| |
| |
| |
Het groentje
Margie lachte verbeten, en haar bolle appelwangetjes werden nog rooder. Dralend bleef ze stil in het benauwend geprop van de al-maar koppig-opdringende marktmenschen, en onder haar dikke wit-blonde krulletjes uit, keek ze schuin op naar Han in zijn kraampje.
De zon zette een vlammetje in haar naïef-blauwe oogen, en maakte gouden vezeltjes van de korte haartjes, die de wind loswipte uit haar vlechten en kuif.
‘Och nee, dat spiktakel toch, die Han!’ Weer beten haar witte tanden een lach weg. Ze trok kreuken in haar paars-katoenen japon en peuterde vouwtjes in het hartje van haar witte schort, steelsgewijze al-door opkijkend naar de wenkende grappig-gebarende jongen in het visch-stalletje. ‘Die malle nóu, nee die gare!’ Met inspanning haar blooheid overwinnend, stapte ze, dwars door de schuifelende wriemelende menschen-klit op hem toe: het hoofdje parmantig achterover, de rug recht, heel haar houding kluchtig-kordaat.
‘Nou dan?’, haar wangen werden kraalrood onder Han's strakke blik, maar haar oogen knipperden niet, ‘hiér bin 'k!’
Han trok een lip. ‘Ja, nóu, nóu! Maar
| |
| |
Vrijdagavond? Gô', 't was lief van je hoor, lief! 't Wou ik je nou maar effe zegge, Mart, ja, dat hâ-'k kenne verwachten van die andere... hè?, van die meisies hier fedaan, maar van jou, née, dat jij zoo een was, een die 'n - 'n eerlijke jongen voor gek laat wachten, dat je zoo was, zóo...’, haastig praatte hij door, hakkelend van zijn lang verkropte spijt, en telkens in herhalingen vervallend.
Zij gichelde eerst nog, wou onder de schijn van spottende brutaalheid, haar bedeesdheid verbergen. Maar Han's strakke ernst verjoeg toch al gauw haar vroolijkheid, en klaar voor verweer staarde ze op naar de jongen, aandachtig nu en zonder schuwheid zijn uiterlijk beschouwend.
Zij had altijd maar beschroomd en vluchtig naar hem gekeken. Nu ze aandachtiger op hem lette, in het helle zonlicht, merkte ze dat hij toch niet zoo erg jong meer was, eigenlijk heelemaal geen jongen, maar een oude vrijgezel al. ‘Diepe barstjes bij zien oogen, en witte haren al in zien zwarte kuuf! Maar knap toch wel en aardig, zien zwarte oogen ook en ook zien breeje knevel en zien tanden, zoo mooi wit en geliek.’
Het ging door haar heen in een oogenblik. Zij luisterde meteen naar hem en was beschaamd van haar gedachte.
| |
| |
‘Nee, gô, zoo akelig van je’, zeurde hij, ‘ik was d'r kepot van.’
Haar oogen, zacht en vriendelijk onder de gladde wenkbrauwen, vroegen, ineens weer schroomvallig, of hij dit-nu meende, en of hij werkelijk alles eerlijk gemeend had. ‘Zooveul ontuug in zoo'n drokke stad.’
Han zag haar gedachte alsof hij die in woorden voor zich had, en zijn blik bleef op haar, strak van verliefde hunkering.
‘Knap slag’, dacht ze weer, ‘zoo fief en zoo kostelijk in de kleeren, als je met die op 't dorp kwam...’, het gleed weg in haar woorden.
‘En als ik nou niet kon, hè? Wat dan? En als ik nou op 't leste nippertje net niet kon, hè? Wat dan?’
Het bedenksel gleed haar niet vlotweg van de tong. Ze plukte bedeesd onder het praten, aan het rieten deksel van de klepmand aan haar arm, en ontweek zijn blik.
Zóo met haar neergeslagen oogen, haar heete blosjes en schuchtere mond, was ze hem liever dan ooit: een frisch buitenkind, gezond, gaaf, en eer tenger dan plomp.
‘Niet uit kenne?’, rekte èn verwierp hij argwanend, ‘had je soms je vrije avond niet? Oh Mart, Màrt!’
Ze drukte haar kinnetje op het deukje van
| |
| |
haar japonboord, en liet haar oogen schuw naar hem oplachen. ‘Ik had eigenlijk 'dacht van 'n grapje’, verklaarde ze rap, ‘ja, wat kenne wij elkaar, hè?, zoo van ân 't kraampje en 's ân de deur?’
Onder het praten flitste het door haar heen: ze wist maar amper dat hij Hannes Berkelkamp heette, en dat hij woonde in die vischzaak van Van Meun, als knecht. ‘En verder niks, niks van zien olde minschen, en niks van zien verleeje.’
Han klaagde daar doorheen. ‘Had 't gezeid! 'k Heb loopen wachten, alsmaar heen en weer, 'n uur of anderhalf, toe' na' je dienst, achter dat tuinhekkie na' 't keukenraam gluren... licht achter 't gordijn en 'n schaduw er op! Jee, dat lamme gordijn, hè?, 'k had 't willen oppeuzelen, enkel maar om je te zien! Affijn, en nóu... 't is nòg wel goed te maken, as je nóu Vrijdag komme wil?’
Ze peinsde er over na. ‘Gô, dat hij daar al-maar in 't duuster had staan wachten, en bij 't tuunhek...’ Een meewaren onderschepte haar weifelen. ‘Ik zal d'r wezen, Han’, beloofde ze.
Hij had schik van haar stelligheid en hield toch ook nog aan zijn argwaan vast. ‘Ja? Is dat nou wel waar? Mart, steek je vingers 's op, as je durft, twée vingers, hoor!’
| |
| |
Ze deed het, met een resoluut gebaartje, lief, trouw en stellig.
Het bekoorde hem. ‘Schat!’, vleide hij en boog zich naar haar over en greep haar hand, ‘nou is alles weer vergeten en vergeven, hè? En nou - nou wil ik jou 's fijn tracteeren, zoek maar uit wat je 't liefste hebt.’ Terwijl hij nonchalant en met een frons van onwil, storende klantjes bediende, keek hij telkens vragend naar haar om, trachtend te raden haar wensch.
Margje gichelde. Ze wipte van het eene been op het andere en aarzelde: ‘Och jong', wel nee’, tòch zocht ze.
Een overvloed van lekkers lokte op het stalletje: goudbruine paling en bokking, doosjes met dadels, kistjes met mandarijntjes, zilveren haringmooten met sjalotjes en week-groene augurken, schaaltjes met rose zalm-schijfjes, en gepelde garnalen...
‘Zoetigheid zal 't wel wezen’, stelde Han al in een fijne glimlach vast, ‘een doosie vijge...’
Margje keek op. ‘Als 't net eender is’, zei ze, ‘'t liefst 'n haring, ik bin wat wee om 't hart, daar in mijn dienst is 't mirakels schraal, zie je.’
‘Arm beestje’, beklaagde hij, gelijk ook prikte hij met zijn groote blinkende vork, allerlei lekkere proefjes op een kartonnen schaaltje, en reikte het haar, ‘eet gauw op.’ Zij strib- | |
| |
belde tegen. ‘Nee hier niet, ah jong', dâ-'s veuls te veul! Thuus in mien keuken... ik bin d'r dâlijk. Toe pak 't effe in, hè?’ Gehoorzaam wikkelde Han een vloei om het schaaltje en plaatste het in haar mand. Toen hij zich weer oprichtte en de markt afkeek, schoot er een donkere gloed in zijn wangen en in zijn oogen een vreemde flikkering: hij schrok.
‘De - de patrones’, schimpte hij wrang in een ergernis, ‘die paarse dáar.’ Hij wees met de oogen een naderende vrouw aan, en praatte snel en gedempt nog even door. ‘Nou, tot ziens maar, hè Mart? 't Is vàst afgesproken, hè, acht uur op 't Plein?’
Zij knikte ernstig, hem groetend met een lange lieve blik en oogde in het voorbijgaan tersluiks naar het gele gerimpelde gezicht van Han's juffrouw: een breede natte onderlip zag ze, kleine vinnig spiedende oogen, en tusschen twee dofjes vies plakkerig haar, een breede naakte scheiding. Ze schoot haast in een lach. ‘Gô', zoo'n lillijkerd!’, joolde het door haar denken. Zonder omzien, glipte ze weg door het marktgewoel.
❧
In haar klein schemerig keukentje stond Margje jachtig het vaatwerk te wasschen. Ze had heete plekken onder de oogen, en haar
| |
| |
mond was dun van gespannenheid. ‘Nog 'n krap uur’, moest ze telkens denken, ‘nog 'n krap uurtje!’
De harde rand van haar stijve japonboord duwde een bloed-rood lijntje om haar volle witte hals, ze wreef er werktuigelijk met de knokkels tegen, tuurde meteen even, door het keukenraam, naar de trillende rose bloempjes van een hoog opgeschoten floks in de kleine tuin. ‘Han had verleeje week 's moeten weten’, bepeinsde ze, ‘daj-je juust om hèm te zien, de markt opliep. En daj-je je eigen haast niet in huus heb kenne holden die avond van de afspraak. Jee, die angstigheid, zoo gek, nee eigenlijk Vader's angstigheid was 't, die had ze met-'nomen van thuus en die bangelijkheid van Moeder... Maar lillijk wel van haar, die twiefel, want Han, zoo'n goei-je as 't toch was, zoo'n mirakelsche goei-je, en zoo'n bezorg, dat hij haast iedere dag zoo stiekem-weg wat lekkers bracht, och heertje...’
Zij glimlachte verzonken, de handen nog maar steeds, week en rimpelig, in het afkoelend sopje, en de oogen vèr heen turend. Ze zag de toekomst als een wazige heerlijkheid: in een klein huisje wonen met Han, en zoo maar stil-genoegelijk wat koken en beredderen. Naast Han aan de tafel zitten 's middags, en hem
| |
| |
bedienen, en 's avonds op Han wachten in de deur, en Zondags met hem wandelen.
Een fijn gerucht in het huis brak haar gedachten, verwonderd keek ze op en om zich heen: de beklemmende stilte en het strakke wit van de lage muren in de keuken, benauwden haar niet als in het begin, de stilte was wel goedertieren voor haar mijmering.
Zij hunkerde nu ook niet meer terug naar de oude boerderij in het verre dorp, en niet naar haar Vader en Moeder en ze schreide nooit meer in de schemer, het was alles weggegaan door Han.
In een vage verbazing voelde ze dat nu en dan.
Op een morgen, toen ze nog maar kort in haar steedsche dienst was, en zich triest en ziek van onwennigheid voelde, kwam Han aan de deur met zijn vischkarretje. Zijn gezicht stond donker tegen het licht van de open voordeur. Maar ze zag toch, in een schokje van warme verrassing, de hartelijke aandacht van zijn oogen en zijn gulle glimlach. Verwonderd luisterde ze naar zijn gezellige stem. In het doodsche keukentje moest ze gedurig aan hem denken, en het kil-eenlijke was toen langzaam-aan weggetrokken uit de stilte.
Margje ging haastig voort met haar werk. In de gang, dichtbij al, klonk een lichte tred. De
| |
| |
keukendeur werd opengedraaid en Mevrouw kwam binnen. Zij goot water in een vaas met bloemen en droeg Margje terloops nog een boodschap op. ‘Och ja, eer je uitgaat, haal je wel even bij Scheffer 'n onsje zalm, hè Mart? Mijnheer komt eerder van zijn reis terug dan ik verwacht had.’ Zij telde kleingeld op de tafel en draalde nog even, toe-kijkend of alles wel behoorlijk opgeborgen werd.
‘Niks geen praat ân’, sputterde Mart in haar gedachten. Ze had toch zelf ook amper maar geknikt op Mevrouw's vraag, en schichtig naar de klok gekeken. ‘Altied zuks op 't leste nippertje.’ Bedrijvig dribbelde ze heen en weer, plaatste het glimmende tafelgoed in de kast en wrong met driftige rukjes een doek uit het sopje. ‘D'r haar hâ'-ze nog willen overdoen’, betobde ze korzel, ‘nou kon dat ook niet meer.’
Inderhaast wreef ze de doffe handen droog aan het losgeknoopte schort, zette met voorzichtig-aanvattende vingers haar Zondagsche hoed op, en trok haar mantel aan.
Op straat kreeg ze een inval. ‘Ze moest de zalm nou 's bij Van Meun halen: kieken of Han er nog was! Ze had toch ook nog zat de tied.’ Haar blik gleed onrustig door de volle drukke straten. Lantaarnlichten flapten al op, sloegen wazige gloed in de avond, het werd wat nevelig.
| |
| |
Margje glimlachte kinderlijk-blij naar de lichtjes.
Het wreed-onverschillige dat de stad op de dag voor haar had, week in de avond.
Gedurig dacht ze nu aan Han, en aan de groote oogen die hij trekken zou, als hij haar zoo onverwachts voor zich zag. ‘Meuglijk liep hij geliek met haar op, deur dezelfde straten terug, hij zou haar wel 'n arm willen geven...’ Het vooruitzicht duwde een behagelijk gevoel van veiligheid in haar op. Ze stapte glimlachend het vischzaakje binnen.
Er brandde nog geen licht.
Han's juffrouw stond achter de breede glasdeur, ze rekende prevelend iets uit op een leitje. Haar kleine oogjes keken vinnig op naar Margje, en haar onderlip werd van bitsheid nog breeder. ‘'t Blief je?’, vroeg ze snauwerig.
Margje schrok er van. ‘Zalm?’, stamelde ze, ‘heb ie nog...?’
Speurend keek de juffrouw rond, mopperend in zichzelf, zij vond niets. Blafferig schreeuwde ze in een open achterdeur: ‘Man, heb je ook nog zallem? Hè? Watte? Of je nog zàllem heb?’
Een stem foeterde wrevelig iets terug, en uit de diepe schemer, achter in de winkel, dook een lange man. Hij tastte naar een schotel op
| |
| |
een muurplank, verschoof die weer en rekte naar een andere...
‘'n Wonder’, soesde Margje, ‘dat Han's juffrouw nog 'n man op-'daan had, zoo'n lillijkerd als 't is, zeker een met monnie.’ Vluchtig-benieuwd gluurde ze nog eens naar de lange man om, hij had iets bekends, vond ze. Het ontgleed haar weer in een knijperig gevoel van teleurstelling. ‘Jammer, dat ze nou dat groote end veur niks geloopen had’, overwoog ze. ‘Han denkelijk toch al weg, en nou moest zij d'r reppen van belang.’ Wrevelig keek ze weer naar de winkelier, fronsend van ongeduld.
Hij keerde zich in hetzelfde oogenblik naar haar toe, meteen ook naar de toonbank loopend. ‘Er is niks meer voorradig’, zei hij, ‘en ik mot derekt uit! Maar m'n vrouw kan wel effe opbelle... en 't bezorrege laten.’
Margje werd koud tot onder het haar, bij de klank van zijn stem, zij staarde naar hem op met open mond, en haar oogen werden hol van ontzetting: het leek zoo volstrekt-onmogelijk, en het was toch zoo verschrikkelijk waar, de man van de juffrouw - was Han.
‘Hoeveel most 't wezen, hè?’, vroeg hij nog rustig door, ‘en voor wie...?’, hij boog zich wat voorover en bleef ineens steken, eerst dan, onder het Zondagsche hoedje, Mart herkennend.
| |
| |
Zij stamelde iets dat schor en schreierig klonk, en glipte als een schaduw het winkeltje uit. ‘Heere-gonje, hij had d'r willen beduvelen, 't is zonde toch, die olde tor was zien... zien wief! En haar - háar had hij willen hebben als 'n pleziertje.’
De genadige nevel buiten bedekte haar verdriet.
|
|