen een tafeltje aan en tegen een stoel. ‘Do-do-minee, ik wou me bekeeren, Dominee...’, plotseling bleef hij steken.
De mijnheer pakte hem bij de jaskraag, duwde hem naar de geopende deur en zette hem hardhandig op straat. ‘Als je hier weer komt’, zei hij barsch, ‘dan krijg je de politie op je dak.’
| |
| |
Een lichtstraal sproeide nog even over de weg, toen flapte een deur dicht, en het werd donker.
Abel struikelde, hij viel. ‘Och Moeder’, snikte hij, ‘Moedertje! Wat 'n wereld is 't. Wat 'n ge-gemeene wereld, en wat 'n gemeene Do-dominees!’
Stuntelig kwam hij weer overeind, zocht zijn hoed op, en ging naar het cafeetje, die zelfde avond ging hij ook weer - naar Catootje...
|
|